ABRvS, 21-07-2010, nr. 200808907/1/R2
ECLI:NL:RVS:2010:BN1892
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-07-2010
- Zaaknummer
200808907/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN1892, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑07‑2010
Uitspraak 21‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 21 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Zuid".
200808907/1/R2.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. Bewonersvereniging Kloosterpark, gevestigd te De Bilt,
4. [appellante sub 4] en anderen, allen te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 21 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Zuid".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 10 december 2008, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 januari 2009, de bewonersvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, en [appellante sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2009. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2009. [appellante sub 4] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De bewonersvereniging, [appellante sub 4] en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, de bewonersvereniging, vertegenwoordigd door D. Hamhuis, [appellante sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. A.J. Postema, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om -in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen- te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat ziet op hem in eigendom toebehorende gronden aan de [locatie 1]. Hij voert daartoe aan dat de op zijn gronden gerealiseerde woning sinds de bouw daarvan in 1977 feitelijk nooit heeft gefungeerd als bedrijfswoning bij het eveneens aan de [locatie 1] gevestigde tuincentrum, zodat aan zijn gronden de bestemming "Woondoeleinden" had moeten worden toegekend. [appellant sub 1] wijst er daarbij op dat niet handhavend wordt opgetreden tegen het gebruik van een tweede woning aan de [locatie 1] als bedrijfswoning door de exploitanten van het tuincentrum. Bovendien zal het gebruik van zijn woning als burgerwoning gedurende de planperiode niet wijzigen, zo betoogt [appellant sub 1] verder.
2.2.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de woning van [appellant sub 1] als bedrijfswoning hoort bij het tuincentrum en ziet in de omstandigheid dat deze privaatrechtelijk van het tuincentrum is afgesplitst geen aanleiding om een gebruik van de woning als burgerwoning mogelijk te maken. Een tegengesteld standpunt zou ertoe leiden dat de verkoop van een bedrijfswoning of het gebruiken van een bedrijfswoning voor burgerbewoning de bouw van een nieuwe bedrijfswoning mogelijk zou maken, aldus het college.
2.2.2. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het toestaan van gebruik van de woning van [appellant sub 1] als burgerwoning zou leiden tot een solitaire burgerwoning in een omgeving die de overgang vormt tussen verschillende bedrijven aan de Kwikstaartlaan, het tuincentrum en het landelijk gebied, hetgeen hij ruimtelijk ongewenst acht.
2.2.3. Vaststaat dat het gebruik van de woning aan de [locatie 1] als burgerwoning volgens het voorheen geldende bestemmingsplan niet was toegestaan. Nu [appellant sub 1] ter ondersteuning van zijn betoog dat het plan dit gebruik mogelijk had moeten maken een beroep heeft gedaan op de beschermende werking van het overgangsrecht van het in het jaar 1980 in werking getreden bestemmingsplan "Sportpark Noordweg 1978", rust in beginsel op hem de plicht om aannemelijk te maken dat bedoeld gebruik onder dit overgangsrecht valt.
Volgens het deskundigenbericht is de woning aan de [locatie 1] het ouderlijk huis van [appellant sub 1] en is het perceel [locatie 1] na het overlijden van de vader van [appellant sub 1] privaatrechtelijk gesplitst, waarbij [appellant sub 1] de woning met de bijbehorende grond heeft geërfd en zijn zuster het overige deel van perceel. De woning wordt thans door [appellant sub 1] verhuurd aan zijn moeder, zo staat in het deskundigenbericht. Ter zitting heeft [appellant sub 1] naar voren gebracht dat de woning altijd is bewoond door zijn ouders en dat zijn vader heeft gewerkt als kweker, maar dat zijn vader nooit betrokkenheid heeft gehad bij het tuincentrum. Desgevraagd heeft [appellant sub 1] ter zitting verklaard dat hij geen stukken kan overleggen ter ondersteuning van zijn stelling dat de woning altijd in gebruik is geweest als burgerwoning.
Met de enkele stelling dat de woning sinds de bouw ervan in 1977 in gebruik is als burgerwoning, heeft [appellant sub 1] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit daadwerkelijk het geval is geweest op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Sportpark Noordweg 1978" en dat dit gebruik om die reden viel onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan.
2.2.4. Dat [appellant sub 1] eigenaar is geworden van de woning met de bijbehorende grond aan de [locatie 1] en dat deze thans feitelijk niet in gebruik is als bedrijfswoning leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om deze ontwikkeling niet te volgen bij de vaststelling van de bestemming voor de woning. De raad was immers niet gehouden om bij de vaststelling van het plan, dat in de eerste plaats tot doel heeft een goede ruimtelijke ordening te bevorderen, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de splitsing van de eigendom van het perceel [locatie 1]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat niet onaannemelijk is dat het bestaande gebruik van de woning als burgerwoning door de moeder van [appellant sub 1] binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat zich op dat moment een goede mogelijkheid zal voordoen om die woning alsnog in gebruik te nemen als bedrijfswoning, al dan niet naar aanleiding van een daartoe te entameren handhavingsactie.
Mede gelet op de ligging van de woning aan de [locatie 1] tussen verschillende bedrijven aan de Kwikstaartlaan, het tuincentrum en het landelijk gebied, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om een groter gewicht toe te kennen aan het behoud van de mogelijkheid om de woning te gebruiken als bedrijfswoning dan aan het belang van [appellant sub 1] om deze woning als burgerwoning te kunnen gebruiken.
2.2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op zijn gronden aan de [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.3. [appellante sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op haar perceel [locatie 2]. [appellante sub 2] voert hiertoe aan dat voor deze gronden vergevorderde woningbouwplannen bestaan en dat van gemeentelijke zijde reeds is verklaard dat de bereidheid bestaat om hieraan mee te werken. Gelet hierop is [appellante sub 2] van mening dat het plan had moeten voorzien in een woonbestemming voor haar perceel [locatie 2].
Indien de woningbouwplannen onvoldoende concreet waren om reeds in het voorliggende plan aan het perceel [locatie 2] een woonbestemming toe te kennen, hadden zowel dit perceel als haar nabij het perceel [locatie 2] gelegen gronden, waaraan in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" is toegekend, volgens [appellante sub 2] niet in het plan mogen worden opgenomen. Op die manier had voor deze gronden een bestemmingsplan kunnen worden vastgesteld op het moment dat meer duidelijkheid omtrent de effecten van woningbouw zou bestaan, aldus [appellante sub 2].
Nu zowel het perceel [locatie 2] als haar overige gronden toch in het plan zijn opgenomen, hadden in ieder geval de voor deze gronden bestaande mogelijkheden voor bedrijvigheid moeten worden gehandhaafd met een uitbreidingsruimte voor de bouwmogelijkheden van 10% van de bestaande bebouwing, zoals ook bij andere bedrijfspercelen is gebeurd, zo betoogt [appellante sub 2].
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad woningbouw aan de [locatie 2] op zich weliswaar aanvaardbaar acht, maar dat de woningbouwmogelijkheden nog onvoldoende concreet zijn geacht om in het voorliggende plan te worden opgenomen. Het college stelt voorts dat ten behoeve van de voorziene woningbouw in de lopende vrijstellingsprocedure nog geen verzoek om een verklaring van geen bezwaar is ontvangen, zodat het nog niet heeft kunnen bezien in hoeverre woningbouw ter plaatse aanvaardbaar is. Omdat een toets van de op termijn voorgenomen woningbouw aan de gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) nog niet heeft plaatsgevonden, kan het college zich voorstellen dat de raad ervan heeft afgezien om woningbouw reeds in het voorliggende plan, al dan niet via een wijzigingsbevoegdheid, mogelijk te maken.
Volgens het college blijkt uit kadastrale gegevens en luchtfoto's dat aan de [locatie 2] een oppervlakte bebouwing aanwezig is van 9.664 m², hetgeen volgens het plan ook is toegestaan.
2.3.2. De raad stelt dat het voorheen geldende bestemmingsplan sterk verouderd was, onder meer omdat daarin geen rekening was gehouden met de aanwezige natuurwetenschappelijke waarden. Omdat een dringende noodzaak tot planherziening bestond en omdat met betrekking tot de mogelijke toekomstige woningbouw aan de [locatie 2] nog een aantal problemen speelde, onder meer op het gebied van de externe veiligheid, is niet gewacht met de vaststelling van het plan tot een eventuele oplossing werd gevonden voor deze problemen en is woningbouw ter plaatse vooralsnog niet mogelijk gemaakt, zo stelt de raad voorts.
2.3.3. Gezien de omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit op een aantal punten nog onvoldoende duidelijkheid bestond over de wijze waarop woningbouw op het perceel [locatie 2] op een aanvaardbare wijze mogelijk gemaakt kon worden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om het perceel vooralsnog niet te bestemmen voor woondoeleinden.
2.3.4. [appellante sub 2] heeft, naast het perceel [locatie 2], meer gronden langs de Biltse Grift in eigendom. Op een deel van deze gronden was volgens het voorheen geldende plan onder meer een gebruik als parkeerterrein toegestaan. Deze gronden zijn volgens het deskundigenbericht niet in gebruik ten behoeve van de bedrijvigheid op het perceel [locatie 2], maar ingericht als grasland/natuurterrein. De raad heeft toegelicht dat in dit gebied sinds 1976 niet meer wordt geparkeerd, mede als gevolg van de strenge beveiliging van het garage- en autobedrijf op het perceel [locatie 2], welk perceel ligt tussen de Biltse Grift en de Utrechtseweg, waardoor een scheiding is ontstaan tussen het perceel [locatie 2] en de overige gronden van [appellante sub 2]. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht en de toelichting van de raad op dit punt onjuist zijn. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om op deze gronden niet langer bedrijvigheid toe te staan.
Wat betreft het betoog dat de gronden van [appellante sub 2] buiten het plan hadden moeten worden gelaten totdat meer duidelijkheid bestaat over de voorgenomen woningbouw op deze gronden, is van belang dat aan de raad, ook gelet op de systematiek van de WRO, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat gewijzigde planologische inzichten de raad aanleiding hebben gegeven om aan een deel van de gronden van [appellante sub 2] een andere bestemming toe te kennen. Bovendien dient de raad in beginsel iedere tien jaar een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, welke termijn ten tijde van de vaststelling van het plan reeds verstreken was. Voorts zou, indien de raad de gronden van [appellante sub 2] buiten het plan zou hebben gehouden, uit artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de plicht voortvloeien om voor de gronden van [appellante sub 2] binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet op 1 juli 2008 een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen dan wel een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet.
2.3.5. Niet in geschil is dat aan de [locatie 2], een perceel met een oppervlakte van ongeveer vier hectare tussen de Utrechtseweg en de Biltse Grift, een water langs de Utrechtseweg, voorheen [garage- en autobedrijf] was gevestigd, welk bedrijf in 2005 is verplaatst naar een locatie langs de rijksweg A2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd het perceel deels gebruikt voor de particuliere verkoop van auto's en deels voor de stalling van voertuigen. Aan de toegestane omvang van bedrijfsgebouwen ter plaatse is in het plan een maximum gesteld van 9.664 m². Volgens gegevens van het kadaster en volgens een door [appellante sub 2] ingediende aanvraag om een bouwvergunning is de bestaande bebouwde oppervlakte aan de [locatie 2] gelijk aan dit maximum. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande oppervlakte aan gebouwen groter zou zijn of dat deze oppervlakte onvoldoende zou zijn voor de nog bestaande bedrijvigheid op het perceel. Voor het geval uitbreiding van deze oppervlakte op enig moment noodzakelijk zou blijken te zijn, voorziet het plan in een vrijstellingsmogelijkheid op basis waarvan een dergelijke uitbreiding onder bepaalde voorwaarden mogelijk gemaakt kan worden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat om uitbreiding van de bebouwing op dit perceel bij recht mogelijk te maken, nu de toegestane oppervlakte aan gebouwen was toegespitst op de behoefte van Hessing, terwijl dit bedrijf reeds in 2005 is verplaatst naar een andere locatie. In zoverre verschilt deze situatie met die van andere bestaande bedrijven in het plangebied, ten behoeve waarvan de raad als uitgangspunt heeft genomen dat een uitbreidingsruimte voor gebouwen van 10% wordt toegestaan.
2.3.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door [appellante sub 2] bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van de bewonersvereniging
2.4. De bewonersvereniging betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden". Daartoe voert zij onder meer aan dat als gevolg van de gewijzigde vaststelling van de voorschriften bij deze bestemming geen beperking meer is gesteld aan het gebruik van gronden met deze bestemming ten behoeve van wegen en parkeerruimte, terwijl de raad dat niet voor ogen stond bij de vaststelling van het plan.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de planvoorschriften ruimte bieden om verkeersbelangen af te wegen tegen natuurdoeleinden.
2.4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" onder meer bestemd voor uitoefening van het agrarisch bedrijf, behoud van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, dagrecreatie, verkeer en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Dagrecreatie is ingevolge deze bepaling beperkt tot het gebruik van bestaande voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.
2.4.3. In het kader van de vaststelling van het plan heeft de raad het amendement met de citeertitel "Toegang Tuincentrum" aangenomen, waarmee hij heeft besloten om de volgende passage uit de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" als opgenomen in het ontwerpplan te laten vervallen:
"Het doel "verkeer" is beperkt tot: de bestaande wegen en met inachtneming van het bestaande aantal rijstroken; het gebruik van bestaande voet- en fietspaden; een brug, aansluitend op het perceel Universiteitsweg 2."
2.4.4. Volgens de toelichting op voornoemd amendement wenst de raad de beslissing over een mogelijke wijziging van de ontsluiting van het tuincentrum aan de Universiteitsweg 2 te De Bilt aan zich te houden, blijft met het amendement de uiteindelijke beslissing over de toegang voor het tuincentrum via een brug aan de raad en kunnen daarbij ook andere ontsluitingen, bijvoorbeeld via de Utrechtseweg, aan de orde komen.
Door het gehele onder 2.4.3. weergegeven planonderdeel te laten vervallen, heeft de raad evenwel bewerkstelligd dat de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen beperkingen voor gebruik van alle gronden in het plangebied met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" voor verkeersdoeleinden zijn komen te vervallen, terwijl de raad dat gevolg niet als oogmerk heeft gehad bij het aannemen van het amendement. In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.4.5. De conclusie is dat hetgeen de bewonersvereniging heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betreft het woord "verkeer" in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het woord "verkeer" in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften.
De Afdeling ziet voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het woord "verkeer" in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften. Daarnaast ziet de Afdeling aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat de raad, zonder dat hij afdeling 3.4 van de Awb hoeft toe te passen, een nieuw vaststellingsbesluit moet nemen voor de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" teneinde een regeling te treffen over de wijze waarop gronden met deze bestemming voor verkeersdoeleinden mogen worden gebruikt. Dit betekent dat de raad in dit geval overeenkomstig artikel 25 van de WRO hiertoe opnieuw een bestemmingsregeling voor de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" kan vaststellen, zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage behoeft te worden gelegd. Nu het ontwerpbestemmingsplan voor 1 juli 2008 ter inzage is gelegd, behoeft het vast te stellen bestemmingsplan de goedkeuring van het college. In het belang van partijen zal de Afdeling een termijn stellen waarbinnen de raad een besluit tot vaststelling dient te nemen.
2.4.6. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen de bewonersvereniging voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Het beroep van [appellante sub 4] en anderen
2.5. [appellante sub 4] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" en de aanduidingen 'kwekerij' dan wel 'landschaps- en natuurontwikkeling', welke plandelen betrekking hebben op gronden achter de woning aan de [locatie 3]. Ter onderbouwing van hun betoog voeren zij aan dat niet alle bestaande bedrijvigheid ter plaatse in het plan mogelijk is gemaakt en dat evenmin is voorzien in de mogelijkheid om deze bedrijvigheid uit te breiden. Ook worden onvoldoende mogelijkheden geboden voor het oprichten van bedrijfsbebouwing, zo betogen [appellante sub 4] en anderen voorts. Zij voeren aan dat het op de weg van de raad ligt om te onderzoeken wat de effecten zijn van het gebruik van de gronden ten behoeve van hun bedrijfsvoering op de EHS.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat gebruik dat onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan, mag worden voortgezet. Volgens het college heeft de raad niet behoeven te voorzien in de mogelijkheid tot voortzetting van een gebruik van gronden dat is aangevangen in strijd met het vorige bestemmingsplan. Het betreft vormen van gebruik die thuishoren in stedelijk gebied en die volgens het provinciaal beleid niet zijn toegestaan in het landelijk gebied waarvan hier sprake is, aldus het college. Daarbij merkt het college op dat het gaat om gronden die direct naast een gebied liggen dat deel uitmaakt van de EHS, terwijl geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effecten van de bedrijvigheid van [appellante sub 4] en anderen op de EHS. Het college stemt in met het standpunt van de raad dat de uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijvigheid worden beperkt door de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied waar de bedrijvigheid plaatsvindt.
2.5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met bijlage II bij die voorschriften, is de aard van de toegestane bedrijvigheid op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" achter de [locatie 3] beperkt tot een groenvoorzieningsbedrijf met een maximale oppervlakte van 541 m². Het begrip groenvoorzieningsbedrijf is in de planvoorschriften niet nader gedefinieerd.
2.5.3. Volgens het deskundigenbericht zijn op de gronden van [appellante sub 4] en anderen verschillende bedrijven gevestigd. Het betreft onder meer een aannemingsbedrijf dat in het bijzonder hovenierswerkzaamheden uitvoert en daarnaast agrarisch loonwerk en werkzaamheden in de grond-, weg- en waterbouw verricht, zo staat in het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht vindt op deze gronden voorts bedrijvigheid plaats in de vorm van een kwekerij en een adviesbureau op het gebied van groen. Het deskundigenbericht is op deze punten niet weersproken.
De raad heeft toegelicht dat hij geen definitie van het begrip groenvoorzieningsbedrijf in het plan heeft opgenomen om te vermijden dat bestaande bedrijvigheid op gronden van [appellante sub 4] en anderen ter plaatse niet toegestaan zou zijn. Derhalve heeft de raad beoogd om ook de bedrijvigheid van het aannemingsbedrijf toe te staan, voor zover die bedrijvigheid plaatsvindt op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Uit het op dit punt onweersproken deskundigenbericht blijkt evenwel dat het aannemingsbedrijf zich niet beperkt tot hovenierswerkzaamheden, maar dat het bedrijf ook agrarisch loonwerk en werkzaamheden in de grond-, weg- en waterbouw verricht. Nu deze laatste activiteiten niet hoeven te zijn gerelateerd aan groenvoorziening hebben het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat door het toestaan van een groenvoorzieningsbedrijf, zonder dat dit begrip nader is omschreven in de planvoorschriften, voldoende duidelijk is dat alle bestaande bedrijvigheid op de gronden van [appellante sub 4] en anderen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" is toegestaan.
2.5.4. Vaststaat dat het feitelijk bestaande gebruik voor niet-agrarische bedrijfsdoeleinden van een deel van de gronden achter de woning aan de [locatie 3] met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" niet was toegestaan volgens de voorheen daarop rustende bestemming "Agrarische doeleinden I, voor zover gearceerd tevens van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde". Nu [appellante sub 4] en anderen ter ondersteuning van hun betoog dat het plan dit gebruik mogelijk had moeten maken een beroep hebben gedaan op de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorgaande plan, rust in beginsel op hen de plicht om aannemelijk te maken dat dit overgangsrecht van toepassing is. In dit verband hebben zij aangevoerd dat een deel van hun terrein al ongeveer 40 tot 50 jaar geleden is verhard om het geschikt te maken voor bedrijfsmatig gebruik en dat daartegen naar verwachting niet handhavend zal worden opgetreden, zodat de verharding bij recht had moeten worden toegelaten.
Volgens het deskundigenbericht bevindt zich op de gronden van [appellante sub 4] en anderen een opslagterrein dat grotendeels is verhard met betonplaten en waarvan het meest noordelijke deel is ingericht met puinverharding. Het opslagterrein wordt volgens het deskundigenbericht gebruikt voor de opslag van materieel en materiaal van het aannemingsbedrijf [appellante sub 4]. Nadat het voorheen geldende plan voor deze gronden op 22 mei 1984 in werking is getreden, is op 15 februari 1991 met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend ten behoeve van de aanleg van een keerlus op gronden die thans dienen als opslagterrein. Volgens het deskundigenbericht is in 2000 van gemeentelijke zijde geconstateerd dat de keerlus was vervangen door betonplaten en dat het gehele terrein was verhard met betonplaten, waarbij de verharding in noordelijke richting is uitgebreid. De raad heeft toegelicht dat, nadat een aanschrijving om deze verharding te verwijderen op formele gronden is vernietigd, geen nieuwe aanschrijving is gevolgd vanwege lopende gesprekken over verplaatsing van de bedrijvigheid op de gronden van [appellante sub 4] en anderen naar een nieuwe locatie.
Gelet op het voorgaande hebben [appellante sub 4] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van een deel van hun gronden als opslagterrein voor het aannemingsbedrijf wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende plan. Derhalve faalt het betoog van [appellante sub 4] en anderen dat zij vanwege bestaande rechten aanspraak kunnen maken op een bestemming die het gebruik van de gronden voor bedrijfsdoeleinden mogelijk maakt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt heeft voorts verklaard dat het de verharding en opslag binnen afzienbare tijd, in ieder geval binnen de planperiode, wil beëindigen omdat deze verharding direct grenst aan het terrein van fort Griftenstein, dat belangrijke natuurwaarden bevat. Derhalve geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om het opslagterrein niet te bestemmen voor gebruik ten behoeve van het aannemingsbedrijf.
2.5.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" bestemd voor uitoefening van het agrarische bedrijf, waaronder kwekerij-activiteiten uitsluitend zijn begrepen voor zover de gronden zijn aangegeven met 'kwekerij'.
2.5.6. De gronden van [appellante sub 4] en anderen die in gebruik zijn als kwekerij waren in het voorheen geldende bestemmingsplan bestemd als "Agrarische doeleinden I, voor zover gearceerd tevens van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde". Aan een deel van deze gronden dat volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht wordt gebruikt voor de kweek van wilgen is in het voorliggende plan geen aanduiding 'kwekerij' toegekend. Aannemelijk is dat het een gebruik betreft dat reeds voorafgaand aan de vaststelling van het plan plaatsvond. Het voorliggende plan maakt de kweek van wilgen ter plaatse niet bij recht mogelijk, terwijl dat voorheen wel het geval was.
Het gebruik van vorenbedoelde gronden voor de kweek van wilgen moet worden aangemerkt als bestaand legaal gebruik, welk gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.
Niet aannemelijk is dat aan deze laatstgenoemde voorwaarde zal worden voldaan, nu het gebruik van de gronden voor de kweek van wilgen mag worden voortgezet op grond van het in het plan opgenomen gebruiksovergangsrecht en nu niet is gebleken van voornemens om dit gebruik binnen de planperiode te staken.
2.5.7. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 4] en anderen dat het op de weg van de raad ligt om de effecten van de door hen gewenste planologische mogelijkheden op de EHS te onderzoeken, is het volgende van belang.
In het provinciale Streekplan Utrecht 2005-2015 staat als beleid voor de EHS onder meer het volgende vermeld.
De EHS is op de kaart Gebieden binnen groene contouren begrensd met een zogenoemde groene contour. Binnen de groene contour geldt het ‘nee, tenzij’-regime en kan op gebiedsniveau de saldobenadering worden toegepast. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van deze gebieden zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het ‘nee, tenzij’-regime). Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied al dan niet significant worden aangetast door plannen, projecten of handelingen zal de initiatiefnemer hiernaar onderzoek moeten verrichten.
Gelet op het hiervoor beschreven beleid over onderzoek naar effecten van ontwikkelingen nabij de EHS, geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de plicht tot het verrichten van dergelijk onderzoek rust op [appellante sub 4] en anderen. Gezien de ligging van de gronden van [appellante sub 4] en anderen nabij de EHS geeft het aangevoerde ook geen aanleiding tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om in het plan geen uitbreiding mogelijk te maken van de voorheen toegestane bedrijvigheid en bebouwingsmogelijkheden op de gronden van [appellante sub 4] en anderen zonder dat de effecten hiervan op de EHS inzichtelijk zijn gemaakt, temeer nu niet is gebleken van concrete plannen van [appellante sub 4] en anderen waarmee de raad rekening had moeten houden bij de vaststelling van het plan.
2.5.8. Gezien het overwogene in 2.5.3. is de conclusie dat hetgeen [appellante sub 4] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op gronden van [appellante sub 4] en anderen achter de woning aan de [locatie 3] is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Gelet op het overwogene in 2.5.6. geeft hetgeen [appellante sub 4] en anderen hebben aangevoerd voorts aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" en de aanduiding 'landschaps- en natuurontwikkeling', zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
Hetgeen [appellante sub 4] en anderen overigens hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige, voor zover hun beroep daarop ziet, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5.9. Onder 2.4.5. heeft de Afdeling reeds overwogen dat de raad, zonder dat hij afdeling 3.4 van de Awb hoeft toe te passen en binnen een door de Afdeling te stellen termijn, een nieuw vaststellingsbesluit moet nemen voor de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden". Bij dit besluit zal de raad ook hetgeen de Afdeling heeft overwogen onder 2.5.6. in acht dienen te nemen.
Proceskosten
2.6. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van de bewonersvereniging en van [appellante sub 4] en anderen. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van Bewonersvereniging Kloosterpark geheel, en het beroep van [appellante sub 4] en anderen gedeeltelijk, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 oktober 2008, kenmerk 2008INT230860, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het woord "verkeer" in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften;
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op gronden van [appellante sub 4] en anderen achter de woning aan de [locatie 3];
c. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" en de aanduiding 'landschaps- en natuurontwikkeling', zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.a., II.b. en II.c. genoemde planonderdelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III. vermelde in de plaats treedt van voornoemd besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 oktober 2008;
V. bepaalt dat het nieuwe besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan overeenkomstig artikel 25 van de WRO voor de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" kan worden genomen zonder toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb;
VI. draagt de raad van de gemeente De Bilt op om binnen vier maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het onder V bedoelde besluit te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geheel, en het beroep van [appellante sub 4] en anderen voor het overige, ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij Bewonersvereniging Kloosterpark in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 45,25 (zegge: vijfenveertig euro en vijfentwintig cent);
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 827,55 (zegge: achthonderdzevenentwintig euro en vijfenvijftig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante sub 4] en anderen het voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en eveneens een bedrag van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) aan Bewonersvereniging Kloosterpark voor door haar betaald griffierecht.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010
528.
<HR>