Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 16-07-2015, nr. C-681/13
ECLI:EU:C:2015:471
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-07-2015
- Magistraten
A. Tizzano, S. Rodin, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-681/13
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Diageo Brands/Simiramida-04 EOOD
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:471, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
ECLI:EU:C:2015:137, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑03‑2015
Uitspraak 16‑07‑2015
A. Tizzano, S. Rodin, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-681/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 20 december 2013, ingekomen bij het Hof op 23 december 2013, in de procedure
Diageo Brands BV
tegen
Simiramida-04 EOOD,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Diageo Brands BV, vertegenwoordigd door F. Vermeulen, C. Gielen en A. Verschuur, advocaten,
- —
Simiramida-04 EOOD, vertegenwoordigd door S. Todorova Zhelyazkova, advokat, en door M. Gerritsen en A. Gieske, advocaten,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en I. Ņesterova als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en G. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) en van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Diageo Brands BV (hierna: ‘Diageo Brands’) en Simiramida-04 EOOD (hierna: ‘Simiramida’) over een door Simiramida ingestelde vordering tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden ten gevolge van een beslag dat op verzoek van Diageo Brands is gelegd op voor Simiramida bestemde goederen.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 44/2001
3
In overweging 16 van verordening nr. 44/2001 wordt verklaard dat het ‘[o]p grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling […] gewettigd [is] de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd’.
4
Hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, met als opschrift ‘Erkenning en tenuitvoerlegging’, omvat drie afdelingen. Afdeling 1, met als opschrift ‘Erkenning’, omvat met name de artikelen 33, 34 en 36 van deze verordening.
5
Artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt:
‘De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.’
6
Artikel 34 van deze verordening bepaalt:
‘Een beslissing wordt niet erkend indien:
- 1)
de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
[…]’
7
Artikel 36 van deze verordening luidt:
‘In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.’
Richtlijn 89/104/EEG
8
De Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: ‘richtlijn 89/104’), is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie) (PB L 299, blz. 25). Gelet op de datum van de feiten blijft niettemin richtlijn 89/104 van toepassing op het hoofdgeding.
9
Artikel 5 van deze richtlijn bepaalde:
- ‘1.
Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
- a)
wanneer dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
[…]
- 3.
Met name kan krachtens de leden 1 en 2 worden verboden:
- a)
het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking;
- b)
het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;
- c)
het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
[…]’
10
Artikel 7 van richtlijn 89/104, met als opschrift ‘Rechten verbonden aan het merk’, bepaalde in lid 1:
‘Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in een overeenkomstsluitende partij [van de Europese Economische Ruimte] in de handel zijn gebracht.’
Richtlijn 2004/48
11
Luidens overweging 10 van richtlijn 2004/48 heeft deze richtlijn tot doel de wetgevingen van de lidstaten onderling aan te passen ‘teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen’.
12
In overweging 22 van deze richtlijn wordt verduidelijkt dat, behalve de door de lidstaten te treffen maatregelen, ‘[o]ok moet worden voorzien in voorlopige maatregelen om de inbreuk onmiddellijk te kunnen doen ophouden zonder op een beslissing ten gronde te wachten […] en […] de noodzakelijke waarborgen [moeten] worden geboden om de kosten en de schade te dekken die de verweerder door een ongerechtvaardigd verzoek heeft geleden’.
13
Ingevolge artikel 1 betreft richtlijn 2004/48 ‘de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen’, waarbij volgens diezelfde bepaling de term ‘intellectuele-eigendomsrechten’ ook ‘industriële-eigendomsrechten’ omvat.
14
Volgens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn zijn de hierin bepaalde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van toepassing ‘op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat’.
15
Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van deze richtlijn moeten de voor de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten noodzakelijke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin de lidstaten dienen te voorzien, ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn [en zodanig worden] toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures’.
16
Vanuit dit oogpunt verplicht artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/48 de lidstaten ervoor zorg te dragen dat de bevoegde rechterlijke instanties, onder bepaalde omstandigheden ‘onmiddellijk afdoende voorlopige maatregelen kunnen gelasten om het relevante bewijsmateriaal in verband met de vermeende inbreuk te beschermen’. In deze bepaling wordt verder gepreciseerd dat ‘de fysieke inbeslagneming van de litigieuze goederen’ tot deze maatregelen kunnen behoren. Ingevolge artikel 9, lid 1, onder b), van deze richtlijn dragen de lidstaten er zorg voor dat de rechterlijke instanties, op verzoek van de eiser, ‘de inbeslagneming of afgifte kunnen gelasten van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht’. De artikelen 7, lid 4, en 9, lid 7, van deze richtlijn bepalen dat ‘wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is’, de rechterlijke instanties de bevoegdheid hebben ‘op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor de door deze maatregelen toegebrachte schade’.
17
Artikel 14 van deze richtlijn bepaalt met betrekking tot de aan de procedure verbonden kosten:
‘De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Diageo Brands, met zetel te Amsterdam (Nederland), is houdster van het merk ‘Johnny Walker’. Zij verkoopt whisky van dit merk in Bulgarije via een lokale exclusieve importeur.
19
Simiramida, gevestigd te Varna (Bulgarije), brengt alcoholica in de handel.
20
Op 31 december 2007 is een container met 12 096 flessen whisky van het merk ‘Johnny Walker’, die voor Simiramida was bestemd, vanuit Georgië aangekomen in de haven van Varna.
21
Aangezien volgens Diageo Brands de import in Bulgarije van deze partij flessen zonder haar toestemming een inbreuk op haar merk vormde, heeft zij de toestemming van de Sofiyski gradski sad (rechtbank te Sofia, Bulgarije) gevraagd en bij beschikking van 12 maart 2008 gekregen om deze partij whisky in beslag te nemen.
22
Op 9 mei 2008 heeft de Sofiyski apelativen sad (hof van beroep te Sofia) op hoger beroep van Simiramida deze beschikking vernietigd.
23
Bij beslissingen van 30 december 2008 en 24 maart 2009 heeft de Varhoven kasatsionen sad (hof van cassatie) het door Diageo Brands ingestelde cassatieberoep om formele redenen verworpen.
24
Op 9 april 2009 is het op verzoek van Diageo Brands gelegde beslag op de partij whisky opgeheven.
25
In de door Diageo Brands tegen Simiramida ingestelde bodemprocedure wegens merkinbreuk heeft de Sofiyski gradski sad bij beslissing van 11 januari 2010 de vorderingen van Diageo Brands afgewezen. Deze rechter heeft geoordeeld dat uit een interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 van de Varhoven kasatsionen sad bleek dat de import in Bulgarije van goederen die met toestemming van de houder van het betrokken merk buiten de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel zijn gebracht, geen inbreuk op de aan het merk verbonden rechten oplevert. De Sofiyski gradski sad achtte zich krachtens het Bulgaarse procesrecht aan deze interpretatieve beslissing gebonden.
26
Diageo Brands heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de beslissing van 11 januari 2010 van de Sofiyski gradski sad, die in kracht van gewijsde is gegaan.
27
In het hoofdgeding vordert Simiramida voor de Nederlandse rechter dat Diageo Brands wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het beslag dat op verzoek van Diageo Brands is gelegd, schade die Simiramida raamt op meer dan 10 miljoen EUR. Zij baseert haar schadevordering op de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010, waarin was vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig was. Diageo Brands voert ten verweer aan dat deze beslissing niet kan worden erkend in Nederland wegens kennelijke strijdigheid met de Nederlandse openbare orde, in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. In deze beslissing heeft de Sofiyski gradski sad het recht van de Europese Unie kennelijk onjuist toegepast door deze uitspraak te baseren op een interpretatieve beslissing van de Varhoven Kasatsionen sad van 15 juni 2009, die een onjuiste rechtsopvatting bevat en bovendien is genomen in strijd met de verplichting van deze rechterlijke instantie om krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
28
Bij vonnis van 2 maart 2011 heeft de Rechtbank Amsterdam het betoog van Diageo Brands gevolgd en de vordering van Simiramida afgewezen.
29
In het door Simiramida ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 5 juni 2012 het vonnis van de Rechtbank Amsterdam herzien en geoordeeld dat de beslissing van 11 januari 2010 van de Sofiyski gradski sad moest worden erkend in Nederland, zonder evenwel uitspraak te doen over de schadevordering.
30
Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij Diageo Brands cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:
- ‘1)
Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
- 2 a)
Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
- 2 b)
Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
- 3)
Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
31
Nadat de mondelinge behandeling in deze zaak was gesloten op 3 maart 2015 na lezing door de advocaat-generaal van zijn conclusie, heeft Diageo Brands bij brief van 6 maart 2015, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 maart daaropvolgend, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.
32
Ter ondersteuning van dit verzoek voert Diageo Brands in de eerste plaats aan dat de advocaat-generaal in de punten 27 en volgende van zijn conclusie de juistheid in twijfel heeft getrokken van de premissen waarop de Hoge Raad der Nederlanden zijn verwijzingsbeslissing heeft gebaseerd, namelijk dat, ten eerste, in de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009, die is bevestigd bij een tweede beslissing van 26 april 2012, alsmede in de beslissing van de Sofiyski gradski sad sprake is van een bewuste en manifeste schending van een fundamenteel beginsel van Unierecht en, ten tweede, het instellen van een rechtsmiddel voor de Varhoven kasatsionen sad voor Diageo Brands zinloos zou zijn geweest. Diageo Brands is van mening dat, indien het Hof toelaat dat over de juistheid van deze premissen nog een partijdebat kan plaatsvinden, dit debat moet beantwoorden aan de vereisten van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat is vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, alsmede in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
33
In de tweede plaats voert Diageo Brands aan niet in de gelegenheid te zijn gesteld opmerkingen te maken over bepaalde stukken die de Europese Commissie ter terechtzitting heeft neergelegd.
34
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit heeft aangebracht dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (zie arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Het Hof acht zich in de onderhavige zaak, de advocaat-generaal gehoord, voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen en de zaak hoeft niet te worden beslecht op grond van argumenten waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden. De premissen van de redenering van de verwijzende rechter waarnaar Diageo Brands verwijst, zijn ter sprake gekomen en de partijen hebben daarover ter terechtzitting hun standpunt kenbaar gemaakt.
36
Met betrekking tot de door de Commissie ter terechtzitting overgelegde stukken zij vastgesteld dat zij niet zijn ingeschreven in het register van het Hof en geen deel uitmaken van het procesdossier.
37
Bovendien zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal krachtens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie moet optreden. Het Hof is echter niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt (zie arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Derhalve moet het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
39
Met deze vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het feit dat een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat kennelijk in strijd is met het Unierecht en is gegeven met schending van de procedurele waarborgen, een grond voor weigering van erkenning in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vormt. De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de rechter van de aangezochte lidstaat in een dergelijke context ermee rekening moet houden dat de persoon die zich verzet tegen deze erkenning, heeft nagelaten de in de wetgeving van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden.
Opmerkingen vooraf
40
Vooraf zij eraan herinnerd dat het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten, dat in het Unierecht van wezenlijk belang is, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin advies 2/13, EU:C:2014:2454, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit overweging 16 van verordening nr. 44/2001, berust het bij deze verordening ingevoerde stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging op het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie. Dat vertrouwen verlangt met name dat in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen in een andere lidstaat van rechtswege worden erkend (zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 45).
41
Binnen dat stelsel moet artikel 34 van verordening nr. 44/2001, dat de gronden voor weigering van erkenning van een beslissing opsomt, strikt worden uitgelegd omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert. Wat meer bepaald de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van deze verordening betreft, deze mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd (zie arrest Apostolides, C-420/07, EU:C:2009:271, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Volgens vaste rechtspraak van het Hof blijven de lidstaten krachtens het in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar de afbakening van dit begrip is een kwestie van uitlegging van deze verordening. Ofschoon het derhalve niet aan het Hof is, de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te definiëren, is het wel de taak van het Hof om toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen (zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
In dit verband zij opgemerkt dat het de rechter van de aangezochte staat op grond van artikel 36 van verordening nr. 44/2001, volgens hetwelk de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing niet mag worden onderzocht, verboden is de erkenning van die beslissing te weigeren enkel op grond dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geding bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens of feitelijk door de rechter van de staat van herkomst (zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan slechts een beroep worden gedaan indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken wordt dus enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient thans te worden onderzocht of aan de hand van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens kan worden vastgesteld dat erkenning van de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010 kennelijke schending van de Nederlandse openbare orde in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 zou opleveren.
46
Deze gegevens betreffen schending, in deze beslissing, van een regel van materieel recht alsmede schending, in de procedure die tot deze beslissing heeft geleid, van procedurele waarborgen.
Schending van de materieelrechtelijke regel van artikel 5 van richtlijn 89/104
47
In het hoofdgeding vertrekt de verwijzende rechter van de premisse dat de Sofiyski gradski sad artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104 kennelijk onjuist heeft toegepast door in zijn beslissing van 11 januari 2010 te oordelen dat de import in Bulgarije van goederen die met de toestemming van de houder van het betrokken merk buiten de EER in de handel zijn gebracht, geen inbreuk op de door dit merk verleende rechten inhoudt.
48
Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat de omstandigheid dat de kennelijk onjuiste rechtstoepassing waarvan de rechter van de staat van herkomst blijk zou hebben gegeven, zoals in het hoofdgeding, een regel van het Unierecht en geen regel van nationaal recht betreft, geen verschil maakt voor de voorwaarden waaronder een beroep op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden gedaan. De nationale rechter dient de uit de nationale rechtsorde voortvloeiende rechten immers even doeltreffend te beschermen als de door de Unierechtsorde verleende rechten (zie in die zin arrest Renault, C-38/98, EU:C:2000:225, punt 32).
49
Vervolgens zij eraan herinnerd dat de rechter van de aangezochte staat niet mag weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen enkel op grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van verordening nr. 44/2001 zou worden doorkruist. In dergelijke gevallen dient hij integendeel ervan uit te gaan dat het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt (zie in die zin arrest Apostolides, C-420/07, EU:C:2009:271, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
De openbare-ordeclausule kan dus enkel worden toegepast wanneer deze onjuiste rechtsopvatting inhoudt dat de erkenning van de betrokken beslissing in de aangezochte staat de kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de Unie en dus van deze lidstaat zou opleveren.
51
Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde materieelrechtelijke regel, te weten artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104, deel uit van een richtlijn voor minimale harmonisatie die tot doel heeft de uiteenlopende wetgevingen van de lidstaten inzake merken onderling dichter bij elkaar te brengen. Hoewel naleving van de bij artikel 5 van deze richtlijn aan de merkhouder verleende rechten alsook de juiste toepassing van de in artikel 7 van deze richtlijn vervatte regels inzake de uitputting van deze rechten rechtstreeks invloed hebben op de werking van de interne markt, kan daaruit niet worden afgeleid dat een onjuiste toepassing van deze bepalingen op onaanvaardbare wijze zou botsen met de Unierechtsorde doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel ervan wordt gemaakt.
52
Daarentegen moet worden aangenomen dat de loutere omstandigheid dat de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010 volgens de rechter van de aangezochte staat blijk geeft van een onjuiste toepassing, op de omstandigheden van het hoofdgeding, van de in richtlijn 89/104 opgenomen bepalingen betreffende de rechten van de merkhouder, niet kan rechtvaardigen dat deze beslissing niet wordt erkend in de aangezochte staat, aangezien deze onjuiste toepassing geen schending van een fundamentele rechtsregel van de Unierechtsorde en dus van de rechtsorde van de aangezochte staat oplevert.
Schending van procedurele waarborgen
53
In casu benadrukt de verwijzende rechter dat de onjuiste toepassing waarvan de Sofiyski gradski sad volgens hem blijk heeft gegeven, haar oorsprong vindt in de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009, waarin deze rechterlijke instantie een kennelijk onjuiste, doch voor de lagere rechtbanken bindende, uitlegging heeft gegeven van artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat het aannemelijk is dat de Varhoven kasatsionen sad de kennelijke onjuistheid van deze uitlegging heeft onderkend, want verschillende leden van deze rechterlijke instantie hebben via een dissenting opinion te kennen gegeven dat zij het oneens waren met deze uitlegging.
54
Dienaangaande zij opgemerkt dat het loutere feit dat verschillende leden van de Varhoven kasatsionen sad overeenkomstig de in Bulgarije geldende procedureregels in de betrokken interpretatieve beslissing een andere mening waren toegedaan dan de meerderheid, niet kan worden beschouwd als het bewijs dat deze meerderheid bewust het Unierecht heeft willen schenden, maar moet worden opgevat als de neerslag van het debat waartoe het onderzoek van een ingewikkelde rechtsvraag met reden aanleiding heeft kunnen geven.
55
Bovendien moet worden opgemerkt dat de Commissie in de door haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen erop heeft gewezen, in de procedure wegens niet-nakoming die zij tegen de Republiek Bulgarije had ingesteld, te hebben onderzocht of de interpretatieve beslissingen van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009 en 26 april 2012 in overeenstemming waren met het Unierecht. Daaraan heeft de Commissie toegevoegd, na afloop van dit onderzoek, tot de slotsom te zijn gekomen dat beide beslissingen in overeenstemming met het Unierecht zijn en deze niet-nakomingsprocedure te hebben beëindigd.
56
Deze uiteenlopende standpunten — waarover het Hof zich niet dient uit te spreken in de onderhavige zaak — tonen op zijn minst aan dat de Varhoven kasatsionen sad niet kan worden verweten een bepaling van het Unierecht kennelijk te hebben geschonden en deze schending aan de lagere rechtbanken te hebben opgelegd.
57
Zoals de verwijzende rechter aangeeft, betoogt Diageo Brands voorts dat de Bulgaarse rechterlijke instanties het beginsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof hebben geschonden, een beginsel dat volgens haar tot uitdrukking komt in de plicht om gebruik te maken van de techniek van de prejudiciële verwijzing en een bijzondere uitdrukking is van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten.
58
Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat de Sofiyski gradski sad, die de beslissing heeft gewezen waarvan om erkenning wordt verzocht, een rechterlijke instantie in eerste aanleg is, tegen wier beslissingen een nationaal rechtsmiddel openstaat. Overeenkomstig artikel 267, tweede alinea, VWEU is het voor deze rechterlijke instantie dus mogelijk, maar niet verplicht, om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing.
59
Vervolgens zij eraan herinnerd dat de regeling die in artikel 267 VWEU is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het Unierecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een procedure waaraan ieder initiatief van partijen vreemd is. De prejudiciële verwijzing berust aldus op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arrest Kelly, C-104/10, EU:C:2011:506, punten 62 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Ook al zou de vraag van uitlegging van artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104 voor de Sofiyski gradski sad zijn gerezen, deze rechterlijke instantie zou derhalve niet verplicht zijn geweest daaromtrent een vraag aan het Hof voor te leggen.
61
Volgens de aan het Hof verstrekte informatie kon tegen de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010 hoger beroep worden ingesteld, waarna, in voorkomend geval, nog hogere voorziening bij de Varhoven kasatsionen sad mogelijk was.
62
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat Diageo Brands de naar nationaal recht beschikbare rechtsmiddelen niet heeft aangewend. Diageo Brands verklaart dat zij dit heeft nagelaten omdat het zinloos zou zijn geweest een rechtsmiddel aan te wenden, want dit zou niet hebben geleid tot een andere beslissing van de hogere rechtbanken. De verwijzende rechter is van oordeel dat dit standpunt niet ongegrond is.
63
Zoals in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, berust het bij verordening nr. 44/2001 ingevoerde stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging op het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie. Op basis van dat vertrouwen, dat de lidstaten onderling hebben in hun rechtsstelsels en rechterlijke instanties, kan worden aangenomen dat in geval van een onjuiste toepassing van het nationale recht of het Unierecht, het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt (zie punt 49 van het onderhavige arrest).
64
Bijgevolg moet verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij berust op de grondgedachte dat de justitiabelen in beginsel de plicht hebben alle naar het recht van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de justitiabelen, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, in die lidstaat alle bestaande rechtsmiddelen uitputten om schending van de openbare orde in een eerder stadium te voorkomen. Deze regel klemt te meer wanneer de gestelde schending van de openbare orde zoals in het hoofdgeding voortvloeit uit een vermeende schending van het Unierecht.
65
Met betrekking tot de omstandigheden waarop Diageo Brands zich in het hoofdgeding beroept ter verantwoording van haar nalaten om de voor haar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat volgens het dossier niet uit te sluiten valt dat de Sofiyski gradski sad in zijn beslissing van 11 januari 2010 de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009 onjuist heeft toegepast. Indien Diageo Brands echter hoger beroep tegen deze beslissing had ingesteld, had een dergelijke onjuiste toepassing — gesteld dat daarvan inderdaad sprake was — door de appelrechter kunnen worden rechtgezet. In elk geval zou de appelrechter bij twijfel over de gegrondheid van de beoordeling in rechte door de Varhoven kasatsionen sad de mogelijkheid hebben gehad, het Hof een vraag voor te leggen over de uitlegging van het Unierecht waarop deze beoordeling betrekking had (zie in die zin arrest Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punt 27).
66
In de tweede plaats zou, indien naderhand hogere voorziening bij de Varhoven kasatsionen sad zou zijn ingesteld, deze rechterlijke instantie, als nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, in beginsel verplicht zijn geweest zich tot het Hof te wenden zodra twijfel rees over de uitlegging van richtlijn 89/104 (zie in die zin arrest Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punt 35). Een onverantwoord verzuim van deze rechterlijke instantie om aan deze plicht te voldoen zou ertoe hebben geleid dat de Republiek Bulgarije aansprakelijk kon worden geacht overeenkomstig de door de rechtspraak van het Hof ter zake vastgestelde regels (arrest Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punten 50 en 59).
67
Derhalve blijkt niet dat de Bulgaarse rechterlijke instanties het beginsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof kennelijk hebben geschonden, noch dat Diageo Brands verstoken is gebleven van de bescherming die wordt geboden door het in deze lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU.
68
Gelet op al het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.
Derde vraag
69
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14 van richtlijn 2004/48, dat bepaalt dat, als algemene regel, de verliezende partij de kosten van de in het gelijk gestelde partij draagt, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.
70
Om een antwoord op deze vraag te geven moet worden uitgemaakt of de procedure in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/48 valt.
71
Zoals in overweging 10 wordt verklaard, bestaat het doel van richtlijn 2004/48 erin, de wetgevingen van de lidstaten inzake de middelen ter handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten onderling aan te passen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.
72
Ingevolge artikel 1 ervan betreft richtlijn 2004/48 daartoe de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn preciseert dat deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van toepassing zijn op elke inbreuk op deze rechten, zoals bepaald in het Unierecht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.
73
Het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van richtlijn 2004/48 niet beogen alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen, maar alleen de aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat doeltreffende rechtswegen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen (zie arrest ACI Adam BV e.a., C-435/12, EU:C:2014:254, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74
Uit de in richtlijn 2004/48 voorziene maatregelen, procedures en rechtsmiddelen blijkt dat de rechtswegen ter handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten worden aangevuld met daarmee nauw verbonden schadevorderingen. Terwijl bijvoorbeeld de artikelen 7, lid 1, en 9, lid 1, van deze richtlijn voorzien in conservatoire en voorlopige maatregelen om inzonderheid een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, waaronder met name de inbeslagneming van goederen die worden vermoed inbreuk op een dergelijk recht te maken, bieden de artikelen 7, lid 4, en 9, lid 7, van deze richtlijn de verwerende partij maatregelen om schadevergoeding te vorderen ingeval later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht was. Zoals blijkt uit overweging 22 van diezelfde richtlijn, vormen deze maatregelen tot schadevergoeding waarborgen die de wetgever heeft beschouwd als een noodzakelijk tegengewicht voor de door hem geboden snelle en doeltreffende voorlopige maatregelen.
75
In casu is de procedure in het hoofdgeding, die strekt tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een inbeslagneming die eerst door de gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat werd bevolen ter voorkoming van een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht en daarna door diezelfde autoriteiten werd opgeheven op grond dat het bestaan van een inbreuk niet was bewezen, de logische keerzijde van de vordering die de houder van het intellectuele-eigendomsrecht heeft ingesteld om een onmiddellijke maatregel te verkrijgen waarmee hij, zonder op een beslissing ten gronde te hoeven wachten, elke mogelijke inbreuk op zijn recht kon voorkomen. Een dergelijke schadevordering beantwoordt aan de waarborgen die richtlijn 2004/48 aan de verwerende partij biedt als tegengewicht voor een voorlopige maatregel die aan zijn belangen heeft afgedaan.
76
Derhalve moet worden aangenomen dat een procedure als die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/48 valt.
77
Aangaande artikel 14 van richtlijn 2004/48 heeft het Hof reeds geoordeeld dat deze bepaling beoogt het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom te versterken door te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn rechten een gerechtelijke procedure in te stellen (zie arrest Realchemie Nederland, C-406/09, EU:C:2011:668, punt 48).
78
Gelet op deze doelstelling alsmede de ruime en algemene bewoordingen van artikel 14 van richtlijn 2004/48, waarin wordt verwezen naar de ‘in het gelijk gestelde partij’ en de ‘verliezende partij’ zonder nadere verduidelijking of beperking van de aard van de procedure waarop de daarbij vastgestelde regel toepassing moet vinden, dient te worden aangenomen dat deze bepaling van toepassing is op de gerechtskosten die zijn gemaakt in elke procedure die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
79
In dit verband is de omstandigheid dat in het hoofdgeding de beoordeling van de rechtmatigheid van het betrokken beslag de vraag naar erkenning of weigering van erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing doet rijzen, van geen belang. Een dergelijke vraag is immers bijkomstig en wijzigt niet het voorwerp van het geding.
80
Gelet op al het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.
Kosten
81
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.
- 2)
Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2015
Conclusie 03‑03‑2015
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-681/131.
Diageo Brands BV
tegen
Simiramida-04 EOOD
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
I — Inleiding
1.
In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden een aantal prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd die hoofdzakelijk betrekking hebben op de uitlegging van artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/20012.. Dat artikel bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Het is meer bepaald zaak te vernemen of het feit dat een in de lidstaat van herkomst gewezen beslissing strijdig is met het Unierecht, rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte lidstaat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Deze zaak stelt het Hof in de gelegenheid een nadere uitwerking te geven van de — meest recentelijk in het arrest Apostolides3. — geformuleerde criteria die de rechter in de aangezochte lidstaat in aanmerking moet nemen bij zijn beoordeling of sprake is van een kennelijke schending van zijn openbare orde, wanneer deze schending voortvloeit uit schending van de regels van het Unierecht.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Verordening nr. 44/2001
2.
De overwegingen 6, 16 en 17 van verordening nr. 44/2001 luiden als volgt:
- ‘(6)
Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.
[…]
- (16)
Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.
- (17)
Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing moet daarom vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kan aanvoeren, worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten.’
3.
De artikelen 33, lid 1, 34, punten 1 en 2, en 36 van verordening nr. 44/2001 staan in hoofdstuk III, dat is getiteld ‘Erkenning en tenuitvoerlegging’.
4.
Artikel 33, lid 1, van deze verordening luidt:
- ‘1.
De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.’
5.
Artikel 34, punten 1 en 2, van deze verordening bepaalt:
‘Een beslissing wordt niet erkend indien:
- 1)
de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat;
- 2)
het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was.’
6.
Artikel 36 van die verordening bepaalt:
‘In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.’
B — Richtlijn 2004/48
7.
Artikel 1 van richtlijn 2004/48/EG4. bepaalt dat deze richtlijn ‘de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen [betreft] die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen’. Hierbij wordt benadrukt dat deze term ook ‘industriële-eigendomsrechten’ omvat.
8.
Volgens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn zijn de hierin bepaalde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen van toepassing ‘op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat’.
9.
Krachtens artikel 3, lid 2, van deze richtlijn moeten de voor de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten noodzakelijke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin de lidstaten dienen te voorzien, ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn [en zodanig te] worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures’.
10.
Vanuit dit oogpunt verplicht artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/48 de lidstaten ervoor zorg te dragen dat de bevoegde rechterlijke instanties, onder bepaalde omstandigheden ‘onmiddellijk afdoende voorlopige maatregelen kunnen gelasten om het relevante bewijsmateriaal in verband met de vermeende inbreuk te beschermen’. In deze bepaling wordt verder gepreciseerd dat ‘de fysieke inbeslagneming van de litigieuze goederen’ tot deze maatregelen kunnen behoren. Ook artikel 9 van deze richtlijn, met de titel ‘Voorlopige en conservatoire maatregelen’, verplicht de lidstaten in lid 1, onder b), ervoor te zorgen dat de rechterlijke instanties op verzoek van de eiser, ‘de inbeslagneming of afgifte kunnen gelasten van de goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht’. De artikelen 7, lid 4, en 9, lid 7, van deze richtlijn bepalen dat ‘wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is’, de rechterlijke instanties de bevoegdheid hebben ‘op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor de door deze maatregelen toegepaste schade’.
11.
Artikel 14 van richtlijn 2004/48 bepaalt ten aanzien van de aan de procedure verbonden kosten:
‘De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.’
III — Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
12.
Diageo Brands BV (hierna: ‘Diageo Brands’), gevestigd te Amsterdam (Nederland), is rechthebbende op onder meer het merk ‘Johnny Walker’. Zij brengt whisky van dit merk in Bulgarije op de markt door middel van een lokale exclusieve importeur.
13.
Simiramida-04 EOOD (hierna: ‘Simiramida’), gevestigd te Varna (Bulgarije), brengt alcoholica in de handel.
14.
Op 31 december 2007 is een container met 12 096 flessen whisky van het merk ‘Johnny Walker’ vanuit Georgië aangekomen in de haven van Varna, geadresseerd aan Simiramida. Diageo Brands was van mening dat de import van deze partij flessen zonder haar toestemming een inbreuk vormde op het merk waarop zij rechthebbende is en eiste en verkreeg op 12 maart 2008 toestemming van de Sofiyski gradski sad (rechtbank te Sofia, Bulgarije) om beslag te laten leggen op de betreffende partij whisky.
15.
Op 9 mei 2008 heeft de Sofiyski apelativen sad (gerechtshof te Sofia) in het door Simiramida ingestelde hoger beroep de verlofbeslissing van 12 maart 2008 nietig verklaard.
16.
Bij beslissingen van 30 december 2008 en 24 maart 2009 heeft de Varhoven kasatsionen sad (cassatierechter) het beroep in cassatie van Diageo Brands om formele redenen verworpen.
17.
Op 9 april 2009 is het op verzoek van Diageo Brands gelegde beslag op de partij whisky opgeheven.
18.
In de door Diageo Brands tegen Simiramida ingestelde bodemprocedure wegens merkinbreuk, heeft de Sofiyski gradski sad bij beslissing van 11 januari 2010 de vorderingen van Diageo Brands afgewezen. Zoals uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt, heeft de Sofiyski gradski sad zonder de zaak inhoudelijk te onderzoeken geoordeeld dat uit een interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 van de Varhoven kasatsionen sad bleek dat de import in Bulgarije van producten die met toestemming van de merkhouder buiten de Europese Economische Ruimte (EER) in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op de aan het merk verbonden rechten oplevert. De Sofiyski gradski sad heeft geoordeeld dat hij krachtens het Bulgaarse procesrecht aan deze interpretatieve beslissing gebonden was.
19.
Diageo Brands heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze beslissing van 11 januari 2010 van de Sofiyski gradski sad, die in kracht van gewijsde is gegaan.
20.
In het hoofdgeding vordert Simiramida voor de Nederlandse rechter een schadevergoeding van meer dan 10 miljoen EUR op grond van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het beslag dat Diageo Brands heeft laten leggen. Simiramida baseert haar vordering op de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010, waarin was vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig was. Diageo Brands betoogt dat deze beslissing in Nederland niet kan worden erkend op grond dat zij kennelijk strijdig is met de openbare orde in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Sofiyski gradski sad in zijn beslissing van 11 januari 2010 het Unierecht kennelijk onjuist heeft toegepast door daaraan een interpretatieve beslissing ten grondslag te leggen die zelf berustte op een onjuiste opvatting en door de Varhoven kasatsionen sad was gewezen in strijd met zijn verplichting een prejudiciële vraag te stellen krachtens artikel 267 VWEU.
21.
Bij vonnis van 2 maart 2011 heeft de Rechtbank Amsterdam het betoog van Diageo Brands gevolgd en de vordering van Simiramida afgewezen.
22.
In het door Simiramida ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 5 juni 2012 het vonnis van de Rechtbank Amsterdam herzien en geoordeeld dat de beslissing van 11 januari 2010 van de Sofiyski gradski sad in Nederland moest worden erkend. Het Gerechtshof hield de beslissing over de schadevordering echter aan.
23.
In het beroep in cassatie dat was ingesteld door Diageo Brands, heeft de Hoge Raad der Nederlanden vastgesteld dat ‘partijen het er [in cassatie] over eens zijn dat de interpretatieve beslissing van de [Varhoven kasatsionen sad] van 15 juni 2009 in strijd is met het Unierecht’, en dat ‘Diageo Brands […] een nieuwe interpretatieve beslissing van de [Varhoven kasatsionen sad] van 26 april 2012 [heeft] overgelegd, waarin de interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 uitdrukkelijk is bevestigd.’
24.
Hierop heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 december 2013, ingekomen ter griffie van het Hof op 23 december 2013, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 34, […] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
- 2) a)
Moet artikel 34, […] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
- 2) b)
Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
- 3)
Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?’
25.
Naast de partijen in het hoofdgeding hebben de Duitse en de Letse regering, alsmede de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend.
26.
Ter terechtzitting van 9 december 2014 is uit naam van partijen in het hoofdgeding en de Commissie pleidooi gehouden.
IV — Analyse
27.
Ik zal vooraf de premissen onderzoeken waarop de verwijzende rechter zijn beslissing heeft gebaseerd, alvorens in te gaan op de relevante aspecten in de prejudiciële vragen die door hem zijn gesteld.
A — Voorafgaande overwegingen
28.
Allereerst zij eraan herinnerd dat het aan de nationale rechter staat de aan het hoofdgeding ten grond liggende feiten vast te stellen en daaruit de conclusies te trekken voor de door hem te geven beslissing.5.
29.
In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter van de Unie en de nationale rechter, staat het namelijk in beginsel aan de nationale rechter, na te gaan of in de bij hem aanhangige zaak is voldaan aan de feitelijke voorwaarden voor toepasselijkheid van een Unierechtelijke norm. Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechter bij zijn uitlegging te leiden.6.
30.
Onder deze omstandigheden staat het aan het Hof om de door de verwijzende rechter voorgelegde prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht te beantwoorden, waarbij het aan de verwijzende rechter wordt overgelaten om de concrete gegevens van het bij hem aanhangige geding na te gaan.7.
31.
Ik merk in dit verband op dat uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt dat de vragen hierin zijn gebaseerd op meerdere premissen, namelijk dat de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010 en de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009, waarop de beslissing van de Sofiyski gradski sad is gebaseerd, strijdig zijn met het Unierecht.8. Daarenboven merkt de verwijzende rechter op dat ook de tweede interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 26 april 2012, waarin de eerste interpretatieve beslissing nadrukkelijk is bevestigd, strijdig is met het Unierecht.
32.
Zoals blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie, die ter terechtzitting zijn bevestigd, heeft zij de twee interpretatieve beslissingen van de Varhoven kasatsionen sad onderzocht in het kader van een niet-nakomingsprocedure die zij had ingesteld betreffende de overeenstemming van de rechtspraak van deze rechter met artikel 5 van richtlijn nr. 2008/95/EG9.. Na dit onderzoek kwam zij tot de conclusie dat zowel de interpretatieve uitlegging van 15 juni 2009 als de nader uitgewerkte beslissing van 26 april 2012 in overeenstemming zijn met het Unierecht. Naar aanleiding van deze analyse heeft zij de niet-nakomingsprocedure beëindigd. Volgens de Commissie is de bewering in de verwijzingsbeslissing dat de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009 strijdig is met het Unierecht, dus onjuist. Ik kan dus niet uitsluiten dat het uiteindelijk de Sofiyski gradski sad is die deze beslissing onjuist heeft toegepast.
33.
Met betrekking tot de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 11 januari 2010 komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat partijen het in wezen erover eens lijken te zijn dat deze beslissing strijdig is met artikel 5 van richtlijn 89/104.10. Dit artikel geeft de merkhouder namelijk het recht iedere derde te verbieden producten waarop het teken is aangebracht in te voeren, aan te bieden, in de handel te brengen of daartoe in voorraad te hebben.11. Volgens de rechtspraak van het Hof moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat de merkhouder zich kan verzetten tegen de eerste verhandeling in de EER van oorspronkelijke goederen van zijn merk zonder zijn toestemming.12.
34.
In het licht van deze voorafgaande opmerkingen, en gelet op de samenhang tussen bepaalde vragen van de verwijzende rechter, zullen de eerste twee vragen betreffende de uitlegging van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, gezamenlijk en als eerste worden onderzocht. Vervolgens komt de vraag inzake de uitlegging van artikel 14 van deze verordening aan bod.
B — Eerste en tweede vraag
35.
De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gewezen strijdig is met het Unierecht, rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte lidstaat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Deze rechter wenst tevens te vernemen of de exequaturrechter rekening kan of moet houden met het feit dat degene die zich in de aangezochte staat tegen de erkenning van de beslissing verzet, niet alle rechtsmiddelen heeft aangewend die in de staat van herkomst voor hem openstonden.
36.
Voor de beantwoording van deze vragen moet vooraf worden onderzocht aan de hand van welke criteria de rechter van de aangezochte staat moet beoordelen of sprake is van een kennelijke schending van zijn openbare orde. In wezen moeten in de rechtspraak van het Hof waarin een beroep is gedaan op het begrip ‘openbare orde’ in de zin van verordening nr. 44/2001, die elementen worden aangewezen die voor deze beoordeling noodzakelijk zijn.
1. Voorafgaande opmerking inzake het begrip ‘openbare orde’
37.
In de onderhavige zaak is het Hof een vraag voorgelegd inzake de uitlegging van het begrip ‘openbare orde’ in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, dat wil zeggen in het stadium van de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat.
38.
Uit vaste rechtspraak van het Hof vloeit met betrekking tot het begrip ‘openbare orde’ voort dat dit begrip, ofschoon de lidstaten krachtens het in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 neergelegde voorbehoud in beginsel vrij blijven de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, wordt afgebakend door de uitlegging van deze verordening. Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van het begrip ‘openbare orde’ van een lidstaat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat de erkenning kan onthouden.13.
39.
In het hoofdgeding maakt de verwijzende rechter gewag van de schending, door de rechter van de staat van herkomst, van een regel van materieel Unierecht, te weten artikel 5 van richtlijn 89/104. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat de schending van de openbare orde betrekking heeft op de schending van het Unierecht. Hieruit vloeit voort dat de betreffende schending geen betrekking heeft op de nationale openbare orde in het stadium van de erkenning, maar op de openbare orde van de Unie, die zelf een integrerend deel uitmaakt van de nationale openbare orde.14. Zo vormen enkele bepalingen die fundamenteel zijn voor de vervulling van de taken van de Unie en met name voor de werking van de interne markt15. een rechtvaardiging voor de weigering een arbitraal vonnis te erkennen. Ofschoon het aan iedere lidstaat staat de vereisten van zijn eigen openbare orde vast te stellen, bestaat binnen de nationale openbare orde namelijk nog een kern van waarden, beginselen en fundamentele regels van de Unie, met dezelfde normatieve inhoud, waarmee iedere lidstaat rekening moet houden.
2. Afbakening door de rechtspraak van het begrip ‘openbare orde’ in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001
40.
Verordening nr. 44/2001 past overeenkomstig overweging 6 ervan in de oprichting van een Europese ruimte van recht, waarbinnen het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet worden verzekerd, hetgeen een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening is. Uit de overwegingen 16 en 17 van verordening nr. 44/2001 blijkt dat het hierin bepaalde stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging is gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen in het recht binnen de Unie. Een dergelijk vertrouwen vergt niet alleen dat in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen in een andere lidstaat van rechtswege worden erkend, maar ook dat de procedure om die beslissingen in die andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel is. Een dergelijke procedure dient luidens overweging 17 van deze verordening slechts te bestaan in een eenvoudige formele controle van de documenten die voor de uitvoerbaarverklaring in de aangezochte lidstaat moeten worden overgelegd.16.
41.
Aangezien het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen ter gelegenheid van de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’)17. in de verhoudingen tussen de lidstaten is vervangen door verordening nr. 44/200118., blijft de uitlegging die het Hof van het Executieverdrag heeft gegeven geldig voor de overeenkomstige bepalingen van deze verordening.19. Dit is het geval voor artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, dat in de plaats is gekomen van artikel 27, lid 1, van het Executieverdrag.20. Krachtens dit artikel wordt een beslissing niet erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat. De gronden die voor dit bezwaar kunnen worden aangevoerd staan uitdrukkelijk vermeld in de artikelen 34 en 35 van deze verordening. Deze lijst, waarvan de onderdelen restrictief moeten worden uitgelegd, is uitputtend.21. Meer in het bijzonder moet artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 strikt worden uitgelegd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert.22. De openbare-ordeclausule van deze bepaling mag dus enkel in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd.23.
42.
Ofschoon de openbare orde een nationaal begrip is, oefent het Hof, zoals uit punt 38 van deze conclusie naar voren komt, hierop nauw toezicht uit, waarvan het een strikte uitlegging geeft.24. Dit vereiste van strikte uitlegging werd reeds genoemd in het rapport van P. Jenard25. betreffende het Executieverdrag, en was tevens bekend in de nationale rechtsstelsels.26. Door de toevoeging van het adjectief ‘kennelijk’ bij de omzetting van het verdrag in een verordening, wordt hierin namelijk een concrete uitwerking gegeven van de verwachting dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de erkenning van vonnissen en de openbare orde.27. Deze wijziging was, zoals blijkt uit de toelichting bij artikel 41 van het voorstel voor een verordening van de Raad, bedoeld om te benadrukken dat ‘openbare orde slechts bij wijze van uitzondering kan worden aangevoerd, [t]eneinde het vrije verkeer van beslissingen te verbeteren’.28.
43.
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het de rechter van de aangezochte staat ingevolge de artikelen 36 en 45, lid 2, van verordening nr. 44/2001, volgens welke de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing niet mag worden getoetst, verboden is de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren om de enkele reden dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt. Als algemene regel mag de rechter van de aangezochte staat niet de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens en feitelijk door de rechter van de staat van herkomst.29.
44.
Uit het voorgaande vloeit voort dat enkel een beroep kan worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, in die zin dat hiermee inbreuk zou worden gemaakt op een fundamenteel beginsel. Opdat het verbod van toetsing van de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.30. Het staat namelijk aan de nationale rechter om de rechten die zijn neergelegd in de nationale rechtsorde met dezelfde doeltreffendheid te beschermen als diegene die in het recht van de Unie zijn neergelegd.31.
3. Juridische beoordeling
a) Schending van een regel van essentieel belang, een als fundamenteel erkend recht of een fundamenteel beginsel van het Unierecht
45.
In het hoofdgeding maakt de verwijzende rechter, zoals blijkt in punt 33 van deze conclusie, enkel gewag van de schending van artikel 5 van richtlijn 89/104 door de rechter van de lidstaat van herkomst.
46.
In dit verband betogen de Duitse regering en de Commissie dat moeilijk valt in te zien hoe de schending van artikel 5 van richtlijn 89/104, die de Sofiyski gradski sad wordt verweten in zijn beslissing van 11 januari 2010, kan worden beschouwd als een schending van een fundamenteel beginsel van het Unierecht.
47.
Ik ben het met hen eens.
48.
Ik merk allereerst op dat de openbare orde in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 concreet moet worden getoetst, dat wil zeggen op basis van de ernst van de gevolgen die de erkenning van de betreffende beslissing teweeg brengt. Zo moet ook rekening worden gehouden met de verhouding tussen de zaak in het hoofdgeding en de openbare orde van de aangezochte staat.32.
49.
Zoals ik in mijn voorafgaande opmerkingen heb aangegeven, kan in casu, mocht de bewering in de verwijzingsbeslissing dat de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009 strijdig is met het Unierecht onjuist zijn, gelet op de opmerkingen van de Commissie op dit punt, niet worden uitgesloten dat de Sofiyski gradski sad deze beslissing onjuist heeft toegepast.
50.
Volgens de rechtspraak van het Hof echter mag de rechter van de aangezochte staat niet weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders de doelstelling van verordening nr. 44/2001 zou worden doorkruist.33.
51.
Ik ben van mening dat, omdat slechts in uitzonderlijke gevallen een beroep kan worden gedaan op de openbare orde, een eventuele onjuiste rechtsopvatting, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, op zich in beginsel noch als een schending van de openbare orde kan worden beschouwd, noch de weigering de beslissing van de Sofiyski gradski sad te erkennen, kan rechtvaardigen.34. De weigering deze beslissing te erkennen voldoet namelijk ten eerste niet aan de criteria uit de in punt 44 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof. Een weigeringsgrond bestaat indien de gevolgen van de erkenning van een beslissing strijdig zijn met de openbare orde in de aangezochte staat35., zowel wat het nationale recht als wat het Unierecht betreft. Ook moeten deze gevolgen voldoende ernstig zijn, dat wil zeggen dat zij kennelijk inbreuk maken op een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of op een recht dat in die rechtsorde als fundamenteel is erkend.36. Ten tweede botst de erkenning van de beslissing van de Sofiyski gradski sad niet op onaanvaardbare wijze met de rechtsorde van de aangezochte staat, aangezien zij geen inbreuk maakt op een fundamenteel beginsel. Een andersluidende beslissing zou, zoals de Commissie opmerkt, leiden tot het risico dat de door de artikelen 36 en 45 van verordening nr. 44/2001 verboden toetsingsbevoegdheid wordt hersteld. Een dergelijke beslissing zou, volgens de Commissie, ten eerste het wederzijds vertrouwen dat aan de basis ligt van het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van verordening nr. 44/2001 ondermijnen en ten tweede de doeltreffende en snelle erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen hinderen.
52.
Nu kan niemand echter uitsluiten dat de erkenning van een beslissing, naar aanleiding van een dergelijke onjuiste uitlegging, kennelijk strijdig is met regels van essentieel belang of fundamentele beginselen, met inbegrip van die van het Unierecht. Overigens moet de noodzaak worden benadrukt dat deze regels of deze beginselen37. van openbare orde van de Unie zijn geschonden. Net als de Commissie ben ik er echter niet van overtuigd dat de onjuiste toepassing of uitlegging van een bepaling in een richtlijn voor minimale harmonisatie die tot doel had de wettelijke regelingen van de lidstaten betreffende het merkenrecht onderling dichter bij elkaar te brengen, waarbij de lidstaten een grote vrijheid behielden voor de omzetting ervan38., in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een schending van regels van essentieel belang of van fundamentele beginselen.39.
53.
Het antwoord van het Hof in het arrest Eco Swiss40. betreffende de uitvoerbaarheid van een arbitraal vonnis doet niet af aan deze beoordeling. In dit arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat artikel 101 VWEU een fundamentele bepaling is die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Unie en in het bijzonder voor de werking van de interne markt.41. Het concludeerde hieruit dat deze bepaling van het Unierecht een bepaling van openbare orde is in de zin van het Verdrag van New York van 10 juni 1958 over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken42., hetgeen niet het geval kan zijn voor artikel 5 van richtlijn 89/104 in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
54.
Dit arrest is in het kader van het hoofdgeding tevens irrelevant op grond van een aantal andere verschillen. In de eerste plaats kan op grond van artikel 34, punt 1, niet worden geweigerd een arbitraal vonnis te erkennen, maar wel een in een andere lidstaat gegeven rechterlijke beslissing. Voor de beslissingen van nationale rechterlijke instanties geldt echter een vermoeden van rechtmatigheid. Dit vermoeden van rechtmatigheid rechtvaardigt dat het door het Hof toegepaste openbare-ordecriterium minder strikt is voor rechterlijke beslissingen dan voor arbitrale vonnissen. In de tweede plaats vallen de beslissingen die door de rechterlijke instanties van de lidstaten zijn gewezen binnen het stelsel van rechterlijke bescherming dat door het Unierecht is ingesteld, en meer bepaald het mechanisme van de prejudiciële verwijzing, hetgeen niet het geval is voor arbitrale vonnissen.43. Het Hof heeft in dat verband benadrukt dat een bij overeenkomst ingesteld scheidsgerecht geen ‘rechterlijke instantie van een der lidstaten’ is in de zin van artikel 267 VWEU omdat de arbiters, anders dan een nationale rechterlijke instantie, het Hof niet om een prejudiciële beslissing kunnen verzoeken over vragen van uitlegging van het Unierecht.44. Het wederzijdse vertrouwen dat de lidstaten stellen in hun gerechtelijke beslissingen en het door het recht van de Unie ingestelde stelsel van rechterlijke bescherming verklaren grotendeels dat de zaak Eco Swiss en de zaak Renault verschillend zijn beslecht.45. Daarenboven zij eraan herinnerd dat het Unierecht de lidstaten verplicht alle schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het Unierecht die aan hen kan worden toegerekend, ook indien deze schade voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie.46. Naast de aansprakelijkheid van de staat bestaat ook nog de mogelijkheid van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU.
b) Schending van het beginsel van loyale samenwerking
55.
Diageo Brands stelt dat zowel de Sofiyski gradski sad als de Varhoven kasatsionen sad de verplichting zich tot het Hof te wenden met een prejudiciële vraag, heeft geschonden.
56.
Wat in de eerste plaats de verwijzingsverplichting van de Sofiyski gradski sad betreft, herinner ik eraan dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de regeling die in artikel 267 VWEU is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het Unierecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties.47.
57.
In dit verband berust de prejudiciële verwijzing op een dialoog van rechter tot rechter, waartoe het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing.48. Aldus is de nationale rechter, wanneer zijn uitspraak niet vatbaar is voor hoger beroep, krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU, in beginsel gehouden zich tot het Hof te wenden wanneer voor hem een vraag over de uitlegging van het Verdrag betreffende de werking van de Unie wordt opgeworpen.49.
58.
In het hoofdgeding valt de rechter in de staat van herkomst moeilijk een kennelijke schending van een verwijzingsverplichting te verwijten. De Sofiyski gradski sad is namelijk een rechterlijke instantie in eerste aanleg, wier beslissing vatbaar was voor hoger beroep, of voor beroep in cassatie voor de Bulgaarse rechter in laatste aanleg. Dientengevolge was hij, overeenkomstig artikel 267, tweede alinea, VWEU, niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen.50.
59.
Wat in de tweede plaats de interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 van de Varhoven kasatsionen sad betreft, die is gebruikt als basis voor de beslissing van 11 januari 2010 van de Sofiyski gradski sad, zal ik mij beperken tot de constatering dat het hoofdgeding enkel betrekking heeft op de erkenning van de beslissing van 11 januari 2010 van de Sofiyski gradski sad.
c) Niet-uitputten van de rechtsmiddelen
60.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Diageo Brands niet alle nationale rechtsmiddelen die voor haar openstonden in de procedure waarin zij was betrokken, heeft uitgeput. In dat verband betoogt zij dat zij dit heeft nagelaten omdat het zinloos was de voor de rechterlijke instanties in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden, omdat dit niet zou hebben geleid tot een andere beslissing.
61.
Ik vind dit argument niet overtuigend.
62.
In punt 50 van deze conclusie is erop gewezen dat een eenvoudige onjuiste opvatting van het nationale recht of het Unierecht geen rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van erkenning op grond van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001.51. Het Hof heeft verklaard dat in dergelijke gevallen het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt.52.
63.
Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vereist niet dat alle rechtsmiddelen uit het nationale stelsel in de lidstaat van herkomst zijn uitgeput. De Commissie merkt echter op dat verordening nr. 44/2001 berust op de overkoepelende idee dat proceshandelingen ten gronde, met inbegrip van de rechtzetting van fouten ten gronde, moeten worden geconcentreerd in de lidstaat van herkomst.53.
64.
Ik ben het uiteraard met deze benadering eens. De uitzonderlijke aard van het voorbehoud van de openbare orde berust namelijk ook op het postulaat dat de verweerders alle rechtsmiddelen uitputten die beschikbaar zijn binnen het recht van de lidstaat van herkomst om onjuiste rechtsopvattingen te laten rechtzetten. Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 stelt inderdaad niet het vereiste dat alle rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst zijn uitgeput. Niettemin moet er als algemene regel en uiteraard behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst uit te putten, van worden uitgegaan dat de justitiabelen alle in deze lidstaat beschikbare rechtsmiddelen moeten gebruiken om schending van de openbare orde in een eerder stadium te voorkomen. Dit is des te belangrijker wanneer de gestelde schending van de openbare orde voortvloeit uit de schending van het Unierecht. Zo heeft iedere rechterlijke instantie van een lidstaat een vaststaande verplichting om de openbare orde van de Unie te handhaven.54.
65.
Het lijkt me op dat punt dat de zin en de bedoeling van verordening nr. 44/2001 ervoor pleiten dat de rechter van de aangezochte staat rekening houdt met het feit dat degene die zich verzet tegen een beslissing uit de staat van herkomst, niet alle rechtsmiddelen heeft uitgeput waarover hij krachtens het nationale recht kon beschikken.55. Dientengevolge moet het bestaan in de rechtsorde van de staat van herkomst van mechanismen om schendingen van het Unierecht door een nationale rechterlijke instantie te herstellen, zeker in aanmerking worden genomen door de rechterlijke instantie van de aangezochte staat bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke schending van zijn openbare orde, die grond vormt voor de weigering van de erkenning van een beslissing in het kader van verordening nr. 44/2001.56. Hij moet daar echter per geval rekening mee houden naargelang de concrete omstandigheden van de zaak.57. Zoals is vermeld in punt 39 van deze conclusie, vloeit de verplichting van alle lidstaten, indien de betreffende schending betrekking heeft op de openbare orde van de Unie, anders dan bij de nationale openbare orde, voort uit hun verplichting toe te zien op de juiste toepassing van het Unierecht.58.
66.
In het hoofdgeding had Diageo Brands door de uitputting van de rechtsmiddelen die het Bulgaarse recht haar aanreikte, eventueel voor de Bulgaarse rechter in laatste aanleg kunnen aanvoeren dat een prejudiciële vraag moest worden gesteld.
67.
In ieder geval mag er niet aan worden voorbij gegaan dat in het geval waarin, ten eerste, Diageo Brands de rechtsmiddelen die voor haar openstonden voor de Bulgaarse rechter had uitgeput en, ten tweede, de hogere rechters het recht van de Unie hadden geschonden, Diageo Brands de Bulgaarse Staat aansprakelijk had kunnen stellen. Volgens de Commissie biedt het stelsel van rechterlijke bescherming dat door het Unierecht is ingesteld niet de garantie dat geen vergissingen worden gemaakt, maar biedt het partijen niettemin de mogelijkheid een schadevergoeding te verkrijgen in het geval het Unierecht verkeerd is toegepast. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel, waarnaar in punt 54 van deze conclusie nog is verwezen, dat de lidstaten gehouden zijn de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van schendingen van het Unierecht die aan hen kunnen worden toegerekend, tevens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie.59.
4. Tussenconclusie
68.
Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het Unierecht, niet rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Een loutere onjuiste opvatting van het nationale recht of van het Unierecht zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding kan, aangezien zij geen kennelijke schending oplevert van een rechtsregel van essentieel belang in de rechtsorde van de aangezochte staat, namelijk geen grond vormen voor een weigering om de beslissing te erkennen op basis van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
69.
De rechter van de aangezochte staat moet wanneer hij nagaat of sprake is van een eventuele kennelijke schending van de openbare orde ten gevolge van de schending van de fundamentele regels van het Unierecht, rekening houden met het feit dat degene die zich tegen de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat verzet, niet de in de staat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend.
C — Derde vraag
70.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de gerechtskosten in verband met de hoofdprocedure die is ingesteld in een lidstaat en betrekking heeft op een schadevordering op grond van schade die door beslag is veroorzaakt, waarin de erkenning van een beslissing in een andere lidstaat in het kader van een geding tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht aan de orde is gekomen, onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen.
71.
Luidens artikel 1 van richtlijn 2004/48, betreft deze richtlijn alle maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Voorts bepaalt artikel 2, lid 1, van deze richtlijn dat deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn, van toepassing zijn op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in met name het nationale recht van de betrokken lidstaat. Zo heeft deze richtlijn algemeen tot doel de wetgevingen van de lidstaten onderling aan te passen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.60.
72.
Voorts beoogt richtlijn 2004/48 niet alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen, maar enkel die aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat doeltreffende rechtsgangen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectueel-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen.61.
73.
In dit verband zijn schadevorderingen nauw verbonden met procedures ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Zo voorziet artikel 7 van richtlijn 2004/48 in maatregelen die het mogelijk maken beslag te leggen op goederen indien het vermoeden bestaat dat zij inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten.62. Verder voorziet artikel 9, lid 7, van deze richtlijn in maatregelen die het mogelijk maken een schadevordering in te dienen voor de schade die is toegebracht door onterecht gelegd beslag. Volgens de Commissie vormen deze maatregelen een garantie die de wetgever noodzakelijk achtte als tegenprestatie voor de snelle en doeltreffende maatregelen waarin hij heeft voorzien.63.
74.
Ten aanzien van artikel 14 van richtlijn 2004/48 heeft het Hof verklaard dat deze bepaling bedoelt het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom te versterken door te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn rechten een gerechtelijke procedure in te stellen.64.
75.
Ik denk net als de Commissie dat door de brede en algemene formulering van artikel 14 van richtlijn 2004/48, die verwijst naar de ‘in het gelijk gestelde partij’ en de ‘verliezende partij’, zonder te preciseren welke type procedure uit deze richtlijn het betreft, kan worden gesteld dat deze bepaling van toepassing is in het geval van een verliezende partij die geen houder is van een intellectuele-eigendomsrecht, maar wel wordt verdacht van inbreuk op een dergelijk recht.
76.
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat de gerechtskosten die verband houden met de procedure die in Nederland is ingesteld en betrekking heeft op een schadevordering op grond van schade die door beslag is veroorzaakt, waarin de vraag is gerezen naar de erkenning van een beslissing die is gewezen in een lidstaat in een geding tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48.
V — Conclusie
77.
Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, niet rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Een loutere onjuiste opvatting van het nationale recht of van het Unierecht zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding kan, aangezien zij geen kennelijke schending oplevert van een rechtsregel van essentieel belang in de rechtsorde van de aangezochte staat, namelijk geen grond vormen voor een weigering om de beslissing te erkennen op basis van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De rechter van de aangezochte staat moet wanneer hij nagaat of sprake is van een eventuele kennelijke schending van de openbare orde ten gevolge van de schending van fundamentele regels van het recht van de Unie, rekening houden met het feit dat degene die zich tegen de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat verzet, niet de in de staat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend.
- 2)
De gerechtskosten die verband houden met de procedure die in een lidstaat is ingesteld en betrekking heeft op een schadevordering op grond van schade die door beslag is veroorzaakt, waarin de vraag is gerezen naar de erkenning van een beslissing die is gewezen in een andere lidstaat in een geding tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
C-420/07, EU:C:2009:271, punt 60.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).
Zie met name arresten WWF e.a. (C-435/97, EU:C:1999:418, punt 32) en Danosa (C-232/09, EU:C:2010:674, punt 33).
Zie in die zin arresten Haim (C-424/97, EU:C:2000:357, punt 58), Vatsouras en Koupatantze (C-22/08 en C-23/08, EU:C:2009:344, punt 23) en Danosa (EU:C:2010:674, punt 34).
Arrest Danosa (EU:C:2010:674, punt 36).
Uit het pleidooi van Simiramida ter terechtzitting blijkt dat een interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad verbindend is voor alle lagere rechters.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299, blz. 25) tot intrekking en vervanging van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988, betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1).
In haar pleidooi heeft Simiramida benadrukt dat zij het niet eens is met deze bewering in de verwijzingsbeslissing. Uit haar schriftelijke opmerkingen en pleidooi komt echter naar voren dat zij van mening is dat de Sofiyski gradski sad artikel 5 van richtlijn 89/104 onjuist heeft toegepast.
De voorwaarden waaronder dit recht vervalt, zijn later nader bepaald in de rechtspraak van het Hof. Zie met name beschikking Honda Giken Kogyo Kabushiki Kaisha (C-535/13, EU:C:2014:2123).
Zie met name arrest Class International (C-405/03, EU:C:2005:616, punt 58) en beschikking Canon (C-449/09, EU:C:2010:651, punten 19 en 26).
Arresten Krombach (C-7/98, EU:C:2000:164, punten 22 en 23), Renault (C-38/98, EU:C:2000:225, punten 27 en 28), Apostolides (EU:C:2009:271, punten 56 en 57) en flyLAL-Lithuanian Airlines (C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 47). Advocaat-generaal Alber was zeer duidelijk over dit onderwerp in zijn conclusie in de zaak Renault: ‘Met deze uitlegging door het Hof moeten verschillen in de uitlegging van het Executieverdrag worden voorkomen’ (conclusie in de zaak Renault, EU:C:1999:325, punt 58).
Zie Fallon, M., ‘Les conflits de lois et de juridictions dans un espace économique intégré — l'expérience de la Communauté européenne’, Recueil des cours, 1995, blz. 255: ‘Comme tout système juridique le droit [de l'Union] produit un corps de règles d'ordre public auquel il n'est pas permis de déroger en raison de leur caractère fondamental. De telles normes sont qualifiées d'essentielles en fonction de leur importance tantôt pour le fonctionnement du marché, tantôt pour la personne dont elles cherchent à assurer la protection.’
Zie arrest Eco Swiss (C-126/97, EU:C:1999:269, punt 36).
Arresten Prism Investments (C-139/10, EU:C:2011:653, punten 27 en 28) en flyLAL-Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punt 45).
PB 1972, L 299, blz. 32.
Zie artikel 68, lid 1, van verordening nr. 44/2001.
Arresten Draka NK Cables e.a. (C-167/08, EU:C:2009:263, punt 20), SCT Industri (C-111/08, EU:C:2009:419, punt 22), German Graphics Graphische Maschinen (C-292/08, EU:C:2009:544, punt 27), Realchemie Nederland (C-406/09, EU:C:2011:668, punt 38), Sapir e.a. (C-645/11, EU:C:2013:228, punt 31) en Sunico e.a. (C-49/12, EU:C:2013:545, punt 32).
De arresten Krombach (EU:C:2000:164), Renault (EU:C:2000:225) en Gambazzi (C-394/07, EU:C:2009:219) zijn door het Hof gewezen in het kader van artikel 27, lid 1, van het verdrag, op basis waarvan een beslissing niet werd erkend indien zij ‘strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat’.
Arresten Apostolides (EU:C:2009:271, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak), Prism Investments (EU:C:2011:653, punt 33) en flyLAL-Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punt 46).
Zie in die zin arresten Solo Kleinmotoren (C-414/92, EU:C:1994:221, punt 20), Krombach (EU:C:2000:164, punt 21), Renault (EU:C:2000:225, punt 26), Apostolides (EU:C:2009:271, punt 55) en Prism Investments (EU:C:2011:653, punt 33).
Zie in die zin arresten Hoffmann (145/86, EU:C:1988:61, punt 21), Krombach (EU:C:2000:164, punt 21), Renault (EU:C:2000:225, punt 26) en Apostolides (EU:C:2009:271, punt 55).
Zie tevens Gaudemet-Tallon, H., ‘De la définition de l'ordre public faisant obstacle à l'exequatur, Cour de justice des Communautés européennes — 11 mai 2000, Régie nationale des usines Renault SA c. Mexicar SpA et Orazio Formento’, Revue critique de droit international privé, 2000, blz. 497.
Rapport van de heer P. Jenard inzake het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 44). Zie het commentaar bij artikel 27, lid 1, van het verdrag: ‘De erkenning kan worden geweigerd indien zij strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat. Naar de mening van het Comité mag deze bepaling slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd.’
Zie over de ‘afgezwakte werking’, Gaudemet-Tallon, H., Compétence et exécution des jugements en Europe. Règlementno 44/2001. Conventions de Bruxelles et de Lugano, 4e uitgave, L.G.D.J., 2010, blz. 412, en Francq, S., ‘Article 34’, Brussels I Regulation, Ulrich Magnus en Peter Mankowski (redacteurs), blz. 554–600, blz. 566.
Hetgeen van meet af aan was opgenomen in het Executieverdrag. Zie in die zin, Francq, S., op. cit., blz. 566.
Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (COM/99/0348 def.). Ter gelegenheid van de herziening van verordening nr. 44/2001, heeft de Commissie voorgesteld de exequaturprocedure en de openbare-ordebepaling als grond voor weigering van de tenuitvoerlegging van een beslissing te verwijderen. Dit voorstel is echter niet aanvaard. De regeling voor de tenuitvoerlegging is eenvoudiger geworden, maar de openbare-ordebepaling is ongewijzigd gebleven. Zie in dat verband het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (COM/2010/0748 definitief), alsmede artikel 45 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1).
Zie arresten Krombach (EU:C:2000:164, punt 36), Renault (EU:C:2000:225, punt 29), Apostolides (EU:C:2009:271, punt 58) en flyLAL-Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punt 48).
Arresten Renault (EU:C:2000:225, punt 30), Gambazzi (EU:C:2009:219, punt 27), Apostolides (EU:C:2009:271, punt 59) en flyLAL-Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punt 49). Het kan zowel de procedurele als de inhoudelijke openbare orde betreffen, maar het mechanisme moet een uitzondering blijven. Zie in die zin Gaudemet-Tallon, H., op. cit., blz. 424.
Arrest Renault (EU:C:2000:225, punt 32).
Zie Francq, S., op. cit., blz. 566, en Moitinho de Almeida, J. C., ‘Refus de la reconnaissance ou de l'exécution des jugements étrangers: l'ordre public’, L'Europe des droits fondamentaux, onder redactie van Luc Weitzel, A. Pedone, 2013, blz. 153–164, blz. 155.
Arresten Renault (EU:C:2000:225, punt 33) en Apostolides (EU:C:2009:271, punt 60).
Volgens advocaat-generaal Alber kunnen ook in de aangezochte staat verkeerde beslissingen worden gegeven en daar kracht van gewijsde krijgen. Anders gezegd moeten dergelijke beslissingen hier dus ook worden toegepast ondanks hun fouten. De erkenning van soortgelijke buitenlandse beslissingen kan derhalve op zichzelf nog geen schending van de openbare orde van de aangezochte staat opleveren. Zie conclusie van advocaat-generaal Alber in de zaak Renault (EU:C:1999:325, punt 66).
Rapport Jenard, blz. 44.
Arresten Renault (EU:C:2000:225, punt 30) en Apostolides (EU:C:2009:271, punt 59). In dit verband wordt in de doctrine gesteld dat de oorspronkelijke rechter, indien hij bij vergissing een uitspraak doet op grond van een nationale wet die strijdig is het Unierecht, aldus een wezenlijke bepaling van het Unierecht schendt, naargelang het geval in mindere of meerdere mate, maar bovenal een fundamenteel beginsel van het Unierecht, namelijk het beginsel dat dit recht voorrang heeft op het nationale recht. Zie Gaudemet-Tallon, H., ‘De la définition […]’ loc. cit., blz. 497.
Zie naar analogie, conclusie van advocaat-generaal Alber in de zaak Renault (EU:C:1999:325, punt 67).
Zie de derde tot en met de vijfde overweging van richtlijn 89/104.
Daarenboven komt het, volgens de heersende doctrine, op het gebied dat door verordening nr. 44/2001 wordt bestreken zelden voor dat een beslissing die in een lidstaat van de Unie is gewezen botst met de openbare orde van een andere lidstaat. De wezenlijke uitgangspunten die in de diverse lidstaten gelden ten aanzien van ‘burgerlijke en handelszaken’ spruiten voort uit dezelfde basisgedachten, en liggen niet gevoelig vanuit het oogpunt van de openbare orde, zoals dit wel het geval zou kunnen zijn voor met name het familierecht. Zie in dat verband, Gaudemet-Tallon, H., op. cit., blz. 414.
EU:C:1999:269.
Punt 36.
United NationsTreaty Series, deel 330, blz. 3. Zie arrest Eco Swiss (EU:C:1999:269, punt 39).
Zie Francq, S., op. cit., blz. 570.
EU:C:1999:269, punten 34 en 40.
Zie in die zin Francq, S., op. cit., blz. 571.
Arrest Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punt 50).
Arresten Cartesio (C-210/06, EU:C:2008:723, punt 90), Kelly (C-104/10, EU:C:2011:506, punt 6) en Consiglio nazionale dei geologi en Autorità garante della concorrenza e del mercato (C-136/12, EU:C:2013:489, punt 28).
Arresten Cartesio (EU:C:2008:723, punt 91) en Kelly (EU:C:2011:506, punt 63).
Zie arresten Parfums Christian Dior (C-337/95, EU:C:1997:517, punt 26) en Consiglio nazionale dei geologi en Autorità garante della concorrenza e del mercato (EU:C:2013:489, punt 25).
Ik merk ook op dat het dossier waarover het Hof beschikt niet vermeldt of de vraag inzake de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 89/104 is opgeworpen voor de Varhoven kasatsionen sad.
Arresten Renault (EU:C:2000:225, punt 33) en Apostolides (EU:C:2009:271, punt 60).
Arrest Renault (EU:C:2000:225, punt 33).
Zie in dat verband artikel 46 van verordening nr. 44/2001.
Zie Fallon, M., op. cit., blz. 255.
Francq, S., op. cit., blz. 567 en 568.
Ibidem, blz. 573. Zie tevens Hess, B., Pfeiffer, T., en Schlosser, P., The Brussels I. Regulation (EC) No 44/2001, Beck, München, 2008, blz. 145: ‘[…] the control of the foreign judgment should at least be retained when the Member State of origin does not provide for an efficient remedy’.
Met name naargelang de betrokkene al dan niet beschikte over de noodzakelijke middelen voor de uitoefening van de rechtsmiddelen of over een passende kosteloze rechtsbijstand.
Het concept van wederzijds vertrouwen binnen de Unie brengt op het gebied van de rechtspraak mee dat de rechterlijke instantie van de staat van herkomst het verloop en de afronding van de procedure blijft beheersen. De eventuele (procedurele en inhoudelijke) onrechtmatigheden moeten door de betrokkene worden opgeworpen voor een rechterlijke instantie van deze staat. De betrokkene kan niet rekenen op de mogelijkheid deze onrechtmatigheden op te werpen voor een rechterlijke instantie in de aangezochte staat, aangezien de normen op het gebied van rechterlijke bescherming in de twee staten vergelijkbaar zijn. Zie Grzegorczyk, P., ‘Automatyczna wykonalność orzeczeń sądowych w sprawach cywilnych w Unii Europejskiej — geneza, stan obecny i perspektywy’, Europejskie prawo procesowe cywilne i kolizyjne, Grzegorczyk, P., Weitz, K. (ed.), Warschau, 2012, blz. 37. Ik wil hier nog aan toevoegen dat bij schendingen van de openbare orde van de Unie die voortvloeien uit de miskenning van het recht van de Unie, het niveau van bescherming in alle lidstaten van de Unie als identiek moet worden beschouwd.
Arrest Köbler (EU:C:2003:513, punt 50).
Zie overwegingen 10 en 11 van richtlijn 2004/48.
Arrest Bericap Záródástechnikai (C-180/11, EU:C:2012:717, punt 75).
Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2004/48 preciseert dat ‘wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is, […] de rechterlijke instanties de bevoegdheid [hebben] op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor door deze maatregelen toegebrachte schade’.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/48.
Arrest Realchemie Nederland (EU:C:2011:668, punt 48).