Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2007
- Bronpublicatie:
19-10-2005, PbEU 2005, L 299 (uitgifte: 16-11-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2007
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-04-2007, PbEU 2007, L 94 (uitgifte: 01-01-2007, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht / Internationaal erkennings- en executierecht
Overeenkomst van 19 oktober 2005
DE EUROPESE GEMEENSCHAP, hierna ‘de Gemeenschap’ genoemd,
enerzijds, en
HET KONINKRIJK DENEMARKEN, hierna ‘Denemarken’ genoemd,
anderzijds,
GELEID DOOR DE WENS de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk te maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen binnen de Gemeenschap,
OVERWEGENDE dat de lidstaten op 27 september 1968 op grond van artikel 293, vierde streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn overgegaan tot sluiting van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(1), (‘het Verdrag van Brussel’). Op 16 september 1988 hebben de lidstaten en de EVA-staten het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (‘Verdrag van Lugano’) gesloten, dat een nevenverdrag is van het Verdrag van Brussel,
OVERWEGENDE dat de essentiële gedeelten van het Verdrag van Brussel zijn overgenomen in Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (3) (‘de verordening Brussel I’),
ONDER VERWIJZING naar het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken (‘het protocol betreffende de positie van Denemarken’), uit hoofde waarvan de verordening Brussel I niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken,
DE NADRUK LEGGEND op het feit dat een oplossing moet worden gevonden voor de onbevredigende rechtssituatie die het gevolg is van de verschillen tussen de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen binnen de Gemeenschap,
GELEID DOOR DE WENS de bepalingen van de verordening Brussel I, de latere wijzigingen en de maatregelen ter uitvoering ervan uit hoofde van het internationale recht toe te passen op de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Denemarken, dat als lidstaat een bijzondere positie inneemt wat titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreft,
DE NADRUK LEGGEND op het feit dat de continuïteit tussen het Verdrag van Brussel en deze overeenkomst moet worden gewaarborgd en dat de overgangsbepalingen van de verordening Brussel I ook van toepassing moeten zijn in het kader van deze overeenkomst. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, en voor het Protocol betreffende de uitlegging van dat protocol door het Hof van Justitie (4), dat ook van toepassing moet blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst reeds aanhangig zijn,
DE NADRUK LEGGEND op het feit dat het Verdrag van Brussel ook van toepassing blijft op de grondgebieden van de lidstaten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en die van deze overeenkomst zijn uitgesloten,
DE NADRUK LEGGEND op het belang van een passende coördinatie tussen de Gemeenschap en Denemarken bij het onderhandelen over en het sluiten van internationale overeenkomsten die de werkingssfeer van de verordening Brussel I kunnen beïnvloeden of wijzigen,
DE NADRUK LEGGEND op het feit dat Denemarken zich moet beijveren om toe te treden tot door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten wanneer de deelneming van Denemarken aan dergelijke overeenkomsten relevant is voor de coherente toepassing van de verordening Brussel I en deze overeenkomst,
VASTSTELLEND dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd zou moeten zijn om de eenvormige toepassing en uitlegging van deze overeenkomst, inclusief de bepalingen van de verordening Brussel I en de uitvoeringsmaatregelen van de Gemeenschap die deel uitmaken van deze overeenkomst, te waarborgen,
ONDER VERWIJZING naar de bevoegdheid die krachtens artikel 68, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is verleend om uitspraak te doen over prejudiciële vragen in verband met de geldigheid en de uitlegging van op titel IV van het Verdrag gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap, inclusief de geldigheid en de uitlegging van deze overeenkomst, en naar de omstandigheid dat deze bepaling, zoals volgt uit het protocol betreffende de positie van Denemarken, niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken,
OVERWEGENDE dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen onder dezelfde voorwaarden bevoegd moet zijn om prejudiciële beslissingen te geven met betrekking tot vragen over de geldigheid en de uitlegging van deze overeenkomst die door een Deense rechterlijke instantie worden opgeworpen, en dat Deense rechterlijke instanties bijgevolg onder dezelfde voorwaarden als de rechterlijke instanties van andere lidstaten moeten verzoeken om prejudiciële beslissingen over de uitlegging van de verordening Brussel I en de maatregelen ter uitvoering ervan,
ONDER VERWIJZING naar de bepaling dat de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de lidstaten het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 68, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap kunnen verzoeken een uitspraak te doen over de uitlegging van op titel IV van het Verdrag gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap, inclusief de uitlegging van deze overeenkomst, en naar de omstandigheid dat deze bepaling, zoals volgt uit het protocol betreffende de positie van Denemarken, niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken,
OVERWEGENDE dat Denemarken onder dezelfde voorwaarden als andere lidstaten met betrekking tot de verordening Brussel I en de maatregelen ter uitvoering ervan de mogelijkheid moet worden verleend om het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te verzoeken uitspraak te doen over vragen in verband met de uitlegging van deze overeenkomst,
DE NADRUK LEGGEND op het feit dat de rechterlijke instanties in Denemarken krachtens het Deense recht bij de uitlegging van deze overeenkomst, inclusief de bepalingen van de verordening Brussel I en de uitvoeringsmaatregelen van de Gemeenschap die deel uitmaken van deze overeenkomst, rekening moeten houden met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van de rechterlijke instanties van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen aangaande de bepalingen van het Verdrag van Brussel, de verordening Brussel I en de uitvoeringsmaatregelen van de Gemeenschap,
OVERWEGENDE dat het mogelijk moet zijn om op grond van de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap die de procedure voor het Hof beheersen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te verzoeken uitspraak te doen over vragen betreffende de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst,
OVERWEGENDE dat deze overeenkomst krachtens artikel 300, lid 7, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verbindend is voor de lidstaten; dat het derhalve wenselijk is dat Denemarken zich — indien een lidstaat deze overeenkomst niet nakomt — kan wenden tot de Commissie in haar hoedanigheid van hoedster van het Verdrag,
ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:
Verdragpartijgroep
Voetnoten
PB L 299 van 31.12.1972, blz. 32. PB L 304 van 30.10.1978, blz. 1. PB L 388 van 31.12.1982, blz. 1. PB L 285 van 3.10.1989, blz. 1. PB C 15 van 15.1.1997, blz. 1. Zie de geconsolideerde versie in PB C 27 van 26.1.1998, blz. 1.
PB L 319 van 25.11.1988, blz. 9.
PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2245/2004 van de Commissie (PB L 381 van 28.12.2004, blz. 10).
PB L 204 van 2.8.1975, blz. 28. PB L 304 van 30.10.1978, blz. 1. PB L 388 van 31.12.1982, blz. 1. PB L 285 van 3.10.1989, blz. 1, en PB C 15 van 15.1.1997, blz. 1. Zie de geconsolideerde versie in PB C 27 van 26.1.1998, blz. 28.