ABRvS, 06-04-2011, nr. 201008240/1/H1
ECLI:NL:RVS:2011:BQ0286
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-04-2011
- Zaaknummer
201008240/1/H1
- LJN
BQ0286
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ0286, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑04‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding op het perceel [locatie a] te [plaats] afgewezen.
Partij(en)
201008240/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bergen (Noord-Holland),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010 in zaak nr. 08/3689 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding op het perceel [locatie a] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het perceel gegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Voorts heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard, dat besluit in stand gelaten en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellant], in persoon, vergezeld van A.M.H. Hogervorst en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
De erfafscheiding betreft een schutting tussen het perceel [locatie a] te [plaats], waarop de woning van [belanghebbende] is gelegen en het perceel [locatie b] te [plaats], waarop de woning van [appellant] is gelegen. Niet in geschil is dat de schutting ten tijde van het besluit van 13 mei 2008 een hoogte had van meer dan 2 meter en derhalve bouwvergunningplichtig was.
2.2.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet over zijn bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om handhaving heeft gehoord.
2.2.1.
Reeds omdat het college volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar [appellant] door het nemen van een besluit op zijn verzoek om handhaving, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college een hoorzitting achterwege mocht laten.
Het betoog faalt.
2.3.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zijn handhavingsverzoek terecht was gedaan nu de schutting, zoals het college ook in het besluit van 13 mei 2008 erkent, hoger was dan 2 meter. Volgens [appellant] heeft het college zijn bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet gegrond verklaard en zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van dat bezwaar heeft moeten maken, ten onrechte niet ingewilligd. Verder betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoek om vergoeding van de kosten, die hij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit heeft moeten maken, ten onrechte niet heeft vergoed.
2.3.1.
Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang gelezen met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) alleen die proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen die zijn opgesomd in artikel 1 van het Bpb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar tegen het uitblijven van een besluit. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de door hem aangevoerde kostenpost "derving" bij haar oordeel betrokken. Zij heeft terecht overwogen dat de hoorzitting van 2 september 2008 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Bergen niet is gehouden naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen het uitblijven van een besluit en voor het bijwonen daarvan ook geen kosten gemaakt kunnen zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de kosten van tijdverzuim voor het opstellen van stukken niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 1997 in zaak nr. H01.96.0802; aangehecht) acht zij kosten van tijdverzuim in verband met het opstellen van een beroepschrift evenals het tijdverzuim voor het lezen van stukken kosten die als regel redelijkerwijs voor rekening van appellant behoren te blijven. Geen aanleiding bestaat om ten aanzien van tijdverzuim in verband met het opstellen van een bezwaarschrift anders te oordelen.
Voor zover de beroepsgrond betrekking heeft op de gemaakte kosten in bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden, wordt als volgt overwogen.
De door [appellant] gestelde kosten voor het opstellen van het bezwaarschrift en nadere stukken alsmede voor het verschijnen op de hoorzitting komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten niet vallen onder de limitatieve opsomming van artikel 1 van het Bpb. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen kosten zijn gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, nu [appellant] het bezwaarschrift en de nadere stukken zelf heeft ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=wCImYUbe61U%3D">200906255/1/H1a>) is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake indien de proceshandelingen worden uitgevoerd door een rechtshulpverlener. De gemaakte kosten van mr. M.G. Evers voor het geven van advies aan [appellant] komen reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Ook de door hem gemaakte kosten voor het bijwonen van de hoorzitting, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] verklaard dat Evers bij de hoorzitting aanwezig was om erop toe te zien dat er geen feitelijke onjuistheden zouden plaatsvinden. Naast het feit dat het college de aanwezigheid van Evers tijdens de hoorzitting heeft betwist en ook uit de overgelegde stukken niet blijkt van zijn aanwezigheid aldaar, maken de vooromschreven werkzaamheden niet dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand door [gemachtigde], vanwege gemaakte kosten van advies en het notuleren op de hoorzitting, is gezien de tussen haar en [appellant] bestaande familierechtelijke betrekking evenmin sprake.
In de door [appellant] aangevoerde jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep en de Hoge Raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Nu de gemaakte kosten in bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking komen, faalt het betoog dat het college het verzoek om proceskostenvergoeding ten onrechte heeft afgewezen reeds om die reden.
2.4.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de schutting in het besluit van 4 november 2008 ten onrechte heeft aangemerkt als een bouwvergunningsvrij bouwwerk. Hij voert daartoe aan dat de schutting na het verwijderen van het uitstekende deel van de staanders en het daartussen gespannen ijzerdraad nog steeds hoger dan 2 meter is. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte aansluiting gezocht bij de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voor het meten van de hoogte van een erfafscheiding en is zij daarmee buiten de omvang van het geding getreden.
2.4.1.
Het betoog slaagt, reeds omdat het college ter zitting heeft erkend dat ten tijde van het besluit van 4 november 2008 de schutting hoger was dan 2 meter en derhalve niet bouwvergunningsvrij. Het betoog dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, behoeft derhalve geen bespreking.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 2008, voor zover daarbij is beslist op het tegen het besluit van 13 mei 2008 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaren en het besluit van 4 november 2008 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Ter zitting is komen vast te staan dat de hoogte van de schutting inmiddels is verlaagd tot 2 meter en dat [appellant] geen problemen heeft met de aanwezigheid hiervan. De Afdeling ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 november 2008 in stand te laten.
2.6.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten die [gemachtigde] en Evers zouden hebben gemaakt als getuigen of deskundigen, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking reeds omdat van deze getuigen of deskundigen niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling is gedaan bij de rechtbank en de Afdeling. Voor zover om vergoeding van de kosten wordt verzocht voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komen deze, omdat van zodanige kosten niet is gebleken, evenmin voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010 in zaak nr. 08/3689;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voorzover dat is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen van 4 november 2008, kenmerk 0804612.0806020, in zoverre daarbij is beslist op het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2008, kenmerk 0708317;
- IV.
vernietigt het besluit van 4 november 2008 voorzover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2008;
- V.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 november 2008 geheel in stand blijven;
- VI.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
- VII.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep de opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 87,64 (zegge: zevenentachtig euro en vierenzestig cent) vergoedt;
- VIII.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011
414-564.