Procestaal: Duits.
HvJ EU, 10-02-2011, nr. C-436/08, nr. C-437/08
ECLI:EU:C:2011:61
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-02-2011
- Magistraten
K. Lenaerts, D. Šváby, R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-436/08
C-437/08
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
BP5262
- Roepnaam
Haribo/Finanzamt Linz
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2011:61, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑02‑2011
ECLI:EU:C:2010:668, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑11‑2010
Uitspraak 10‑02‑2011
K. Lenaerts, D. Šváby, R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský, T. von Danwitz
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-436/08 en C-437/08,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz (Oostenrijk), bij beslissingen van 29 september 2008, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2008, en door deze rechterlijke instantie geherformuleerd op 30 oktober 2009, in de procedures
Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH (C-436/08),
Österreichische Salinen AG (C-437/08)
tegen
Finanzamt Linz,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby, R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 september 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH, vertegenwoordigd door R. Leitner, Wirtschaftsprüfer und Steuerberater, G. Gahleitner, Steuerberater, en B. Prechtl,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Bauer en C. Pesendorfer als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en C. Blaschke als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer, C. Wissels, M. Noort en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Jackson, vervolgens door S. Hathaway en L. Seeboruth, als gemachtigden, bijgestaan door R. Hill, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 november 2010,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van het recht van de Unie.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH (hierna: ‘Haribo’), een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Oostenrijks recht, en Österreichische Salinen AG (hierna: ‘Salinen’), een naamloze vennootschap naar Oostenrijks recht, enerzijds, en het Finanzamt Linz (belastingdienst van Linz), anderzijds, over de belasting die in Oostenrijk wordt geheven over dividenden die afkomstig zijn van in andere lidstaten en in derde staten gevestigde vennootschappen.
I — Toepasselijke bepalingen van nationaal recht
3
Ter voorkoming van economische dubbele belasting van dividenden die door een ingezeten of een niet-ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezeten vennootschap, bepaalt de Oostenrijkse wettelijke belastingregeling dat op dergelijke dividenden onder bepaalde voorwaarden de ‘vrijstellingsmethode’ wordt toegepast. Bij deze methode worden de door de ontvangende vennootschap verkregen dividenden van vennootschapsbelasting vrijgesteld. In andere gevallen kan de ‘verrekeningsmethode’ worden toegepast, waarbij de vennootschapsbelasting die is betaald over de winst waaruit de dividenden zijn uitgekeerd, wordt verrekend met de door de ontvangende vennootschap in Oostenrijk verschuldigde vennootschapsbelasting.
4
§ 10 van het Körperschaftsteuergesetz 1988 (wet op de vennootschapsbelasting 1988, BGBl. 401/1988), zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2009 (wet bij de begroting 2009, BGBl. I, 52/2009; hierna: ‘KStG’), die overeenkomstig § 26c, punt 16, sub b, KStG van toepassing is op alle lopende aanslagen, luidt:
- ‘1)
Opbrengsten uit deelnemingen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Opbrengsten uit deelneming zijn:
- 1.
winstaandelen van om het even welke aard uit deelnemingen, in de vorm van aandelen of deelbewijzen, in binnenlandse kapitaalvennootschappen of binnenlandse coöperatieve vennootschappen met winstgevend doel.
[…]
- 5.
winstaandelen […] uit een deelneming in een buitenlandse vennootschap die voldoet aan de in bijlage 2 bij het Einkommensteuergesetz 1988 opgenomen voorwaarden van artikel 2 van richtlijn 90/435/EEG [van de Raad] van 23 juli 1990 [betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 255, blz. 6)], en niet onder punt 7 valt.
- 6.
winstaandelen […] uit een deelneming in een vennootschap uit een [derde land] dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: ‘EER-Overeenkomst’),] […] wanneer met de staat van vestiging een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand is afgesloten en wanneer de vennootschap niet onder punt 7 valt.
- 7.
winstaandelen van om het even welke aard uit een internationale gekwalificeerde deelneming (hierna: ‘internationale deelneming’) in de zin van lid 2 [infra].
- 2)
Er is sprake van een internationale deelneming wanneer […] belastingplichtigen […] aantoonbaar in de vorm van kapitaalaandelen gedurende een onafgebroken periode van ten minste één jaar voor ten minste één tiende deelnemen in het kapitaal [van een niet-ingezeten vennootschap].
[…]
- 4)
In afwijking van lid 1, punt 7, zijn winstaandelen […] uit internationale deelnemingen in de zin van lid 2 in het kader van de volgende bepalingen niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting wanneer er sprake is van omstandigheden op grond waarvan de bondsminister van Financiën dit ter verhindering van belastingontwijking of misbruik (§ 22 van de Bundesabgabenordnung) bij verordening voorschrijft. Dat er sprake is van dergelijke omstandigheden kan met name worden aangenomen wanneer
- 1.
het zwaartepunt van de buitenlandse vennootschap direct of indirect erin bestaat, opbrengsten uit rente, uit de vervreemding van roerende lichamelijke of niet-lichamelijke zaken en uit de verkoop van deelnemingen te behalen, en
- 2.
het inkomen van de buitenlandse vennootschap niet onderworpen is aan een buitenlandse belasting die wat de vaststelling van de heffingsgrondslag respectievelijk het belastingtarief betreft vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting.
- 5)
In afwijking van lid 1, punten 5 en 6, zijn winstaandelen niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting wanneer een van de volgende voorwaarden van toepassing is:
- 1.
de buitenlandse vennootschap is in het buitenland direct noch indirect daadwerkelijk onderworpen aan een belasting die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting of
- 2.
de winsten van de buitenlandse vennootschap zijn in het buitenland onderworpen aan een met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting vergelijkbare belasting, waarvan het toe te passen tarief meer dan tien procentpunten lager is dan de Oostenrijkse vennootschapsbelasting […] of
- 3.
de buitenlandse vennootschap geniet in het buitenland volledige persoonlijke of zakelijke belastingvrijstellingen. […]
- 6)
In de gevallen van de leden 4 en 5 moet met betrekking tot winstaandelen op de volgende wijze de belasting worden verminderd met de met de [Oostenrijkse] vennootschapsbelasting overeenkomende buitenlandse belasting: de als voorbelasting op de uitkering [van winst] te beschouwen buitenlandse belasting wordt op verzoek verrekend met de binnenlandse vennootschapsbelasting, die op de winstaandelen drukt die uit de internationale deelneming zijn verkregen, van welke aard die winstaandelen ook zijn. De te verrekenen buitenlandse belasting moet bij de vaststelling van de inkomsten worden bijgeteld bij de winstaandelen uit de internationale deelneming.’
5
Op 13 juni 2008 heeft het Bundesministerium für Finanzen (bondsministerie van Financiën) naar aanleiding van de uitspraken van het Verwaltungsgerichtshof van 17 april 2008 waarvan sprake in punt 13 van het onderhavige arrest, een mededeling gepubliceerd over § 10, lid 2, KStG, zoals van toepassing vóór het Budgetbegleitgesetz 2009 (BMF-010216/0090-VI/6/2008). Ingevolge deze bepaling waren opbrengsten uit deelnemingen in een ingezeten vennootschap vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl opbrengsten uit deelnemingen in een niet-ingezeten vennootschap slechts waren vrijgesteld op voorwaarde dat de deelneming van de verkrijger van deze opbrengsten in het vennootschapskapitaal van de uitkerende vennootschap minstens 25 % bedroeg.
6
Aangaande dividenden uit deelnemingen in niet-ingezeten kapitaalvennootschappen onder de participatiedrempel van 25 % werd in de mededeling van 13 juni 2008 verklaard dat zowel de vennootschapsbelasting over de in de vestigingsstaat van de uitkerende vennootschap uitgekeerde winst als de overeenkomstig het toepasselijke dubbelbelastingverdrag in deze staat daadwerkelijk ingehouden bronheffing werd verrekend met de vennootschapsbelasting.
7
Volgens deze mededeling moet een belastingplichtige de volgende gegevens overleggen om in aanmerking te komen voor de verrekening van de buitenlandse belasting met de in Oostenrijk verschuldigde belasting:
- —
nauwkeurige omschrijving van de uitkerende vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden;
- —
nauwkeurige vermelding van de omvang van de deelneming;
- —
nauwkeurige vermelding van het tarief van de vennootschapsbelasting die de uitkerende vennootschap in haar vestigingsstaat moet betalen. Valt deze vennootschap niet onder de normale belastingregeling van de vestigingsstaat (maar geniet zij bijvoorbeeld een voordeliger belastingtarief, een persoonlijke vrijstelling of een aanzienlijke belastingvrijstelling of -vermindering), dan moet het daadwerkelijk toepasselijke belastingtarief worden opgegeven;
- —
vermelding van de op basis van bovengenoemde parameters berekende buitenlandse vennootschapsbelasting die op zijn aandeel drukt;
- —
nauwkeurige vermelding van het tarief van de daadwerkelijk ingehouden bronheffing, beperkt tot het in het dubbelbelastingverdrag voorziene tarief van bronbelasting;
- —
berekening van de verrekenbare belasting.
8
De verwijzende rechter is van oordeel dat de mededeling van 13 juni 2008 nog steeds van toepassing is ondanks de wijzigingen die in de loop van 2009 in de wettelijke regeling zijn aangebracht.
II — Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
9
In belastingjaar 2001 heeft Haribo inkomsten uit een deelneming in een investeringsfonds ontvangen in de vorm van dividenden die waren uitgekeerd door in andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk en in derde staten gevestigde kapitaalvennootschappen. Salinen heeft soortgelijke inkomsten ontvangen in belastingjaar 2002. In datzelfde belastingjaar heeft Salinen een verlies uit bedrijfsinkomsten geleden.
10
Nadat het Finanzamt Linz hun verzoeken om belastingvrijstelling voor de van deze niet-ingezeten vennootschappen afkomstige dividenden had afgewezen, hebben Haribo en Salinen bij de verwijzende rechter beroep ingesteld.
11
Bij beslissingen van 13 januari 2005 heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat § 10, lid 2, KStG, zoals van toepassing vóór het Budgetbegleitgesetz 2009, in strijd was met het beginsel van vrij verkeer van kapitaal doordat dividenden van niet-ingezeten vennootschappen, daaronder begrepen dividenden van in derde staten gevestigde vennootschappen, zwaarder werden belast dan dividenden van ingezeten vennootschappen zonder dat dit verschil in behandeling gerechtvaardigd was. Door de belastingregeling van § 10, lid 1, KStG voor dividenden van binnenlandse kapitaalvennootschappen naar analogie toe te passen, heeft deze rechter dividenden van in andere lidstaten of in derde staten gevestigde kapitaalvennootschappen behandeld als belastingvrije opbrengsten.
12
Het Finanzamt Linz heeft bij het Verwaltungsgerichtshof hoger beroep tegen deze beslissingen ingesteld op grond dat aandelen in binnenlandse investeringsfondsen niet onder artikel 63 VWEU vallen.
13
Bij beslissingen van 17 april 2008 heeft deze rechterlijke instantie allereerst geoordeeld dat de verwerving en het houden, in niet-ingezeten vennootschappen, van deelnemingen waardoor geen aanmerkelijke invloed op deze vennootschappen kan worden uitgeoefend, onder artikel 63 VWEU vallen, ook wanneer deze deelnemingen via een investeringsfonds worden gehouden.
14
Vervolgens heeft het Verwaltungsgerichtshof, zoals de verwijzende rechter, geoordeeld dat § 10, lid 2, KStG, zoals van toepassing vóór het Budgetbegleitgesetz 2009, in strijd was met het beginsel van vrij verkeer van kapitaal en bijgevolg enkel in overeenstemming met het recht van de Unie kon worden toegepast. Wanneer verschillende oplossingen mogelijk zijn die alle in overeenstemming met het recht van de Unie zijn, moet die oplossing worden toegepast die het meest beantwoordt aan de wil van de nationale wetgever.
15
Derhalve heeft het Verwaltungsgerichtshof geoordeeld dat, om een einde te maken aan de minder gunstige fiscale behandeling van dividenden van niet-ingezeten vennootschappen waarin een aandeelhouder een participatie van minder dan 25 % bezit, vergeleken met de fiscale behandeling van dividenden uit ingezeten vennootschappen, op eerstgenoemde categorie van dividenden niet de vrijstellingsmethode dient te worden toegepast, maar een methode waarbij de belasting die over de dividenden in de vestigingsstaat van de uitkerende vennootschap wordt geheven, wordt verrekend met de in Oostenrijk verschuldigde belasting.
16
Tot slot heeft het Verwaltungsgerichtshof verklaard dat de verrekeningsmethode meer in lijn ligt met de door de Oostenrijkse wetgever gekozen oplossing dan de vrijstellingsmethode. Wanneer de dividenden in de vestigingsstaat van de uitkerende vennootschap tegen hetzelfde of een hoger tarief worden belast dan het tarief dat de staat van de aandeelhouder toepast, leiden de verrekeningsmethode en de vrijstellingsmethode immers tot hetzelfde resultaat. Wanneer daarentegen de belastingdruk in eerstgenoemde staat minder hoog is dan in de staat van de aandeelhouder, leidt alleen de verrekeningsmethode ertoe dat het belastingniveau in laatstgenoemde staat even hoog is als voor binnenlandse dividenden.
17
Van oordeel dat de beslissingen van de verwijzende rechter onwettig waren doordat naar analogie toepassing was gemaakt van de vrijstellingsmethode van § 10, lid 2, KStG, zoals van toepassing vóór het Budgetbegleitgesetz 2009, heeft het Verwaltungsgerichtshof deze uitspraken vernietigd en de zaken naar dezelfde rechter teruggewezen.
18
Bij op 3 oktober 2008 bij het Hof ingekomen beslissingen heeft de verwijzende rechter het Hof gevraagd of de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode als volgens het recht van de Unie gelijkwaardige methoden kunnen worden beschouwd.
19
De oorspronkelijke versie van § 10 KStG werd retroactief gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2009. Aangezien ingevolge deze nieuwe voorschriften de vrijstellingsmethode onder bepaalde voorwaarden ook wordt toegepast op dividenden die een ingezeten vennootschap van niet-ingezeten vennootschappen ontvangt, heeft het Hof op 8 oktober 2009 krachtens artikel 104, lid 5, van zijn Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechter om nadere verduidelijking gevraagd. Aan de verwijzende rechter werd gevraagd of de wetswijziging invloed heeft op de formulering van de prejudiciële vragen.
20
In zijn antwoord van 30 oktober 2009 op deze vraag om nadere verduidelijking heeft de verwijzende rechter de in elke zaak gestelde prejudiciële vragen geherformuleerd.
21
In zaak C-436/08 verduidelijkt hij allereerst dat volgens het KStG als voorwaarde voor de vrijstelling voor dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in het vennootschapskapitaal van de uitkerende vennootschap (portfoliodividenden) die afkomstig zijn van een vennootschap die gevestigd is in een derde staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, geldt dat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand is afgesloten tussen de Republiek Oostenrijk en de betrokken derde staat. Voor internationale deelnemingen in de zin van § 10, lid 2, KStG wordt geen dergelijke voorwaarde gesteld.
22
Vervolgens benadrukt de verwijzende rechter dat de belastingvrijstelling voor portfoliodividenden die afkomstig zijn van een niet-ingezeten vennootschap die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk is gevestigd of in een derde staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, meestal in geen geval geldt, gelet op de informatie die de belastingplichtige aan de belastingdienst moet verstrekken wil hij voor dit belastingvoordeel in aanmerking komen. De belastingplichtige moet immers het bewijs leveren dat niet is voldaan aan de voorwaarden van § 10, lid 5, KStG. Zo moet de belastingplichtige de belasting vergelijken (§ 10, lid 5, punt 1, KStG), het toe te passen belastingtarief bepalen (§ 10, lid 5, punt 2, KStG), alsmede de persoonlijke en zakelijke vrijstellingen van de niet-ingezeten rechtspersoon (§ 10, lid 5, punt 3, KStG), de desbetreffende bewijsstukken bijeenbrengen en ter beschikking van de belastingdienst houden in geval van een controle. Voor deelnemingen in een investeringsfonds is het in de praktijk onmogelijk te bewijzen dat niet is voldaan aan de voorwaarden van § 10, lid 5, KStG.
23
Het standpunt dat het Verwaltungsgerichtshof in zijn beslissingen van 17 april 2008 heeft ingenomen, namelijk dat de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode altijd als gelijkwaardig moeten worden beschouwd, wordt niet gevolgd door de verwijzende rechter.
24
Tot slot merkt de verwijzende rechter op dat de wetgever in § 10 KStG geen belastingvoordeel toekent voor dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van een in een derde staat gevestigde rechtspersoon, daar de participatiedrempel waaronder dit voordeel wordt geweigerd, voorheen was vastgesteld op 25 %. Zo deze regeling in strijd is met het recht van de Unie, dan zou de verwijzende rechter overeenkomstig de beslissing van het Verwaltungsgerichtshof van 17 april 2008 normaliter de verrekeningsmethode moeten toepassen.
25
Daarop heeft de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof in zaak C-436/08, na herformulering, de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer dividenden uit buitenlandse portfolioparticipaties in EER-staten alleen belastingvrij zijn op voorwaarde dat een verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat, hoewel deze voorwaarde niet geldt voor de vrijstelling van dividenden uit internationale deelnemingen (ook wanneer de dividenden uit derde landen afkomstig zijn en zelfs wanneer wordt overgeschakeld op de verrekeningsmethode)?
- 2)
Is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer voor buitenlandse portfoliodividenden uit EU/EER-staten de verrekeningsmethode moet worden toegepast zodra niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstellingsmethode, ofschoon het voor de aandeelhouder zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om het bewijs te leveren dat is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstellingsmethode (vergelijkbare belastingdruk, buitenlands belastingtarief, ontbreken van persoonlijke of zakelijke vrijstellingen van de buitenlandse vennootschap) en om de voor de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting noodzakelijke gegevens te verstrekken?
- 3)
Is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer voor opbrengsten uit participaties in in derde landen gevestigde vennootschappen in de wet noch in een vrijstelling van de vennootschapbelasting, noch in een verrekening van de betaalde vennootschapsbelasting wordt voorzien wanneer het gaat om participaties van minder dan 10 % (25 %), terwijl opbrengsten uit binnenlandse participaties ongeacht de participatiedrempel van belasting zijn vrijgesteld?
- 4)
- a)
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer een nationale overheid ter vermijding van discriminatie van participaties in in derde landen gevestigde rechtspersonen de verrekeningsmethode toepast, waarbij het bewijs van de in het buitenland bij de bron betaalde vennootschapsbelasting wegens de geringe omvang van de deelneming niet of met slechts onevenredige inspanningen kan worden geleverd, omdat dit resultaat volgens een beslissing van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof het meest aansluit bij de (hypothetische) wil van de wetgever, terwijl dividenden uit in derde landen gevestigde rechtspersonen van belasting zouden zijn vrijgesteld wanneer de tot discriminatie leidende participatiedrempel van 10 % (25 %) gewoon niet zou worden toegepast?
- b)
Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer opbrengsten uit participaties in in derde landen gevestigde rechtspersonen niet worden vrijgesteld voor zover de participatie minder dan 10 % (25 %) bedraagt, terwijl voor de vrijstelling van opbrengsten uit participaties van meer dan 10 % (25 %) niet als voorwaarde geldt dat er een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat?
- c)
Indien de vierde vraag, sub b, ontkennend wordt beantwoord: is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer voor opbrengsten uit participaties in in derde landen gevestigde rechtspersonen de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting wordt geweigerd voor zover de participatie minder dan 10 % (25 %) bedraagt, terwijl voor een — in specifieke gevallen voorgeschreven — verrekening van de belasting bij opbrengsten uit participaties in in derde landen gevestigde vennootschappen die meer dan 10 % (25 %) bedragen, niet als voorwaarde geldt dat er een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat?’
26
In zaak C-437/08 merkt de verwijzende rechter op dat het in de beslissing van het Verwaltungsgerichtshof van 17 april 2008 een open vraag blijft of de te verrekenen belasting niet alleen de in de vestigingsstaat van de uitkerende vennootschap betaalde vennootschapsbelasting omvat, maar ook de overeenkomstig het toepasselijke dubbelbelastingverdrag in die staat daadwerkelijk ingehouden bronbelasting.
27
Bovendient rijst ingeval de ontvangende ingezeten vennootschap in een bepaald belastingjaar een verlies uit bedrijfsinkomsten heeft geleden, de vraag of de belastingdienst ter vermijding van discriminatie op grond van het verschil in behandeling tussen dividenden uit niet-ingezeten vennootschappen en dividenden uit ingezeten vennootschappen, de verrekening van de buitenlandse belasting niet moet uitstellen tot de volgende belastingjaren.
28
Daarop heeft de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof in zaak C-437/08, na herformulering, de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer voor buitenlandse dividenden bij een verandering van methode de verrekeningsmethode moet worden toegepast, doch met betrekking tot de verrekenbare vennootschapsbelasting of de verrekenbare bronbelasting niet tegelijkertijd een uitstel van verrekening tot de volgende jaren of een krediet in het verliesjaar wordt toegestaan?
- 2)
Is het in strijd met het [recht van de Unie] wanneer voor dividenden uit derde landen de verrekeningsmethode moet worden toegepast omdat dit resultaat volgens een beslissing van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof het meest aansluit bij de (hypothetische) wil van de wetgever, terwijl niet tegelijkertijd een uitstel van verrekening of een krediet in het verliesjaar wordt toegestaan?’
29
Bij beschikking van de president van het Hof van 16 januari 2009 zijn de zaken C-436/08 en C-437/08 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
30
Gelet op het feit dat de verwijzende rechter de prejudiciële vragen heeft geherformuleerd in zijn antwoord van 30 oktober 2009 op de vraag om nadere verduidelijking, heeft het Hof bovendien beslist de schriftelijke behandeling in de onderhavige zaken te heropenen.
III — Beantwoording van de prejudiciële vragen
A — In de hoofdgedingen aan de orde zijnde vrijheid
31
In de prejudiciële vragen in elk van de zaken wordt niet aangegeven welke bepaling van het VWEU precies moet worden uitgelegd om de verwijzende rechter in staat te stellen de hoofdgedingen te beslechten. In deze vragen wordt alleen, in algemene bewoordingen, naar het recht van de Unie verwezen.
32
Volgens vaste rechtspraak staat het aan het Hof om, wanneer vragen onnauwkeurig zijn geformuleerd, uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens en uit het dossier van het hoofdgeding die elementen van het recht van de Unie te putten die, gelet op het onderwerp van het geding, uitlegging behoeven (arresten van 18 november 1999, Teckal, C-107/98, Jurispr. blz. I-8121, punt 34, en 23 januari 2003, Makedoniko Metro en Michaniki, C-57/01, Jurispr. blz. I-1091, punt 56).
33
In dit verband zij eraan herinnerd dat de fiscale behandeling van dividenden zowel onder artikel 49 VWEU betreffende de vrijheid van vestiging als onder artikel 63 VWEU betreffende het vrije verkeer van kapitaal kan vallen (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 36).
34
Met betrekking tot de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene of de andere vrijheid van verkeer valt, blijkt uit ondertussen vaste rechtspraak dat rekening dient te worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punten 31–33; 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punten 34 en 44–49; 12 december 2006, Test Claimants in Class VI of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punten 37 en 38; arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punten 26–34).
35
In dit verband is reeds geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die alleen van toepassing is op deelnemingen waarmee een zodanige invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, onder de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging valt (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 21 oktober 2010, Idryma Typou, C-81/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47). Nationale bepalingen die van toepassing zijn op deelnemingen die enkel om te beleggen worden genomen zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur en de zeggenschap van de onderneming uit te oefenen, moeten daarentegen uitsluitend aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal worden getoetst (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, Jurispr. blz. I-8591, punten 40 en 45–52).
36
In casu staat vast dat beide hoofdgedingen betrekking hebben op de belasting, in Oostenrijk, van dividenden die ingezeten vennootschappen ontvangen uit deelnemingen die zij aanhouden in niet-ingezeten vennootschappen en die minder dan 10 % van het kapitaal ervan bedragen. Deelnemingen van een dergelijke omvang bieden niet de mogelijkheid om een zodanige invloed op de besluiten van de betrokken vennootschappen uit te oefenen dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald.
37
Voorts staat vast dat volgens de op de hoofdgedingen toepasselijke nationale wettelijke belastingregeling een onderscheid wordt gemaakt op grond van de binnenlandse dan wel buitenlandse herkomst van dividenden die worden verkregen uit deelnemingen van minder dan 10 % van het kapitaal van de uitkerende vennootschap. Portfoliodividenden zijn volgens § 10, lid 1, punt 1, KStG immers altijd van vennootschapsbelasting vrijgesteld wanneer de betrokken deelnemingen worden gehouden in binnenlandse vennootschappen. Portfoliodividenden uit deelnemingen in vennootschappen die zijn gevestigd in een tot de EER behorende derde staat waarmee geen verdrag inzake administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat, of in een andere derde staat, komen overeenkomstig § 10, lid 1, punt 6, KStG daarentegen noch voor een belastingvrijstelling in aanmerking, noch voor een verrekening van de belasting die is betaald over de winst waaruit de dividenden zijn uitgekeerd. Portfoliodividenden uit andere lidstaten of EER-staten waarmee een omstandig verdrag inzake administratieve en gerechtelijke bijstand is afgesloten, zijn ingevolge § 10, lid 5, KStG onderworpen aan de verrekeningsmethode in de plaats van de vrijstellingsmethode wanneer, zakelijk weergegeven, de winst van de uitkerende vennootschap in de vestigingsstaat niet daadwerkelijk is onderworpen aan een vennootschapsbelasting die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting.
38
Derhalve dient te worden aangenomen dat een regeling als die in de hoofdgedingen, uitsluitend onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal valt.
B — Prejudiciële vragen in zaak C-436/08
1. Eerste vraag
39
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de belastingvrijstelling voor portfoliodividenden die worden verkregen van een in een EER-staat gevestigde vennootschap, afhankelijk is van de voorwaarde dat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat, terwijl voor ‘internationale deelnemingen’ geen soortgelijke voorwaarde geldt.
a) Ontvankelijkheid
40
Volgens de Oostenrijkse regering is de vraag niet-ontvankelijk. Zij benadrukt dat, volgens de uiteenzetting van de feiten in de verwijzingsbeslissing, verzoekster in het hoofdgeding deelnemingen bezit in investeringsfondsen waarvan de activa niet bestaan uit aandelen in vennootschappen met zetel in een derde EER-staat. De vraag houdt dus geen verband met het voorwerp van het hoofdgeding.
41
In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest van 22 oktober 2009, Zurita García en Choque Cabrera, C-261/08 en C-348/08, Jurispr. blz. I-10143, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 19, en arrest Zurita García en Choque Cabrera, reeds aangehaald, punt 35).
43
In de verwijzingsbeslissing wordt uiteengezet dat verzoekster in het hoofdgeding in het betrokken belastingjaar portfoliodividenden heeft ontvangen van kapitaalvennootschappen met zetel in andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk en in derde staten. Toch kan worden aangenomen dat de verwijzende rechter, wanneer hij spreekt over deelnemingen in in ‘derde staten’ gevestigde vennootschappen, deze term gebruikt om de tegenstelling met ‘lidstaten’ duidelijk te maken. De verwijzing naar derde staten moet dus worden begrepen als een term die ook de EER-staten omvat.
44
Daar de verwijzende rechter betwijfelt of de nationale regeling die geldt voor portfoliodividenden uit deelnemingen in in een EER-staat gevestigde vennootschappen, verenigbaar is met het recht van de Unie en uit geen enkel element van de verwijzingsbeslissing blijkt dat verzoekster in het hoofdgeding geen deelnemingen in dergelijke vennootschappen bezit, is de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie niet kennelijk irrelevant voor de beslissing die de verwijzende rechterlijke instantie moet nemen.
45
De eerste prejudiciële vraag moet dus ontvankelijk worden verklaard.
b) Ten gronde
i) Opmerkingen vooraf
46
Artikel 63, lid 1, VWEU heeft het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde staten geliberaliseerd. Daartoe bepaalt het dat in het kader van het hoofdstuk van het VWEU ‘Kapitaal en betalingsverkeer’ alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde staten verboden zijn.
47
Met zijn vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 63 VWEU teneinde te kunnen oordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, volgens welke dividenden uit ‘internationale deelnemingen’, zijnde deelnemingen van minstens 10 % in het kapitaal van niet-ingezeten vennootschappen, fiscaal gunstiger worden behandeld dan portfoliodividenden van in een derde EER-staat gevestigde vennootschap, in overeenstemming is met deze bepaling.
48
Zoals de Oostenrijkse, de Duitse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie hebben opgemerkt, moet in een geval als dat in het hoofdgeding, een vergelijking worden gemaakt tussen de fiscale behandeling van van een ingezeten vennootschap ontvangen portfoliodividenden en van portfoliodividenden die worden ontvangen van in een derde EER-staat gevestigde vennootschap. Artikel 63 VWEU verzet zich immers in beginsel tegen een verschil in behandeling, in een lidstaat, van dividenden die afkomstig zijn van een in een derde staat gevestigde vennootschap, en dividenden die afkomstig zijn van een vennootschap met zetel in deze lidstaat (zie beschikking van 4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C-439/07 en C-499/07, Jurispr. blz. I-4409, punt 71). Het verschil in behandeling tussen inkomsten uit een derde staat en inkomsten uit een andere derde staat is daarentegen als zodanig niet relevant voor deze bepaling.
49
Voor het antwoord op deze prejudiciële vraag dient dus te worden onderzocht of artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke portfoliodividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen overeenkomstig § 10, lid 1, punt 1, KStG altijd van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, terwijl ingevolge § 10, lid 1, punt 6, KStG portfoliodividenden van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap voor deze vrijstelling slechts in aanmerking komen wanneer de Republiek Oostenrijk en de betrokken derde staat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand hebben afgesloten.
ii) Bestaan van een beperking van het kapitaalverkeer
50
Volgens vaste rechtspraak omvatten de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (arresten van 25 januari 2007, Festersen, C-370/05, Jurispr. blz. I-1129, punt 24, en 18 december 2007, A, C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 40).
51
Aangaande de vraag of een nationale regeling als die in het hoofdgeding een beperking van het kapitaalverkeer vormt, dient te worden vastgesteld dat voor ingezeten vennootschappen die van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap portfoliodividenden ontvangen, anders dan voor ingezeten vennootschappen die van ingezeten vennootschappen portfoliodividenden ontvangen, als bijkomende voorwaarde voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting geldt dat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand tussen de Republiek Oostenrijk en de betrokken derde staat is afgesloten. Gelet op het feit dat de beslissing om een verdrag te sluiten uitsluitend bij de betrokken staten ligt, kan de voorwaarde dat er een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve of gerechtelijke bijstand bestaat, voor portfoliodividenden van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap de facto tot gevolg hebben dat zij nooit van vennootschapsbelasting kunnen worden vrijgesteld. (zie naar analogie arrest van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).
52
Gelet op de in de betrokken regeling gestelde voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat portfoliodividenden die een in Oostenrijk gevestigde vennootschap van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap ontvangt, in Oostenrijk van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, is investeren in eerstgenoemde vennootschappen door laatstgenoemde vennootschappen bijgevolg minder aantrekkelijk dan investeren in in Oostenrijk of een andere lidstaat gevestigde vennootschappen. Dit verschil in behandeling kan een in Oostenrijk gevestigde vennootschap ontmoedigen om aandelen in een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap te verwerven.
53
Deze regeling vormt derhalve een door artikel 63 VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal tussen een lidstaat en bepaalde derde staten.
54
Evenwel dient te worden onderzocht of deze beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan worden gerechtvaardigd op basis van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal.
iii) Eventuele rechtvaardigingen van de maatregel
55
Artikel 65, lid 1, sub a, VWEU bepaalt dat artikel 63 VWEU ‘niets [afdoet] aan het recht van de lidstaten […] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd’.
56
Deze bepaling moet, als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg kan zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (zie arresten van 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punt 57, en 22 april 2010, Mattner, C-510/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).
57
De in deze bepaling bedoelde afwijking wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 daarvan bedoelde nationale maatregelen ‘geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63’.
58
De door artikel 65, lid 1, sub a, VWEU toegestane verschillen in behandeling moeten aldus worden onderscheiden van de door lid 3 van dit artikel verboden discriminaties. Volgens de rechtspraak kan een nationale belastingregeling als die in het hoofdgeding enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht, indien het daarbij ingevoerde verschil in behandeling tussen portfoliodividenden van ingezeten vennootschappen en die van in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43; 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 29; 8 september 2005, Blanckaert, C-512/03, Jurispr. blz. I-7685, punt 42, en 19 november 2009, Commissie/Italië, C-540/07, Jurispr. blz. I-10983, punt 49).
59
De situatie van een vennootschap-aandeelhouder die buitenlandse dividenden ontvangt, is met betrekking tot een belastingregel als die in het hoofdgeding, die ertoe strekt de economische dubbele belasting over winstuitkeringen te voorkomen, vergelijkbaar met die van een vennootschap-aandeelhouder die binnenlandse dividenden ontvangt, voor zover de winst in beide gevallen in beginsel opeenvolgende keren kan worden belast (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 62).
60
Derhalve is een lidstaat waarin een regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting geldt voor dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd door andere ingezeten vennootschappen, op grond van artikel 63 VWEU ertoe verplicht, dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd door in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen, op evenwaardige wijze te behandelen (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 72).
61
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling voorziet echter niet in een dergelijke evenwaardige behandeling. Hoewel deze wettelijke regeling systematisch voorkomt dat er een economische dubbele belasting wordt geheven over binnenlandse portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt, wordt deze dubbele belasting weggewerkt noch verminderd wanneer een ingezeten vennootschap portfoliodividenden ontvangt van een vennootschap die is gevestigd in een derde EER-staat waarmee de Republiek Oostenrijk geen omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand heeft afgesloten. In dit laatste geval voorziet de nationale wettelijke regeling noch in een belastingvrijstelling voor de ontvangen dividenden, noch in de verrekening van de in de betrokken derde staat over de winstuitkeringen betaalde belasting, hoewel de noodzaak van voorkoming van economische dubbele belasting voor ingezeten vennootschappen even sterk geldt, ongeacht of zij dividenden van ingezeten vennootschappen dan wel van in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen ontvangen.
62
Het verschil in behandeling, in de vennootschapsbelasting, tussen binnenlandse dividenden en dividenden van een vennootschap die is gevestigd in een derde EER-staat, kan derhalve niet gerechtvaardigd worden door een verschil in situatie dat verband houdt met de plaats waar het kapitaal is belegd.
63
Onderzocht dient nog te worden of de beperking die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, gerechtvaardigd is door een dwingende reden van algemeen belang (zie arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 79)
64
De Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk wijzen er in dit verband op dat aangezien er geen kader voor samenwerking tussen de betrokken bevoegde autoriteiten bestaat, zoals de regeling welke voortvloeit uit richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (PB L 336, blz. 15), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 (PB L 76, blz. 1; hierna: ‘richtlijn 77/799’), een lidstaat het recht heeft de vrijstelling van portfoliodividenden die afkomstig zijn van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat er met de betrokken derde staat een verdrag inzake wederzijdse bijstand bestaat. Om na te gaan of en hoeveel belasting is betaald door de uitkerende vennootschap, moeten immers inlichtingen worden uitgewisseld met de belastingdienst van de staat van vestiging van deze vennootschap.
65
De rechtspraak met betrekking tot de beperkingen van het gebruik van de vrijheden van verkeer binnen de Unie kan echter niet integraal worden getransponeerd naar het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde staten, aangezien dat kapitaalverkeer in een andere juridische context valt (zie reeds aangehaalde arresten A, punt 60, en Commissie/Italië, punt 69).
66
Dienaangaande zij erop gewezen dat een kader voor samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten als dat waarin richtlijn 77/799 voorziet, tussen deze autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van een derde staat niet bestaat wanneer deze staat geen enkele verplichting tot wederzijdse bijstand is aangegaan (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Italië, punt 70, en Établissements Rimbaud, punt 41).
67
Hieruit volgt dat wanneer de regeling van een lidstaat de toekenning van een belastingvoordeel afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden waarvan de naleving slechts kan worden gecontroleerd door het verkrijgen van inlichtingen van de bevoegde autoriteiten van een derde staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, die lidstaat in beginsel de toekenning van dit voordeel mag weigeren wanneer, met name wegens het ontbreken van een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting voor deze derde staat om inlichtingen te verstrekken, het onmogelijk blijkt om deze inlichtingen van laatstgenoemde staat te verkrijgen (zie arrest Établissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 44).
68
Uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling volgt dat ingevolge § 10, lid 5, KStG geen vrijstelling geldt voor portfoliodividenden die afkomstig zijn van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap wanneer, zakelijk weergegeven, de winst van de uitkerende vennootschap in de betrokken derde staat niet daadwerkelijk onderworpen is geweest aan een vennootschapsbelasting die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting. Aldus kan worden aangenomen dat naleving van de voorwaarden voor toepassing van de belastingvrijstelling niet kan worden gecontroleerd door de betrokken lidstaat, aangezien de derde staat geen uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting heeft om bepaalde inlichtingen te verstrekken aan de belastingautoriteiten van deze lidstaat.
69
Een regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke de vrijstelling voor dividenden van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap afhankelijk is van de voorwaarde dat met de betrokken derde staat een verdrag inzake wederzijdse bijstand bestaat, kan derhalve worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de doeltreffendheid van de belastingcontroles en de bestrijding van belastingfraude.
70
Ook al is de beperking van een vrijheid van verkeer geschikt voor het nagestreefde doel, zij mag evenwel niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dat doel (zie arrest ELISA, reeds aangehaald, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg dient te worden nagegaan of de beperking die voortvloeit uit een regeling als die in het hoofdgeding, het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.
71
In dit verband dient te worden vastgesteld, ten eerste, dat gelet op voorgaande overwegingen een lidstaat in beginsel vrij is om de vrijstelling voor dividenden van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat met deze staat een verdrag inzake wederzijdse bijstand is afgesloten. Aan de evenredigheid van een dergelijke regeling wordt dus niet afgedaan door de loutere omstandigheid dat een lidstaat deze voorwaarde niet stelt voor de vrijstelling van dividenden uit een deelneming van minstens 10 % van het kapitaal van de uitkerende vennootschap.
72
Ten tweede dient te worden vastgesteld dat ingevolge de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling de vrijstelling voor portfoliodividenden die afkomstig zijn van een in een derde EER-staat gevestigde vennootschap, afhankelijk is van de voorwaarde dat met deze staat een verdrag inzake zowel wederzijdse administratieve als wederzijdse gerechtelijke bijstand is gesloten.
73
Het is echter alleen noodzakelijk dat een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand is gesloten opdat de betrokken lidstaat in staat is het daadwerkelijke belastingniveau van de niet-ingezeten uitkerende vennootschap te controleren. De betrokken nationale regel betreft immers de heffing in Oostenrijk van vennootschapbelasting over inkomsten die ingezeten vennootschappen in Oostenrijk ontvangen. Voor de invordering van deze belasting door de Oostenrijkse autoriteiten is de gerechtelijke bijstand van de autoriteiten van een derde staat niet vereist.
74
Het argument dat de Oostenrijkse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, namelijk dat gerechtelijke bijstand noodzakelijk is in geval van vertrek van de belastingplichtige, moet worden afgewezen. Zoals de advocaat-generaal in punt 90 van haar conclusie heeft opgemerkt, is vertrek van de belastingplichtige als hypothese te vergezocht om te kunnen rechtvaardigen dat vermijding van de economische dubbele belasting van portfoliodividenden die afkomstig zijn uit een derde EER-staat, zonder uitzondering afhankelijk is van de voorwaarde dat een verdrag inzake gerechtelijke bijstand bestaat.
75
Derhalve dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke portfoliodividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld en deze vrijstelling voor portfoliodividenden afkomstig van een vennootschap die gevestigd is in een derde staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, afhankelijk is van de voorwaarde dat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand tussen de betrokken lidstaat en derde staat bestaat, voor zover alleen een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstellingen van de betrokken wettelijke regeling.
2. Tweede vraag
a) Opmerkingen vooraf
76
De verwijzende rechter herinnert eraan dat ingevolge § 10 KStG portfoliodividenden van ingezeten vennootschappen, van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen en van in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen van belasting zijn vrijgesteld indien er een omstandig verdrag inzake wederzijdse bijstand bestaat. Volgens de verwijzende rechter is de belastingvrijstelling voor dividenden van niet-ingezeten vennootschappen evenwel in het overgrote deel van de gevallen niet van toepassing omdat de ontvangende vennootschap de belastingadministratie bepaalde informatie moet verstrekken wil zij voor dit belastingvoordeel in aanmerking komen. Doorgaans geldt dus de verrekeningsmethode voor dividenden van niet-ingezeten vennootschappen. Volgens de verwijzende rechter kan de belastingplichtige maar moeilijk de bewijsstukken betreffende de verrekenbare buitenlandse belasting overleggen.
77
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter aldus in wezen te vernemen of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke de verrekeningsmethode wordt toegepast op portfoliodividenden die worden uitgekeerd door in een andere lidstaat of in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen wanneer niet is aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de belastingvrijstelling, hoewel het voor de belastingplichtige zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om hetzij te bewijzen dat is voldaan aan deze voorwaarden, namelijk vergelijkbare belastingheffing, buitenlands belastingniveau en ontbreken van persoonlijke of zakelijke vrijstellingen van de niet-ingezeten rechtspersoon, hetzij de voor de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting noodzakelijke gegevens te verstrekken.
78
Het antwoord van het Hof moet de verwijzende rechter in staat stellen te oordelen of ten eerste de in de nationale wettelijke regeling voorziene ‘overschakeling’ van de vrijstellingsmethode naar de verrekeningsmethode wanneer de ontvanger van dividenden van niet-ingezeten vennootschappen niet over bepaalde bewijselementen beschikt en ten tweede toepassing van een verrekeningsmethode die voor deze ontvanger aanzienlijke of zelfs buitensporig zware administratieve lasten meebrengt, in overeenstemming zijn met artikel 63 VWEU.
b) Bestaan van een beperking van het kapitaalverkeer
79
Ingevolge § 10, lid 1, punt 1, KStG zijn portfoliodividenden van in Oostenrijk gevestigde vennootschappen van vennootschapsbelasting vrijgesteld. Overeenkomstig § 10, lid 1, punten 5 en 6, KStG wordt een economische dubbele belasting van dividenden van in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk of in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen dankzij de vrijstellings- of de verrekeningsmethode slechts voorkomen wanneer de ontvanger van deze dividenden over bewijselementen beschikt met betrekking tot het belastingniveau dat op de uitkerende vennootschappen drukt in hun vestigingsstaat.
80
Door het verschil in behandeling van portfoliodividenden worden in Oostenrijk gevestigde vennootschappen echter ontmoedigd om te beleggen in in een andere lidstaat of een derde EER-staat gevestigde vennootschappen. Aangezien dividenden van in een andere lidstaat of een derde EER-staat gevestigde vennootschappen in Oostenrijk fiscaal minder gunstig worden behandeld, zijn aandelen in eerstgenoemde vennootschappen voor in Oostenrijk gevestigde beleggers immers minder aantrekkelijk dan aandelen in in laatstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschappen.
81
Een regeling als die in het hoofdgeding bevat dus een door artikel 63, lid 1, VWEU in beginsel verboden beperking van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde staten.
82
Evenwel moet worden onderzocht of deze beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd op basis van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal.
c) Eventuele rechtvaardigingen van de maatregel
83
Volgens de in punt 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak is een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal indien het verschil in behandeling niet objectief vergelijkbare situaties betreft of gerechtvaardigd is door een dwingende reden van algemeen belang.
84
Dienaangaande moet er allereerst aan worden herinnerd dat de situatie van een vennootschap-aandeelhouder die buitenlandse dividenden ontvangt, met betrekking tot een belastingregel als die in het hoofdgeding, die ertoe strekt een economische dubbele belasting over winstuitkeringen te voorkomen, vergelijkbaar is met die van een vennootschap-aandeelhouder die binnenlandse dividenden ontvangt, voor zover de winst in beide gevallen in beginsel opeenvolgende keren kan worden belast (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 62).
85
Aldus is een lidstaat waarin een regeling geldt ter voorkoming van economische dubbele belasting over dividenden die door ingezeten vennootschappen aan ingezetenen worden uitgekeerd, op grond van artikel 63 VWEU ertoe verplicht, dividenden die door niet-ingezetenen vennootschappen aan ingezetenen worden uitgekeerd, op evenwaardige wijze te behandelen (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 72).
86
Toch verbiedt het recht van de Unie een lidstaat niet dat hij opeenvolgende belastingheffingen over door een ingezeten vennootschap ontvangen dividenden vermijdt door regels toe te passen die deze dividenden vrijstellen van belasting wanneer zij worden uitgekeerd door een ingezeten vennootschap, en tegelijk door een verrekeningsregeling vermijdt dat die dividenden opeenvolgende keren worden belast wanneer zij worden uitgekeerd door een niet-ingezeten vennootschap, op voorwaarde evenwel dat het belastingtarief voor buitenlandse dividenden niet hoger is dan het tarief voor binnenlandse dividenden en het belastingkrediet ten minste gelijk is aan het bedrag dat is betaald in de lidstaat van de uitkerende vennootschap, tot beloop van het bedrag van de belasting in de lidstaat van de ontvangende vennootschap (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punten 48 en 57, en beschikking van 23 april 2008, Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, C-201/05, Jurispr. blz. I-2875, punt 39).
87
Wanneer de winst waaruit de buitenlandse dividenden worden uitgekeerd, in de lidstaat van de uitkerende vennootschap minder wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, moet laatstgenoemde lidstaat derhalve een volledig belastingkrediet verlenen ter grootte van de belasting die de uitkerende vennootschap in haar lidstaat van vestiging heeft betaald (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 51).
88
Wanneer deze winst daarentegen in de lidstaat van de uitkerende vennootschap meer wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, moet laatstgenoemde lidstaat slechts een belastingkrediet verlenen van ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting die door de ontvangende vennootschap verschuldigd is. Hij is niet verplicht het verschil terug te betalen, dat wil zeggen het deel van het in de lidstaat van de uitkerende vennootschap betaalde bedrag dat hoger is dan de in de lidstaat van de ontvangende vennootschap verschuldigde belasting (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 52).
89
Aldus maakt de verrekeningsmethode het mogelijk om dividenden van niet-ingezeten vennootschappen op een evenwaardige wijze te behandelen als door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden, die onder de vrijstellingsmethode vallen. Door toepassing van de verrekeningsmethode op dividenden van niet-ingezeten vennootschappen kan immers worden gewaarborgd dat dezelfde belastingdruk rust op buitenlandse en op binnenlandse portfoliodividenden, met name wanneer de staat van waaruit de dividenden afkomstig zijn, een lager tarief in de vennootschapsbelasting toepast dan het tarief dat geldt in de lidstaat van vestiging van de ontvangende vennootschap. In een dergelijk geval zou een vrijstelling voor dividenden van niet-ingezeten vennootschappen gunstiger zijn voor belastingplichtigen die in buitenlandse participaties hebben belegd, vergeleken met belastingplichtigen die in binnenlandse participaties hebben belegd.
90
Gelet op de gelijkwaardigheid van de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode zijn de moeilijkheden die een belastingplichtige kan ondervinden om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de belastingvrijstelling voor dividenden van niet-ingezeten vennootschappen, in de regel geen relevante factor bij de beoordeling of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een regeling als die in het hoofdgeding. Dergelijke moeilijkheden of zelfs de onmogelijkheid voor de belastingplichtige om de gevraagde bewijsstukken over te leggen, hebben immers alleen tot gevolg dat de aan de vrijstellingsmethode gelijkwaardige verrekeningsmethode wordt toegepast op de dividenden die hij van niet-ingezeten vennootschappen heeft ontvangen.
91
Met betrekking tot de administratieve last die op een belastingplichtige rust wil hij voor de verrekeningsmethode in aanmerking komen, is reeds geoordeeld dat het enkele feit dat een verrekeningsregeling in vergelijking met een vrijstellingsregeling de belastingplichtigen extra administratieve lasten oplegt, niet kan worden aangemerkt als een verschil in behandeling dat indruist tegen het vrije verkeer van kapitaal (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 53).
92
Volgens de verwijzende rechter kan de administratieve last die als gevolg van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling op de ontvanger van portfoliodividenden rust, echter buitensporig zwaar uitvallen.
93
In dit verband verklaart Haribo dat, anders dan door ingezeten vennootschappen uitgekeerde portfoliodividenden, die vrijgesteld zijn, portfoliodividenden die door in een andere lidstaat of een derde EER-staat gevestigde vennootschappen in Oostenrijk via een investeringsfonds worden uitgekeerd, in Oostenrijk doorgaans aan een vennootschapsbelasting van 25 % zijn onderworpen wegens de buitensporig zware administratieve last die op de belastingplichtige rust. Volgens Haribo zijn de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode slechts gelijkwaardig wanneer daadwerkelijk of zonder onevenredige moeite kan worden bewezen welk bedrag aan vennootschapsbelasting in het buitenland is betaald.
94
De Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie stellen evenwel dat op de ontvanger van portfoliodividenden geen buitensporig zware administratieve last rust. De Oostenrijkse regering benadrukt dat het als gevolg van de mededeling van 13 juni 2008 voor de belastingplichtige aanzienlijker eenvoudiger is geworden om de bewijsstukken te leveren die nodig zijn om voor verrekening van de buitenlandse belasting in aanmerking te komen.
95
In dit verband zij eraan herinnerd dat de belastingautoriteiten van een lidstaat het recht hebben om van de belastingplichtige de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten om te oordelen of is voldaan aan de in de betrokken wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor toekenning van een belastingvoordeel, en bijgevolg of dat voordeel al dan niet moet worden verleend (zie in die zin arresten van 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 50; 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C-422/01, Jurispr. blz. I-6817, punt 43, en 27 januari 2009, Persche, C-318/07, Jurispr. blz. I-359, punt 54).
96
Mocht blijken dat het voor vennootschappen die portfoliodividenden ontvangen van in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk of in een derde EER-staat gevestigde vennootschappen, wegens een buitensporig zware administratieve last daadwerkelijk onmogelijk is om voor de verrekeningsmethode in aanmerking te komen, dan kan met een dergelijke wettelijke regeling een economische dubbele belasting over deze dividenden weliswaar niet worden voorkomen of verminderd. In een dergelijk geval kan niet worden aangenomen dat de verrekeningsmethode en de vrijstellingsmethode, waarmee kan worden vermeden dat winstuitkeringen opeenvolgende keren worden belast, tot een gelijkwaardig resultaat leiden.
97
Aangezien het een lidstaat in de regel vrij staat om opeenvolgende belastingheffingen over door een ingezeten vennootschap ontvangen portfoliodividenden te vermijden door te kiezen voor de vrijstellingsmethode wanneer deze dividenden worden uitgekeerd door een ingezeten vennootschap, en voor de verrekeningsmethode wanneer zij worden uitgekeerd door een in een andere lidstaat of een derde EER-staat gevestigde vennootschap, zijn de extra administratieve lasten die aan de ingezeten vennootschap worden opgelegd, namelijk het feit dat de nationale belastingadministratie informatie verlangt over de belasting die daadwerkelijk rust op de winst van de uitkerende vennootschap in haar vestigingsstaat, evenwel inherent aan de werking van de verrekeningsmethode en kunnen zij niet als buitensporig zwaar worden beschouwd (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punten 48 en 53). Wanneer die informatie ontbreekt, zijn de belastingautoriteiten van de lidstaat van vestiging van de ontvanger van buitenlandse dividenden in de regel niet bij machte te bepalen welk bedrag aan vennootschapsbelasting in de staat van de uitkerende vennootschap is betaald teneinde dit bedrag te verrekenen met de door de ontvanger van deze dividenden verschuldigde belasting.
98
Hoewel de ontvangende vennootschap niet zelf alle informatie bezit over de vennootschapsbelasting die is geheven over de dividenden die zijn uitgekeerd door een in een andere lidstaat of een derde EER-staat gevestigde vennootschap, is deze informatie in elk geval door laatstgenoemde vennootschap gekend. Aldus zijn eventuele moeilijkheden die de ontvangende vennootschap ondervindt om de gevraagde informatie over de door de uitkerende vennootschap betaalde belasting te verstrekken, niet te wijten aan het feit dat deze informatie intrinsiek ingewikkeld is, maar aan het feit dat de vennootschap die over deze informatie beschikt, niet wenst samen te werken. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van haar conclusie heeft opgemerkt, is de ontbrekende informatiestroom waarmee de belegger geconfronteerd wordt, geen probleem dat de betrokken lidstaat moet ondervangen.
99
Bovendien moet worden vastgesteld dat, zoals de Oostenrijkse regering heeft opgemerkt, met de mededeling van 13 juni 2008 het eenvoudiger is geworden om de voor de verrekening van de buitenlandse belasting noodzakelijk bewijsstukken over te leggen aangezien voor de berekening van de in het buitenland betaalde belasting de volgende formule wordt toegepast. De winst van de uitkerende vennootschap wordt vermenigvuldigd met het nominale tarief in de vennootschapsbelasting dat geldt in de vestigingsstaat van deze vennootschap, en met de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de uitkerende vennootschap. Voor deze berekening is slechts een beperkte samenwerking vereist van de kant van de uitkerende vennootschap of van het investeringsfonds wanneer de betrokken deelneming via een dergelijk fonds wordt aangehouden.
100
Tot slot, zoals de Oostenrijkse, de Duitse, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben benadrukt, impliceert het feit dat wanneer het gaat om dividenden van in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk gevestigde vennootschap, de belastingadministratie van deze lidstaat een beroep kan doen op de bij richtlijn 77/799 ingevoerde regeling van wederzijdse bijstand, niet dat zij de ontvangende vennootschap moet vrijstellen van het bewijs van het bedrag aan belasting dat de uitkerende vennootschap in een andere lidstaat heeft betaald.
101
Het Hof heeft immers opgemerkt dat, daar richtlijn 77/799 voorziet in de mogelijkheid voor de nationale belastingadministratie om te verzoeken om inlichtingen die zij zelf niet kan verkrijgen, het gebruik in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn van het woord ‘kan’ erop kan wijzen dat deze administratie weliswaar de mogelijkheid, doch niet de verplichting heeft om de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat om inlichtingen te verzoeken. Elke lidstaat dient de specifieke gevallen te beoordelen waarin inlichtingen ontbreken over transacties die zijn verricht door op zijn grondgebied gevestigde belastingplichtigen, en te beslissen of deze gevallen aanleiding zijn om bij een andere lidstaat een verzoek om inlichtingen in te dienen (arrest van 27 september 2007, Twoh International, C-184/05, Jurispr. blz. I-7897, punt 32, en arrest Persche, reeds aangehaald, punt 65).
102
Bijgevolg verlangt richtlijn 77/799 niet dat de lidstaat van vestiging van de ontvangende vennootschap gebruikmaakt van de door deze richtlijn ingevoerde regeling van wederzijdse bijstand wanneer de door deze vennootschap verstrekte inlichtingen niet volstaan om te controleren of zij voldoet aan de in de nationale wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor toepassing van de verrekeningsmethode.
103
Om dezelfde redenen impliceert het feit dat tussen de Republiek Oostenrijk en een derde EER-staat eventueel een verdrag inzake wederzijdse bijstand is afgesloten, hetwelk voorziet in de mogelijkheid voor deze lidstaat om de autoriteiten van de betrokken derde staat te verzoeken om voor toepassing van de verrekeningsmethode relevante inlichtingen, niet dat de administratieve last die op de ontvangende vennootschap rust om te bewijzen welk bedrag aan belasting in de betrokken derde staat is betaald, buitensporig zwaar is.
104
Gelet op het voorgaande dient derhalve op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap van een andere ingezeten vennootschap ontvangt, van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, terwijl portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een vennootschap die gevestigd is in een andere lidstaat of een derde staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, wel aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen, voor zover evenwel de in de vestigingsstaat van laatstgenoemde vennootschap betaalde belasting wordt verrekend met de in de lidstaat van de ontvangende vennootschap verschuldigde belasting en de administratieve last die op de ontvangende vennootschap rust wil zij voor deze verrekening in aanmerking komen, niet buitensporig zwaar is. Wanneer de nationale belastingadministratie van de ontvangende vennootschap inlichtingen verlangt over de belasting die over de winst van de uitkerende vennootschap daadwerkelijk is geheven in de lidstaat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap, is dit inherent aan de werking zelf van de verrekeningsmethode en kan dit niet worden beschouwd als een buitensporig zware administratieve last.
3. Derde vraag
a) Opmerkingen vooraf
105
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke dividenden uit deelnemingen in in een derde staat gevestigde vennootschappen van zowel de vrijstelling in de vennootschapsbelasting als de verrekening van de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting zijn uitgesloten wanneer de deelneming van de ontvangende vennootschap minder dan 10 % (voorheen 25 %) van het kapitaal van de uitkerende vennootschap bedraagt, hoewel dividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen zijn vrijgesteld ongeacht het participatiepercentage.
106
De participatiedrempel van 25 %, waaraan de verwijzende rechter in zijn vraag refereert, staat vermeld in § 10 KStG zoals van toepassing vóór de wetswijziging van 2009. Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier bepaalt § 10, lid 1, punt 7, en leden 2 en 4, KStG, die op de hoofdgedingen met terugwerkende kracht van toepassing is, evenwel dat dividenden uit een deelneming in een in een derde staat gevestigde vennootschap hetzij zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting in Oostenrijk, hetzij in aanmerking komen voor verrekening van de in het buitenland betaalde belasting wanneer de betrokken deelneming minstens 10 % van het kapitaal van laatstgenoemde vennootschap bedraagt.
107
Voor deelnemingen onder deze participatiedrempel wordt in de betrokken nationale wettelijke regeling met betrekking tot portfoliodividenden die afkomstig zijn van in een derde staat gevestigde vennootschappen, een onderscheid gemaakt tussen EER-staten en andere derde staten. Portfoliodividenden van vennootschappen die zijn gevestigd in een derde EER-staat waarmee de Republiek Oostenrijk een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand heeft afgesloten, zijn van vennootschapsbelasting vrijgesteld of komen in aanmerking voor verrekening van de belasting die is betaald in de betrokken derde EER-staat waarin de uitkerende vennootschap is gevestigd; dit geldt evenwel niet voor portfoliodividenden van in een andere derde staat gevestigde vennootschappen.
108
Aangezien het verschil in behandeling van dividenden van vennootschappen die in een EER-staat zijn gevestigd, aan de orde is in de eerste prejudiciële vraag, dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn derde vraag wenst te vernemen of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke portfoliodividenden uit deelnemingen in vennootschappen die zijn gevestigd in een andere derde staat dan de EER-staten, noch zijn vrijgesteld noch voor verrekening van de betaalde buitenlandse belasting in aanmerking komen, hoewel dividenden uit soortgelijke deelnemingen in ingezeten vennootschappen altijd zijn vrijgesteld.
b) Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal
109
Vastgesteld dient te worden dat een nationale regeling als die in het hoofdgeding, in Oostenrijk gevestigde vennootschappen ervan ontmoedigt hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere derde staat dan de EER-staten zijn gevestigd. Aangezien dividenden die laatstgenoemde vennootschappen aan in Oostenrijk gevestigde vennootschappen uitkeren, fiscaal minder gunstig worden behandeld dan dividenden die in deze lidstaat gevestigde vennootschappen uitkeren, zijn aandelen in in een derde staat gevestigde vennootschappen voor in Oostenrijk gevestigde beleggers immers minder aantrekkelijk dan aandelen in in Oostenrijk gevestigde vennootschappen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 166, en A, punt 42).
110
Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bevat dus een door artikel 63, lid 1, VWEU in beginsel verboden beperking van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en de betrokken derde staten.
111
Evenwel moet worden nagegaan of deze beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd op basis van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal.
c) Eventuele rechtvaardigingen van de maatregel
112
Zoals in de punten 58 en 83 van het onderhavige arrest eraan is herinnerd, kan een nationale belastingregeling als die in het hoofdgeding slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
113
De situatie van een vennootschap-aandeelhouder die dividenden uit een derde staat ontvangt, is met betrekking tot een belastingregel als die in het hoofdgeding, die ertoe strekt een economische dubbele belasting over winstuitkeringen te voorkomen, vergelijkbaar met die van een vennootschap-aandeelhouder die binnenlandse dividenden ontvangt, voor zover de winst in beide gevallen in beginsel opeenvolgende keren kan worden belast (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 62).
114
Derhalve is een lidstaat waarin een regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting geldt voor dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd door andere ingezeten vennootschappen, op grond van artikel 63 VWEU ertoe verplicht, dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd door in een andere derde staat dan de EER-staten gevestigde vennootschappen, op evenwaardige wijze te behandelen (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 72).
115
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling voorziet echter niet in een dergelijke evenwaardige behandeling. Hoewel deze wettelijke regeling systematisch voorkomt dat er een economische dubbele belasting wordt geheven over binnenlandse portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt, wordt deze dubbele belasting weggewerkt noch verminderd wanneer een ingezeten vennootschap portfoliodividenden ontvangt van een vennootschap die is gevestigd in een andere derde staat dan de EER-staten.
116
Het verschil in behandeling, in de vennootschapsbelasting, van door ingezeten vennootschappen ontvangen dividenden naargelang van de herkomst van deze dividenden kan derhalve niet worden gerechtvaardigd door een verschil in situatie dat verband houdt met de plaats waar het kapitaal is belegd.
117
Onderzocht dient nog te worden of de beperking die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, gerechtvaardigd is door een dwingende reden van algemeen belang (zie arrest ELISA, reeds aangehaald, punt 79).
118
De Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Finse en de Nederlandse regering voeren aan dat zo een beperking van het vrije verkeer van kapitaal uit een derde staat kan worden gerechtvaardigd, dit niet zo is wanneer deze beperking ziet op het kapitaalverkeer tussen de lidstaten (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 171, en A, punt 37). Deze regeringen zijn van mening dat de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen in de verhoudingen tussen de lidstaten en andere derde staten dan de EER-staten een dwingende reden van algemeen belang kan uitmaken op grond waarvan de lidstaten zijn vrijgesteld van de verplichting om dividenden uit deze derde staten en dividenden van ingezeten vennootschappen fiscaal op voet van gelijkheid te behandelen. Hoewel de lidstaten ertoe verplicht zijn aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap dezelfde belastingvoordelen toe te kennen als aan op hun grondgebied gevestigde vennootschappen, geldt deze verplichting niet tussen de lidstaten van de Unie en de derde staten met betrekking tot op hun respectieve grondgebied gevestigde vennootschappen. Gesteld dat artikel 63 VWEU een lidstaat de verplichting oplegt om dividenden uit andere derde staten dan de EER-staten op dezelfde wijze te behandelen als dividenden van ingezeten vennootschappen, dan zou de manoeuvreerruimte voor de lidstaten om belastingverdragen af te sluiten en op deze wijze een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid in hun verhoudingen met derde staten te waarborgen, tot nagenoeg nihil worden gereduceerd.
119
De rechtspraak met betrekking tot de beperkingen van het gebruik van de vrijheden van verkeer binnen de Unie kan niet integraal worden getransponeerd naar het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde staten, aangezien dat kapitaalverkeer in een andere juridische context valt (arrest Établissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
120
Het is aldus niet uitgesloten dat een lidstaat kan aantonen dat een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen om een bepaalde reden gerechtvaardigd is in omstandigheden waarin die reden geen geldige rechtvaardiging zou opleveren voor een beperking van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten (arrest A, reeds aangehaald, punten 36 en 37, en reeds aangehaalde beschikkingen Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, punt 93, en KBC-Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, punt 73).
121
In de rechtspraak is reeds erkend dat een beperking van het gebruik van een vrijheid van verkeer binnen de Unie gerechtvaardigd kan zijn om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven (zie in die zin arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 45; 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 51, en 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, Jurispr. blz. I-3601, punt 42). Een dergelijke rechtvaardiging, die een dwingende reden van algemeen belang uitmaakt, kan derhalve a fortiori worden erkend in de betrekkingen van lidstaten met derde staten.
122
Het verschil in behandeling tussen binnenlandse dividenden en dividenden uit een andere derde staat dan de EER-staten is echter slechts door een dergelijke dwingende reden van algemeen belang gerechtvaardigd indien dit verschil geschikt is om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dat doel (zie arresten van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer, C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punt 26; 11 maart 2004, de Lasteyrie du Saillant, C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 49, en arrest Marks & Spencer, reeds aangehaald, punt 35).
123
Wanneer door een ingezeten vennootschap ontvangen portfoliodividenden op dezelfde wijze worden behandeld ongeacht of zij afkomstig zijn van een andere ingezeten vennootschap dan wel van een in een andere derde staat dan de EER-staten gevestigde vennootschap, heeft dit niet tot gevolg dat inkomsten die normaliter in de lidstaat van vestiging van de ontvangende vennootschap belastbaar zijn, worden verplaatst naar de betrokken derde staat (zie in die zin arrest Glaxo Wellcome, reeds aangehaald, punt 87). Zoals de advocaat-generaal in punt 120 van haar conclusie heeft benadrukt, gaat het in het hoofdgeding niet om de heffingsbevoegdheid voor economische activiteiten op het nationale grondgebied, maar om de belasting van buitenlandse inkomsten.
124
Het verschil in behandeling van portfoliodividenden op grond van de binnenlandse dan wel buitenlandse herkomst kan dus niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en andere derde staten dan de EER-staten te handhaven.
125
Vrijstelling van portfoliodividenden die worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in een andere derde staat dan de EER-staten of verrekening van de in laatstgenoemde staat betaalde belasting zou voor de Republiek Oostenrijk weliswaar een vermindering van haar eigen belastingopbrengsten in de vennootschapsbelasting tot gevolg hebben.
126
Toch kan een vermindering van de belastingopbrengsten volgens vaste rechtspraak niet worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid (zie met name arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 59).
127
Aangaande het feit dat de betrekkingen tussen de lidstaten en derde staten niet wederkerig zijn, moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten bij de uitbreiding van het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal door artikel 56, lid 1, EG (thans artikel 63, lid 1, VWEU) tot het kapitaalverkeer tussen derde landen en lidstaten, ervoor hebben gekozen dit beginsel in hetzelfde artikel en in identieke bewoordingen te verankeren voor het kapitaalverkeer binnen de Unie en voor het kapitaalverkeer dat betrekkingen met derde landen betreft (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 31).
128
Derhalve kan het ontbreken van wederkerigheid in de betrekkingen tussen de lidstaten en andere derde staten dan de EER-staten geen rechtvaardiging zijn voor een beperking van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en deze derde staten.
129
De Oostenrijkse regering stelt vervolgens dat haar belastingregeling gerechtvaardigd is door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen aangezien de toepasselijke dubbelbelastingverdragen met de derde staten niet dezelfde mate van informatie-uitwisseling met de bevoegde autoriteiten van de betrokken staat verzekeren als de bij richtlijn 77/799 ingevoerde regeling waarborgt in de betrekkingen tussen de autoriteiten van de lidstaten.
130
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het bij richtlijn 77/799 ingevoerde kader voor samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, tussen deze autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van een derde staat niet bestaat wanneer laatstgenoemde staat geen enkele verplichting tot wederzijdse bijstand is aangegaan (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Italië, punt 70, en Établissements Rimbaud, punt 41).
131
Wanneer volgens de regeling van een lidstaat de toekenning van een belastingvoordeel afhankelijk is van de vervulling van voorwaarden waarvan de naleving slechts kan worden gecontroleerd door het verkrijgen van inlichtingen van de bevoegde autoriteiten van een andere derde staat dan een EER-staat, mag die lidstaat bijgevolg in beginsel de toekenning van dit voordeel weigeren wanneer, met name wegens het ontbreken van een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting voor deze derde staat om inlichtingen te verstrekken, het onmogelijk blijkt om deze inlichtingen van laatstgenoemde staat te verkrijgen (zie naar analogie arrest Établissements Rimbaud, reeds aangehaald, punt 44).
132
In casu dient evenwel te worden vastgesteld dat volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een eventuele vrijstelling voor portfoliodividenden die afkomstig zijn van een vennootschap die in een andere derde staat dan de EER-staten is gevestigd, of een eventuele verrekening van de in deze derde staat betaalde belasting niet afhankelijk is van de voorwaarde dat tussen de lidstaat en de betrokken derde staat een verdrag inzake wederzijdse bijstand is afgesloten. Ingevolge § 10 KStG zijn portfoliodividenden van een andere derde staat dan de EER-staten immers in Oostenrijk altijd aan de vennootschapsbelasting onderworpen zonder dat de betrokken nationale wettelijke regeling voor dergelijke dividenden een belastingvoordeel toekent teneinde economische dubbele belasting te vermijden.
133
Het verschil dat op het vlak van de samenwerking tussen de belastingautoriteiten bestaat tussen de situatie tussen de lidstaten binnen de Unie enerzijds en tussen de lidstaten en derde staten anderzijds kan aldus geen rechtvaardiging zijn voor het verschil in fiscale behandeling tussen binnenlandse portfoliodividenden en portfoliodividenden die afkomstig zijn van een andere derde staat dan de EER-staten.
134
Tot slot merkt de Oostenrijkse regering op dat zo de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling in strijd zou zijn met het vrije verkeer van kapitaal, dan zou moeten worden nagegaan of deelnemingen in in een derde staat gevestigde vennootschappen niet moeten worden gekwalificeerd als directe investeringen in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU aangezien in dat geval kan worden aangenomen dat de nationale regeling reeds bestond op 31 december 1993. Deze regeling zou in dat geval bijgevolg kunnen worden geacht gerechtvaardigd te zijn door de ‘standstill’-clausule van dit artikel van het VWEU.
135
Volgens artikel 64, lid 1, VWEU doet het bepaalde in artikel 63 VWEU geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of Unierecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen.
136
Wanneer een lidstaat vóór 31 december 1993 een wettelijke regeling heeft vastgesteld die bij artikel 63 VWEU verboden beperkingen van het kapitaalverkeer naar of uit derde staten inhoudt en hij na deze datum maatregelen vaststelt die, ofschoon zij ook een beperking van dit verkeer inhouden, op de voornaamste punten identiek zijn aan de vroegere wettelijke regeling of daarin enkel een belemmering voor de uitoefening van de rechten en vrijheden van de Unie in de vroegere wettelijke regeling verminderen of opheffen, staat artikel 63 VWEU bijgevolg niet in de weg aan de toepassing van deze maatregelen op derde staten wanneer zij gelden voor het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 196).
137
Als directe investeringen kunnen volgens de rechtspraak niet worden beschouwd deelnemingen in een vennootschap die niet worden genomen teneinde duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven tussen de aandeelhouder en de betrokken vennootschap en de aandeelhouder niet de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 196). Aangezien de in het kader van deze vraag onderzochte wettelijke regeling alleen ziet op deelnemingen van minder dan 10 % van het vennootschapskapitaal van de uitkerende vennootschap, valt zij niet binnen de materiële werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU.
138
Gelet op al het voorgaande dient op de derde prejudiciële vraag derhalve te worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke ter voorkoming van economische dubbele belasting portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap, van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld en dividenden die worden uitgekeerd door een vennootschap die gevestigd is in een andere derde staat dan een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, zijn vrijgesteld noch in aanmerking komen voor verrekening van de door de uitkerende vennootschap in haar vestigingsstaat betaalde belasting.
4. Vierde vraag
139
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 63 VWEU zich ertegen verzet dat een nationale administratie op portfoliodividenden van vennootschappen die zijn gevestigd in een derde EER-staat waarmee de Republiek Oostenrijk geen omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand heeft afgesloten, of in een andere derde staat, de verrekeningsmethode toepast hoewel dit voor de ontvanger van de dividenden een naar verluidt buitensporig zware administratieve last met zich meebrengt, op grond dat het gebruik van de verrekeningsmethode volgens een beslissing van het Verwaltungsgerichtshof het meest aansluit bij de wil van de wetgever, terwijl bij niet-toepassing van de participatiedrempel van 10 % voor portfoliodividenden van in een derde staat gevestigde vennootschappen een belastingvrijstelling zou gelden en dus economische dubbele belasting automatisch zou worden vermeden.
140
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Verwaltungsgerichtshof heeft geoordeeld dat, om een einde te maken aan de minder gunstige fiscale behandeling van dividenden van niet-ingezeten vennootschappen vergeleken met de fiscale behandeling van dividenden van ingezeten vennootschappen, op eerstgenoemde categorie van dividenden niet de vrijstellingsmethode dient te worden toegepast, maar een methode waarbij de belasting die over de dividenden in de vestigingsstaat van de uitkerende vennootschap is geheven, wordt verrekend met de in Oostenrijk verschuldigde belasting.
141
Zoals in punt 86 van het onderhavige arrest eraan is herinnerd, verbiedt het recht van de Unie een lidstaat niet dat hij opeenvolgende belastingheffingen over door een ingezeten vennootschap ontvangen dividenden vermijdt door regels toe te passen die deze dividenden van belasting vrijstellen wanneer zij worden uitgekeerd door een ingezeten vennootschap, en tegelijk door een verrekeningsregeling vermijdt dat die dividenden opeenvolgende keren worden belast wanneer zij worden uitgekeerd door een niet-ingezeten vennootschap, op voorwaarde evenwel dat het belastingtarief voor buitenlandse dividenden niet hoger is dan het tarief voor binnenlandse dividenden en het belastingkrediet ten minste gelijk is aan het bedrag dat is betaald in de staat van de uitkerende vennootschap, tot beloop van het bedrag van de belasting in de lidstaat van de ontvangende vennootschap.
142
Bovendien staat het in beginsel aan de lidstaten om, wanneer zij mechanismen invoeren om opeenvolgende belastingheffingen over winstuitkeringen te vermijden of te verminderen, te bepalen welke categorie belastingplichtigen van die mechanismen kan gebruikmaken en daartoe drempels vast te stellen op grond van de deelneming van die belastingplichtigen in de betrokken uitkerende vennootschappen (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 67).
143
Artikel 63 VWEU verzet zich er dus niet tegen dat een nationale belastingadministratie op dividenden uit bepaalde derde staten de verrekeningsmethode toepast wanneer de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de uitkerende vennootschap onder een bepaalde participatiedrempel ligt, en de vrijstellingsmethode wanneer deze deelneming boven deze drempel ligt, terwijl zij systematisch de vrijstellingsmethode toepast op binnenlandse dividenden, op voorwaarde evenwel dat de betrokken methoden ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen over winstuitkeringen tot een gelijkwaardig resultaat leiden.
144
De naar verluidt buitensporig zware administratieve last die toepassing van de verrekeningsmethode met zich meebrengt, is reeds onderzocht in de punten 92 tot en met 99 en 104 van het onderhavige arrest.
145
Met zijn vierde vraag, sub b en c, vraagt de verwijzende rechter het Hof eveneens of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling of praktijk volgens welke toepassing van de verrekeningsmethode op portfoliodividenden van in een andere derde staat dan de EER-staten gevestigde vennootschappen afhankelijk is van de voorwaarde dat met de betrokken derde staat een verdrag inzake wederzijdse bijstand bestaat.
146
Deze vraag is echter zuiver hypothetisch en dus niet-ontvankelijk (zie arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
147
Derhalve dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 63 VWEU zich niet ertegen verzet dat een nationale belastingautoriteit op dividenden uit bepaalde derde staten de verrekeningsmethode toepast wanneer de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de uitkerende vennootschap onder een bepaalde participatiedrempel ligt, en de vrijstellingsmethode wanneer deze deelneming boven deze drempel ligt, terwijl op binnenlandse dividenden systematisch de vrijstellingsmethode wordt toegepast, op voorwaarde evenwel dat de betrokken regelingen ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen over winstuitkeringen tot een gelijkwaardig resultaat leiden. Het feit dat de nationale belastingadministratie de ontvangende vennootschap verzoekt om inlichtingen betreffende de belasting die daadwerkelijk rust op de winst van de uitkerende vennootschap in de derde staat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap, is inherent aan de werking zelf van de verrekeningsmethode en doet als zodanig geen afbreuk aan de gelijkwaardigheid van de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode.
C — Prejudiciële vragen in zaak C-437/08
148
Met zijn vragen in zaak C-437/08 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, in de eerste plaats, of artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke op dividenden van in een andere lidstaat of een derde staat gevestigde vennootschappen onder bepaalde voorwaarden de verrekeningsmethode wordt toegepast terwijl binnenlandse dividenden altijd van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, en voor de belastingjaren waarin de ontvangende vennootschap een verlies uit bedrijfsinkomsten heeft geleden, geen uitstel van de verrekening tot de volgende belastingjaren mogelijk is.
149
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 63 VWEU een lidstaat ertoe verplicht om voor de toepassing van de verrekeningsmethode op buitenlandse dividenden niet alleen rekening te houden met de vennootschapsbelasting die is betaald in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap, maar ook met de in laatstgenoemde staat bij de bron ingehouden belasting.
1. Ontvankelijkheid
150
De Oostenrijkse regering is van mening dat de vragen geen verband houden met het geschil in het hoofdgeding, aangezien dit geschil alleen betrekking heeft op belastingjaar 2002, zijnde het belastingjaar waarin het verlies uit bedrijfsinkomsten is geleden. Een eventueel uitstel van de verrekening van de in het buitenland betaalde belasting kan enkel slaan op latere belastingjaren.
151
Dit betoog faalt.
152
Ook al heeft het hoofdgeding enkel betrekking op de belasting voor belastingjaar 2002, zijnde het jaar waarin Salinen verlies heeft geleden, de verwijzende rechter wenst met zijn vragen te vernemen of toepassing, voor dit belastingjaar, van de verrekeningsmethode op de dividenden die deze vennootschap heeft ontvangen van een niet-ingezeten vennootschap, kan worden beschouwd als gelijkwaardig aan een belastingvrijstelling voor deze dividenden. Hij vraagt ook of toepassing van de verrekeningsmethode in dat geval verenigbaar is met artikel 63 VWEU, in de veronderstelling dat de ontvangende vennootschap volgens deze methode de belasting die is betaald in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap, niet kan overdragen naar latere belastingjaren.
153
Derhalve zijn de prejudiciële vragen in zaak C-437/08 ontvankelijk.
2. Ten gronde
154
Voor het antwoord op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter dient in de eerste plaats te worden onderzocht of een lidstaat die op door niet-ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden de verrekeningsmethode en op door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden de vrijstellingsmethode toepast, op grond van artikel 63 VWEU ertoe verplicht is, uitstel van de verrekening van de betaalde belasting mogelijk te maken wanneer voor het belastingjaar waarin de ontvangende vennootschap de dividenden ontvangt, deze vennootschap een verlies uit bedrijfsinkomsten boekt.
155
De Oostenrijkse regering is van mening dat artikel 63 VWEU een lidstaat niet ertoe verplicht, een dergelijk uitstel mogelijk te maken. Wanneer de winst in de lidstaat van vestiging van de uitkerende vennootschap meer wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, moet laatstgenoemde lidstaat immers slechts een belastingkrediet verlenen van ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting dat door de ontvangende vennootschap verschuldigd is (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 52). Wanneer als gevolg van het verlies dat de ontvangende vennootschap in het jaar van de dividenduitkering lijdt, geen nationale belasting over de ontvangen dividenden wordt betaald, is de staat van de ontvangende vennootschap evenmin ertoe gehouden een belastingkrediet te verlenen, noch voor het belastingjaar dat met dat jaar overeenstemt, noch a fortiori voor latere belastingjaren.
156
In dit verband zij eraan herinnerd dat een lidstaat waarin een regeling geldt voor het vermijden van economische dubbele belasting voor dividenden die door ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd aan ingezetenen, op grond van artikel 63 VWEU dividenden die door niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd aan ingezetenen, op evenwaardige wijze moet behandelen (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 72).
157
In het hoofdgeding volgt uit § 10, lid 6, KStG dat overeenkomstig het betrokken verrekeningssysteem door niet-ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden worden opgenomen in de belastbare grondslag van de ontvangende vennootschap, zodat in geval van verlies in het betrokken belastingjaar het bedrag van het verlies vermindert ten bedrage van de ontvangen dividenden. Het bedrag van het naar latere belastingjaren overdraagbare verlies vermindert dus in dezelfde mate. Dividenden van ingezeten vennootschappen, die van belasting zijn vrijgesteld, hebben daarentegen geen weerslag op de belastbare grondslag van de ontvangende vennootschap en dus ook niet op het bedrag van haar eventueel overdraagbare verliezen.
158
Zelfs wanneer de dividenden die door een niet-ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezeten vennootschap, niet aan vennootschapsbelasting worden onderworpen in de lidstaat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap in het belastingjaar waarin deze dividenden zijn ontvangen, kan de vermindering van de verliezen van de ontvangende vennootschap ertoe leiden dat deze vennootschap, wanneer zij niet in aanmerking komt voor een uitstel van de verrekening van de door de uitkerende vennootschap betaalde belasting, over deze dividenden economisch dubbel wordt belast in latere belastingjaren, wanneer haar resultaat positief is (zie in die zin arrest van 12 februari 2009, Cobelfret, C-138/07, blz. I-731, punten 39 en 40, en beschikking KBC-Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, reeds aangehaald, punten 39 en 40). Daarentegen bestaat geen gevaar voor economische dubbele belasting over binnenlandse dividenden, want zij vallen onder de vrijstellingsmethode.
159
Voor zover een nationale regeling als die in het hoofdgeding niet voorziet in uitstel van de verrekening van de vennootschapsbelasting die is betaald in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap, worden buitenlandse dividenden volgens een systeem als dat in het hoofdgeding zwaarder belast dan binnenlandse dividenden, waarvoor de vrijstellingsmethode geldt.
160
Gelet op wat in punt 156 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient te worden aangenomen dat artikel 63 VWEU zich tegen een dergelijke regeling verzet.
161
Anders dan de Oostenrijkse regering stelt, kan een regeling als die in het hoofdgeding niet worden gerechtvaardigd door het feit dat bij toepassing van de verrekeningsmethode een lidstaat slechts een belastingkrediet moet verlenen van ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting die de ontvangende vennootschap verschuldigd is (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punten 50 en 52).
162
Volgens de rechtspraak vereist de gelijkwaardigheid van de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode weliswaar niet dat bij de verrekeningsmethode voor de dividenden van niet-ingezeten vennootschappen een belastingkrediet wordt verleend dat hoger is dan de nationale belasting (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punten 50 en 52). Een belastingkrediet voor ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting dat de ontvangende vennootschap verschuldigd is, is immers toereikend om de economische dubbele belasting over de uitgekeerde dividenden te voorkomen.
163
Zoals blijkt uit punt 158 van het onderhavige arrest, voorkomt een nationale wettelijke regeling die voor dividenden van niet-ingezeten vennootschappen niet voorziet in uitstel van de verrekening van de in het buitenland betaalde belasting hoewel binnenlandse dividenden van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, evenwel niet dat buitenlandse dividenden economisch dubbel worden belast.
164
Aangezien met betrekking tot een belastingregel die ertoe strekt de dubbele belasting over winstuitkeringen te vermijden of te verminderen, de situatie van een vennootschap die buitenlandse dividenden ontvangt, vergelijkbaar is met die van een vennootschap die binnenlandse dividenden ontvangt voor zover de winst in beide gevallen in beginsel opeenvolgende keren kan worden belast (zie arrest Test Claimaints in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 62), kan een verschil in behandeling als dat in het hoofdgeding tussen binnenlandse dividenden en buitenlandse dividenden niet worden gerechtvaardigd door een verschil in behandeling dat verband houdt met de plaats waar het kapitaal wordt belegd.
165
Ten slotte kan het verschil in behandeling als dat in het hoofdgeding, anders dan de Italiaanse regering aanvoert, niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om te voorkomen dat binnen een groep van vennootschappen waartoe de ontvangende vennootschap en de uitkerende niet-ingezeten vennootschap behoren, kunstmatige constructies worden opgezet om de herkomst van de dividenden te wijzigen enkel en alleen om belastingvoordelen te genieten. Hier kan worden volstaan met de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel, die het vrije verkeer van kapitaal beperkt, niet specifiek ziet op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en alleen bedoeld zijn om een fiscaal voordeel te verkrijgen (zie in die zin arrest Glaxo Wellcome, reeds aangehaald, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal in punt 160 van haar conclusie heeft opgemerkt, lijkt in een geval als dat in het hoofdgeding uitgesloten dat binnen een vennootschapsgroep volstrekt kunstmatige constructies bestaan, aangezien Salinen dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van de uitkerende vennootschap ontvangt en deze deelnemingen via een binnenlands investeringsfonds in mede-eigendom met andere beleggers worden gehouden.
166
In de tweede plaats dient aangaande de vraag of bij toepassing van de verrekeningsmethode rekening moet worden gehouden met de belasting die bij de bron is ingehouden in de staat van de uitkerende vennootschap, eraan te worden herinnerd dat een dergelijke belasting, wanneer die niet wordt verrekend in de staat van vestiging van de ontvangende vennootschap, aanleiding geeft tot een juridische dubbele belasting.
167
Het staat aan elke lidstaat om met eerbiediging van het recht van de Unie zijn stelsel van belasting van winstuitkeringen te organiseren en in dat kader de belastbare grondslag en het belastingtarief voor de ontvangende aandeelhouder te bepalen (zie onder meer arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 50; Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 47, en arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/04, Jurispr. blz. I-3747, punt 30).
168
Enerzijds volgt hieruit dat dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder worden uitgekeerd, aan een juridische dubbele belasting kunnen worden onderworpen wanneer beide lidstaten hun belastingbevoegdheid wensen uit te oefenen en deze dividenden wensen te belasten bij de aandeelhouder (arrest van 16 juli 2009, Damseaux, C-128/08, Jurispr. blz. I-6823, punt 26).
169
Anderzijds heeft het Hof reeds geoordeeld dat de nadelen die uit de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheden door verschillende lidstaten kunnen voortvloeien, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert, geen door het Verdrag verboden beperkingen vormen (arrest van 3 juni 2010, Commissie/Spanje, C-487/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
170
Aangezien het recht van de Unie in de huidige stand niet voorziet in algemene criteria voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten voor de afschaffing van dubbele belasting binnen de Unie, impliceert de omstandigheid dat zowel de bronstaat van de dividenden als de woonstaat van de aandeelhouder deze dividenden kan belasten, niet dat de woonstaat krachtens het recht van de Unie de nadelen moet voorkomen die uit de uitoefening van de aldus door de twee lidstaten gedeelde bevoegdheid zouden kunnen voortvloeien (zie arrest Damseaux, reeds aangehaald, punten 30 en 34, en arrest van 15 april 2010, CIBA, C-96/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 27 en 28).
171
Bijgevolg kan artikel 63 VWEU niet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat ertoe verplicht, in zijn belastingwetgeving te voorzien in verrekening van de belasting die in een andere lidstaat over dividenden bij de bron is geheven, met het oog op voorkoming van juridische dubbele belasting over dividenden die een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap ontvangt, daar deze belasting het gevolg is van de parallelle uitoefening, door de betrokken lidstaten, van hun respectieve heffingsbevoegdheid (zie in die zin arrest van 14 november 2006, Kerckhaert en Morres, C-513/04, Jurispr. blz. I-10967, punten 22–24).
172
Deze vaststelling geldt a fortiori wanneer de juridische dubbele belasting het gevolg is van de parallelle uitoefening door een lidstaat en door een derde staat van hun respectieve heffingsbevoegdheid, zoals volgt uit de punten 119 en 120 van het onderhavige arrest.
173
Gelet op al deze overwegingen dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke ingezeten vennootschappen de mogelijkheid hebben om verliezen die zij in een belastingjaar hebben geleden, naar latere belastingjaren over te dragen en economische dubbele belasting over dividenden wordt voorkomen doordat op binnenlandse dividenden de vrijstellingsmethode wordt toegepast terwijl de verrekeningsmethode geldt voor dividenden die worden uitgekeerd door in een andere lidstaat of in een derde staat gevestigde vennootschappen, voor zover op grond van deze regeling bij toepassing van de verrekeningsmethode uitstel van de verrekening van de vennootschapsbelasting die is betaald in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap, tot de volgende belastingjaren niet mogelijk is indien de ontvangende vennootschap voor het jaar waarin zij de buitenlandse dividenden heeft ontvangen, een verlies uit bedrijfsinkomsten heeft geboekt, en
- —
het een lidstaat niet ertoe verplicht om in zijn belastingwetgeving te voorzien in verrekening van de belasting die in een andere lidstaat of in een derde staat over dividenden bij de bron is geheven, met het oog op voorkoming van juridische dubbele belasting over dividenden die een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap ontvangt, daar deze belasting het gevolg is van de parallelle uitoefening, door de betrokken staten, van hun respectieve heffingsbevoegdheid.
IV — Kosten
174
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke portfoliodividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld en deze vrijstelling voor portfoliodividenden afkomstig van een vennootschap die gevestigd is in een derde staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, afhankelijk is van de voorwaarde dat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand tussen de betrokken lidstaat en derde staat bestaat, voor zover alleen een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstellingen van de betrokken wettelijke regeling.
- 2)
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap van een andere ingezeten vennootschap ontvangt, van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, terwijl portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een vennootschap die gevestigd is in een andere lidstaat of een derde staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, wel aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen, voor zover evenwel de in de vestigingsstaat van laatstgenoemde vennootschap betaalde belasting wordt verrekend met de in de lidstaat van de ontvangende vennootschap verschuldigde belasting en de administratieve last die op de ontvangende vennootschap rust wil zij voor deze verrekening in aanmerking komen, niet buitensporig zwaar is. Wanneer de nationale belastingadministratie van de ontvangende vennootschap inlichtingen verlangt over de belasting die over de winst van de uitkerende vennootschap daadwerkelijk is geheven in de lidstaat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap, is dit inherent aan de werking zelf van de verrekeningsmethode en kan dit niet worden beschouwd als een buitensporig zware administratieve last.
- 3)
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke ter voorkoming van economische dubbele belasting portfoliodividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap, van vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld en dividenden die worden uitgekeerd door een vennootschap die gevestigd is in een andere derde staat dan een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, zijn vrijgesteld noch in aanmerking komen voor verrekening van de door de uitkerende vennootschap in haar vestigingsstaat betaalde belasting.
- 4)
Artikel 63 VWEU verzet zich er niet tegen dat een nationale belastingautoriteit op dividenden uit bepaalde derde staten de verrekeningsmethode toepast wanneer de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de uitkerende vennootschap onder een bepaalde participatiedrempel ligt, en de vrijstellingsmethode wanneer deze deelneming boven deze drempel ligt, terwijl op binnenlandse dividenden systematisch de vrijstellingsmethode wordt toegepast, op voorwaarde evenwel dat de betrokken regelingen ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen over winstuitkeringen tot een gelijkwaardig resultaat leiden. Het feit dat de nationale belastingadministratie de ontvangende vennootschap verzoekt om inlichtingen betreffende de belasting die daadwerkelijk rust op de winst van de uitkerende vennootschap in de derde staat van vestiging van laatstgenoemde vennootschap, is inherent aan de werking zelf van de verrekeningsmethode en doet als zodanig geen afbreuk aan de gelijkwaardigheid van de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode.
- 5)
Artikel 63 VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat:
- —
het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke ingezeten vennootschappen de mogelijkheid hebben om verliezen die zij in een belastingjaar hebben geleden, naar latere belastingjaren over te dragen en economische dubbele belasting over dividenden wordt voorkomen doordat op binnenlandse dividenden de vrijstellingsmethode wordt toegepast terwijl de verrekeningsmethode geldt voor dividenden die worden uitgekeerd door in een andere lidstaat of in een derde staat gevestigde vennootschappen, voor zover op grond van deze regeling bij toepassing van de verrekeningsmethode uitstel van de verrekening van de vennootschapsbelasting die is betaald in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap, tot de volgende belastingjaren niet mogelijk is indien de ontvangende vennootschap voor het jaar waarin zij de buitenlandse dividenden heeft ontvangen, een verlies uit bedrijfsinkomsten heeft geboekt, en
- —
het een lidstaat niet ertoe verplicht om in zijn belastingwetgeving te voorzien in verrekening van de belasting die in een andere lidstaat of in een derde staat over dividenden bij de bron is geheven, met het oog op voorkoming van juridische dubbele belasting over dividenden die een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap ontvangt, daar deze belasting het gevolg is van de parallelle uitoefening, door de betrokken staten, van hun respectieve heffingsbevoegdheid.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2011
Conclusie 11‑11‑2010
J. Kokott
Partij(en)
Gevoegde zaken C-436/08 en C-437/081.
Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH (C-436/08)
en
Österreichische Salinen AG (C-437/08)
tegen
Finanzamt Linz
(verzoek van de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz [Oostenrijk] om een prejudiciële beslissing)
Inhoud
- I —
Inleiding
- II —
Oostenrijks recht
- III —
Feiten en prejudiciële vragen
- IV —
Juridische beoordeling
- A —
De tweede prejudiciële vraag in de zaak Haribo
- 1.
Voorafgaande opmerkingen
- 2.
Het bestaan van een beperking
- 3.
Rechtvaardiging
- a)
Vergelijkbaarheid ten aanzien van het risico van economische dubbele belasting
- b)
Vergelijkbaarheid ten aanzien van de toe te passen methode ter vermijding van economische dubbele belasting
- 4.
Evenredigheid
- a)
Geschiktheid en noodzakelijkheid
- b)
Voorlopige conclusie
- c)
Het op coherente wijze nastreven van de doelstelling
- 5.
Conclusie
- B —
De eerste prejudiciële vraag in de zaak Haribo
- 1.
De ontvankelijkheid van de vraag
- 2.
Beantwoording van de vraag
- a)
Beperking
- b)
Rechtvaardiging
- c)
Evenredigheid
- d)
Conclusie
- C —
De derde vraag in de zaak Haribo
- 1.
Beperking
- 2.
Rechtvaardiging
- a)
Bijzonderheden in samenhang met derde landen
- b)
Afzonderlijke rechtvaardigingsgronden
- i)
Verdeling van de heffingsbevoegdheid
- ii)
Wederkerigheid
- iii)
Fiscale controle
- c)
Conclusie
- D —
De prejudiciële vragen 4, 4.1 en 4.2 in de zaak Haribo
- E —
De twee prejudiciële vragen in de zaak Österreichische Salinen
- 1.
Ontvankelijkheid van de vragen
- 2.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
- V —
Conclusie
I — Inleiding
1.
In de onderhavige zaken gaat het opnieuw om de belasting op buitenlandse dividenden. De Oostenrijkse wetgeving inzake de vennootschapsbelasting bevat regels die moeten voorkomen dat ondernemingswinsten die in de vorm van dividenden worden uitgekeerd, tweemaal met vennootschapsbelasting worden belast doordat eerst de uitkerende vennootschap aan deze belasting wordt onderworpen en vervolgens de ontvangende vennootschap. Bij binnenlandse dividenden wordt een dergelijke economische dubbele belasting vermeden doordat de dividenden op het niveau van de ontvangende vennootschap zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Bij buitenlandse dividenden hangt het echter van de omvang van de deelneming, de eerder geheven belasting en de herkomst af, of vrijstelling wordt verleend, de buitenlandse vennootschapsbelasting slechts wordt verrekend of dat geen van beide gebeurt.
2.
Bij portfoliodividenden uit andere EU-staten, dat wil zeggen dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 %, gebeurt het kennelijk regelmatig dat geen vrijstelling wordt verleend of verrekening wordt toegepast omdat de ontvanger er niet in slaagt de daarvoor vereiste gegevens over de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te verstrekken. Uiteindelijk is er in dergelijke gevallen dus toch sprake van een economische dubbele belasting. Wanneer het portfoliodividend afkomstig is uit een EER-staat die niet tot de Europese Unie behoort, geldt bovendien de voorwaarde dat er sprake moet zijn van omvattende wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand. Voor portfoliodividenden uit derde landen is a priori geen regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting voorzien. Onderzocht moet worden in hoeverre deze speciale behandeling van buitenlandse portfoliodividenden verenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal. Daarbij gaat het opnieuw om de vraag of de vrijstellingsmethode en de verrekeningsmethode als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd2., om eventuele bijzonderheden in het kapitaalverkeer naar en uit derde landen3. alsmede om de evenredigheid van beperkingen indien deze worden gebaseerd op overwegingen die weliswaar gerechtvaardigd kunnen zijn, maar niet op coherente wijze worden nagestreefd4..
II — Oostenrijks recht
3.
§ 10 van het Körperschaftsteuergesetz 19885. (wet op de vennootschapsbelasting 1988; hierna: ‘KStG’), in de versie zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 20096. (wet bij de begroting 2009), met het opschrift ‘Vrijstelling voor opbrengsten uit deelnemingen en internationale gekwalificeerde deelnemingen’, die overeenkomstig § 26c, punt 16, sub b, KStG van toepassing is op alle lopende aanslagen, luidt:
- ‘1)
Opbrengsten uit deelnemingen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Opbrengsten uit deelneming zijn:
- 1.
Winstaandelen van om het even welke aard uit deelnemingen, in de vorm van aandelen of deelbewijzen in binnenlandse kapitaalvennootschappen of binnenlandse coöperatieve vennootschappen met winstgevend doel.
[…]
- 5.
Winstaandelen in de zin van de punten 1 tot en met 4 uit een deelneming in een buitenlandse vennootschap die voldoet aan de in bijlage 2 bij het Einkommensteuergesetz 1988 opgenomen voorwaarden van artikel 2 van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 (PB L 255, blz. 6) en niet onder punt 7 valt.
- 6.
Winstaandelen in de zin van de punten 1 tot en met 4 uit een deelneming in een vennootschap uit een staat van de Europese Economische Ruimte, die met binnenlandse, onder § 7, lid 3, vallende vennootschappen vergelijkbaar is, wanneer met de staat van vestiging een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand is afgesloten en wanneer de vennootschap niet onder punt 7 valt.
- 7.
Winstaandelen van om het even welke aard uit een internationale gekwalificeerde deelneming in de zin van lid 2.
- 2)
Er is sprake van een internationale gekwalificeerde deelneming wanneer onder § 7, lid 3, vallende belastingplichtigen of andere onbeperkt belastingplichtige buitenlandse lichamen die vergelijkbaar zijn met een binnenlands belastingplichtige die onder § 7, lid 3, valt, aantoonbaar in de vorm van kapitaalaandelen gedurende een onafgebroken periode van ten minste één jaar voor ten minste één tiende deelneemt in
- 1.
buitenlandse vennootschappen die vergelijkbaar zijn met een binnenlandse kapitaalvennootschap,
- 2.
andere buitenlandse lichamen die voldoen aan de in bijlage 2 bij het Einkommensteuergesetz 1988 opgenomen voorwaarden van artikel 2 van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 (PB L 255, blz. 6), in de op het betrokken tijdstip geldende versie.
De genoemde periode van één jaar geldt niet voor aandelen die door een kapitaalvergroting zijn verkregen, voor zover de omvang van de deelneming daardoor niet is vergroot.
[…]
- 4)
In afwijking van lid 1, punt 7, zijn winstaandelen alsook winsten en verliezen uit de verkoop van deelnemingen en overige waardeveranderingen uit internationale gekwalificeerde deelnemingen in de zin van lid 2 in het kader van de volgende bepalingen niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting wanneer er sprake is van omstandigheden op grond waarvan de bondsminister van Financiën dit ter verhindering van belastingontwijking of misbruik (§ 22 van de Bundesabgabenordnung) bij verordening voorschrijft. Dat er sprake is van dergelijke omstandigheden kan met name worden aangenomen wanneer
- 1.
het zwaartepunt van de buitenlandse vennootschap direct of indirect erin bestaat, opbrengsten uit rente, uit de vervreemding van roerende lichamelijke of niet-lichamelijke zaken en uit de verkoop van deelnemingen te behalen, en
- 2.
het inkomen van de buitenlandse vennootschap wat de vaststelling van de heffingsgrondslag respectievelijk het belastingtarief betreft, niet onderworpen is aan een buitenlandse belasting die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting.
- 5)
In afwijking van lid 1, punten 5 en 6, zijn winstaandelen niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting wanneer een van de volgende voorwaarden van toepassing is:
- 1.
De buitenlandse vennootschap is in het buitenland inderdaad direct noch indirect onderworpen aan een belasting die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting.
- 2.
De winsten van de buitenlandse vennootschap zijn in het buitenland onderworpen aan een met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting vergelijkbare belasting, waarvan het toe te passen tarief meer dan tien procentpunten lager is dan de Oostenrijkse vennootschapsbelasting overeenkomstig § 22, lid 1.
- 3.
De buitenlandse vennootschap geniet in het buitenland volledige persoonlijke of zakelijke belastingvrijstellingen. Een vrijstelling in de zin van de leden 1 en 3 wordt buiten beschouwing gelaten.
- 6)
In de gevallen van de leden 4 en 5 moet met betrekking tot winstaandelen op de volgende wijze vrijstelling worden verleend van een met de vennootschapsbelasting overeenkomende buitenlandse belasting: de als voorbelasting op de uitkering te beschouwen buitenlandse belasting wordt op verzoek verrekend met de binnenlandse vennootschapsbelasting, die op de winstaandelen drukt die uit de internationale gekwalificeerde deelneming zijn verkregen, van welke aard die winstaandelen ook zijn. De te verrekenen buitenlandse belasting moet bij de vaststelling van de inkomsten worden bijgeteld bij de winstaandelen uit de internationale gekwalificeerde deelneming.’
4.
Naar het oordeel van de verwijzende rechter geldt voor het in het kader van de verrekeningsmethode te leveren bewijs van de in het buitenland geheven belasting nog steeds de mededeling die het bondsministerie van Financiën naar aanleiding van de vroegere rechtstoestand heeft uitgebracht7.. Volgens deze mededeling moet de belastingplichtige voor een verrekening van de vennootschapsbelasting een verklaring met de volgende inhoud afgeven:
- —
Een nauwkeurige omschrijving van de uitkerende vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden;
- —
Een nauwkeurige vermelding van de omvang van de deelneming;
- —
Een nauwkeurige vermelding van het tarief van de vennootschapsbelasting die de uitkerende vennootschap in de vestigingsstaat moet betalen. Valt zij niet onder de normale belastingregeling van de vestigingsstaat (maar geniet zij bijvoorbeeld een voordelig belastingtarief, een persoonlijke belastingvrijstelling of vergaande wezenlijke belastingvrijstellingen of -verminderingen), dan moet het daadwerkelijk toe te passen tarief worden aangegeven;
- —
Vermelding van de op basis van bovengenoemde parameters berekende buitenlandse vennootschapsbelasting die op zijn aandeel drukt;
- —
Nauwkeurige vermelding van het daadwerkelijk toegepaste tarief van de bronbelasting (beperkt door het tarief volgens het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting);
- —
Een berekening van de verrekenbare belasting.
III — Feiten en prejudiciële vragen
5.
Österreichische Salinen AG (hierna: ‘Österreichische Salinen’), een in Oostenrijk gevestigde kapitaalvennootschap naar Oostenrijks recht, boekte in 2002 een verlies uit bedrijfsinkomsten. In dit belastingjaar genoot ze via binnenlandse investeringsfondsen opbrengsten die bestonden in dividenden van buitenlandse kapitaalvennootschappen die in lidstaten van de Europese Unie en in derde landen waren gevestigd. Overeenkomstig de toenmalige versie van het KStG stelde de bevoegde belastingdienst de binnenlandse dividenden vrij van belasting, maar weigerde dat voor de buitenlandse dividenden uit deelnemingen van minder dan 25 %.
6.
De Unabhängige Finanzsenat, die het beroep (‘Berufung’) tegen de belastingaanslag behandelde, zag daarin een ongerechtvaardigde schending van het vrije verkeer van kapitaal en behandelde de buitenlandse dividenden bij analoge toepassing van de voor binnenlandse dividenden geldende regeling als van belasting vrijgestelde opbrengsten, waarbij geen verrekening van bronbelasting plaatsvond.
7.
Het Verwaltungsgerichtshof, waartoe de belastingdienst zich vervolgens had gewend, deelde die opvatting niet. In zijn beslissing van 17 april 2008 bevestigde ook het Verwaltungsgerichtshof dat er sprake was van een ongerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer van kapitaal. Het was echter van oordeel dat van de verschillende oplossingen die in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, alleen die mag worden gekozen die zo min mogelijk ingrijpt in de opzet van de Oostenrijkse wetgever. Dat is volgens het Verwaltungsgerichtshof de verrekeningsmethode, want alleen die leidt bij een lager belastingniveau in het buitenland tot een belasting die even hoog is als bij binnenlandse dividenden. Een waardeoordeel in deze zin heeft de wetgever ook zelf gegeven doordat hij voor deelnemingen in buitenlandse vennootschappen die geen operationele activiteiten uitoefenen, uitdrukkelijk heeft voorzien in de verrekeningsmethode. Ook bij de hier in het geding zijnde buitenlandse minderheidsdeelnemingen via een investeringsfonds is volgens het Verwaltungsgerichtshof geen sprake van deelneming in operationele activiteiten. Derhalve moet volgens het Verwaltungsgerichtshof in plaats van de vrijstellingsmethode de door het Hof in beginsel als gelijkwaardig beschouwde verrekeningsmethode worden toegepast. Het geding bevindt zich thans in het stadium van de verdere afdoening na terugverwijzing naar de verwijzende rechter.
8.
Haribo Lakritzen Hans Riegel BetriebsgmbH (hierna: ‘Haribo’), eveneens een in Oostenrijk gevestigde kapitaalvennootschap naar Oostenrijks recht, genoot in het belastingjaar 2001 inkomsten uit binnenlandse investeringsfondsen met dividenden uit lidstaten van de Europese Unie en derde landen. Met een beroep op de toenmalige rechtstoestand weigerde de bevoegde belastingdienst de buitenlandse dividenden vrij te stellen van belasting. Haribo stelde daartegen beroep in bij de verwijzende rechter.
9.
Bij beschikkingen van 29 september 2008, die op 3 oktober 2008 ter griffie van het Hof zijn ingekomen, heeft de Unabhängige Finanzsenat het Hof een aantal prejudiciële vragen voorgelegd die betrekking hadden op het KStG in de versie overeenkomstig BGBl. 797/1996 respectievelijk 161/2005. Nadat het Hof de verwijzende rechter, gelet op de wijziging van het KStG in 2009, op grond van artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering om verduidelijking had verzocht, heeft de verwijzende rechter zijn vragen bij schrijven van 30 oktober 2009, dat op 3 november 2009 ter griffie van het Hof is ingekomen, geherformuleerd.
10.
In de zaak C-436/08 (Haribo) luiden de prejudiciële vragen nu als volgt:
- 1.
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer buitenlandse portfolioparticipaties in EER-staten alleen belastingvrij zijn op voorwaarde dat een verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat, hoewel deze voorwaarde niet geldt voor de vrijstelling van dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen (ook wanneer de dividenden uit derde landen afkomstig zijn en zelfs wanneer wordt overgeschakeld op de verrekeningsmethode)?
- 2.
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer voor buitenlandse portfoliodividenden uit EU/EER-staten de verrekeningsmethode moet worden toegepast zodra niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstellingsmethode, ofschoon het voor de aandeelhouder zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om het bewijs te leveren dat is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstellingsmethode (vergelijkbare belastingdruk, buitenlands belastingtarief, ontbreken van persoonlijke of zakelijke vrijstellingen van de buitenlandse vennootschap) en om de voor de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting noodzakelijke gegevens te verstrekken?
- 3.
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer voor opbrengsten uit participaties in derde landen in de wet noch in een vrijstelling van de vennootschapbelasting, noch in een verrekening van de betaalde vennootschapsbelasting wordt voorzien wanneer het gaat om participaties van minder dan 10 % (25 %), terwijl opbrengsten uit binnenlandse participaties ongeacht de participatiedrempel van belasting zijn vrijgesteld?
- 4.
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer een nationale overheid ter vermijding van discriminatie van participaties in derde landen de verrekeningsmethode toepast, waarbij het bewijs van de in het buitenland bij de bron betaalde vennootschapsbelasting wegens de geringe omvang van de deelneming niet of met slechts onevenredige inspanningen kan worden geleverd, omdat dit resultaat volgens een beslissing van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof het meest aansluit bij de (hypothetische) wil van de wetgever, terwijl dividenden uit derde landen van belasting zouden zijn vrijgesteld wanneer de tot discriminatie leidende participatiedrempel van 10 % (25 %) gewoon niet zou worden toegepast?
‘4.1
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer opbrengsten uit participaties in derde landen niet worden vrijgesteld voor zover de participatie minder dan 10 % (25 %) bedraagt, terwijl voor de vrijstelling van opbrengsten uit participaties van meer dan 10 % (25 %) niet als voorwaarde geldt dat er een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat?
4.2
Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord: is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer voor opbrengsten uit participaties in derde landen de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting wordt geweigerd voor zover de participatie minder dan 10 % (25 %) bedraagt, terwijl voor een — in specifieke gevallen voorgeschreven — verrekening van de belasting bij opbrengsten uit participaties in derde landen die meer dan 10 % (25 %) bedragen, niet als voorwaarde geldt dat er een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat?’
11.
In de zaak C-437/08 (Österreichische Salinen) luiden de prejudiciële vragen nu als volgt:
- 1.
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer voor buitenlandse dividenden bij een verandering van methode de verrekeningsmethode moet worden toegepast, doch met betrekking tot de verrekenbare vennootschapsbelasting of de verrekenbare bronbelasting niet tegelijkertijd een uitstel van verrekening tot de volgende jaren of een krediet in het verliesjaar wordt toegestaan?
- 2.
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht wanneer voor dividenden uit derde landen de verrekeningsmethode moet worden toegepast omdat dit resultaat volgens een beslissing van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof het meest aansluit bij de (hypothetische) wil van de wetgever, terwijl niet tegelijkertijd een uitstel van verrekening of een krediet in het verliesjaar wordt toegestaan?
12.
Bij beschikking van de president van het Hof van 16 januari 2009 zijn de beide zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
13.
Haribo, de Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Finse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie hebben aan de procedure voor het Hof deelgenomen, waarbij de Italiaanse en de Finse regering slechts schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.
IV — Juridische beoordeling
14.
De tweede prejudiciële vraag in de zaak Haribo roept de principiële vraag op of de vrijstellings- en verrekeningsmethode gelijkwaardige methoden zijn om economische dubbele belasting van dividenden te vermijden. Indien die vraag, ondanks de onmogelijkheid de te verrekenen buitenlandse vennootschapsbelasting aan te tonen, bevestigend zou kunnen worden beantwoord, zou er niets op tegen zijn dat portfoliodividenden uit andere EU-/EER-staten slechts voorwaardelijk zijn vrijgesteld en dat daarop voor het overige de verrekeningsmethode wordt toegepast, terwijl binnenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Aangezien het antwoord op deze vraag van invloed kan zijn op de beantwoording van de andere prejudiciële vragen, moet deze vraag het eerst worden onderzocht.
A — De tweede prejudiciële vraag in de zaak Haribo
15.
Met de tweede vraag in de zaak Haribo wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG8., wanneer binnenlandse vennootschappen regelmatig vennootschapsbelasting moeten betalen over portfoliodividenden uit andere EU-/EER-staten, omdat zij er niet of nauwelijks in slagen de gegevens over de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te verstrekken die nodig zijn om voor vrijstelling of in elk geval voor een verrekening in aanmerking te komen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld.
1. Voorafgaande opmerkingen
16.
Volgens het arrest Test Claimants in the FII Group Litigation9. moet een lidstaat die bij binnenlandse dividenden een economische dubbele belasting vermijdt, buitenlandse dividenden op evenwaardige wijze behandelen.
17.
Het Hof heeft geen principiële bezwaren geuit tegen het feit dat op binnenlandse dividenden de vrijstellingsmethode en op buitenlandse dividenden de verrekeningsmethode wordt toegepast. Het Hof beschouwt beide methoden als gelijkwaardig op voorwaarde dat het belastingtarief voor buitenlandse dividenden niet hoger is dan voor binnenlandse dividenden en het in het buitenland betaalde bedrag tot beloop van het bedrag van de binnenlandse belasting wordt verrekend.10.
18.
Het Hof heeft weliswaar toegegeven dat een verrekeningsregeling in vergelijking met een vrijstellingsregeling de belastingplichtigen extra administratieve lasten oplegt, aangezien moet worden aangetoond hoeveel belasting daadwerkelijk is betaald in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap. Dat feit alleen kan echter niet als een ongeoorloofd verschil in behandeling worden aangemerkt, daar deze bijzondere administratieve lasten inherent zijn aan de werking van een stelsel van belastingkrediet.11.
19.
Uit het arrest kan niet worden afgeleid op grond van welke beoordeling het Hof tot deze conclusie is gekomen — bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal12., bij de beoordeling van de vraag of de situaties vergelijkbaar zijn dan wel of het verschil in behandeling uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is, of in het kader van de evenredigheidstoets.
20.
Het niveau waarop de beoordeling plaatsvindt, speelt bij de mate van gelijkwaardigheid van vrijstellings- en verrekeningsmethode echter een grote rol. Zou namelijk de vaststelling van het Hof dat extra administratieve lasten inherent zijn aan de verrekeningsmethode zo moeten worden opgevat dat alleen al dit onlosmakelijke verband uitsluit dat er sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, dan zou men de ogen sluiten voor de gevolgen die het toepassen van de verrekeningsmethode in de praktijk kan hebben.
21.
In de onderhavige zaken, waarin Haribo en Österreichische Salinen via binnenlandse investeringsfondsen buitenlandse portfoliodividenden hebben verkregen, is het volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter namelijk niet of nauwelijks mogelijk het bewijs van de buitenlandse belastingheffing te leveren. Hierover hebben de partijen weliswaar heftig gediscussieerd, maar het Hof kan deze feitelijke vraag niet zelf beantwoorden. Het is uiteindelijk aan de verwijzende rechter de nodige vaststellingen te doen. Het Hof is in beginsel verplicht de gevraagde uitlegging op basis van de door de verwijzende rechter vastgestelde feiten te geven.13.
2. Het bestaan van een beperking
22.
Allereerst dient derhalve te worden onderzocht of de regeling in kwestie tot een in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal leidt. De maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten zoals bekend mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van bedoelde lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen.14.
23.
Aangezien zelfs beperkingen van geringe draagwijdte of geringe betekenis onder het beperkingsverbod vallen15., is er mijns inziens geen andere mogelijkheid, althans bij een feitelijke situatie zoals die volgens de beschrijving van de verwijzende rechter bestaat, dan uit te gaan van een in beginsel door artikel 56, lid 1, EG verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer.
24.
Anders dan bij binnenlandse portfoliodividenden wordt de toepassing van de vrijstellingsmethode op portfoliodividenden uit andere EU-/EER-staten immers verbonden aan bepaalde voorwaarden, waarbij, als die voorwaarden niet aanwezig zijn, de verrekeningsmethode moet worden toegepast, ofschoon het voor de aandeelhouder zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om het bewijs te leveren dat aan deze voorwaarden is voldaan en om de voor de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting noodzakelijke gegevens te verstrekken. Omdat buitenlandse dividenden in het binnenland dus regelmatig volledig worden belast, ondanks het feit dat over de ondernemingswinsten in het buitenland reeds belasting is geheven, is het voor een binnenlandse belegger minder aantrekkelijk in plaats van een binnenlandse een buitenlandse portfoliodeelneming te kopen of te bezitten.
3. Rechtvaardiging
25.
Vervolgens dient te worden onderzocht of deze beperking van het vrije verkeer van kapitaal volgens de bepalingen van de artikelen 57 tot en met 60 EG desalniettemin is toegestaan of uit hoofde van een door de rechtspraak erkende dwingende reden van algemeen belang is gerechtvaardigd.
26.
Artikel 58, lid 1, sub a, EG staat de lidstaten inderdaad toe in hun belastingwetgeving onderscheid te maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal is belegd. Volgens artikel 58, lid 3, EG mag dit echter niet tot willekeurige discriminatie leiden.
27.
Een nationale fiscale regeling als de onderhavige kan derhalve enkel verenigbaar zijn met de bepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer, indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of indien het wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.16.
a) Vergelijkbaarheid ten aanzien van het risico van economische dubbele belasting
28.
Derhalve moet worden onderzocht of het verschil in behandeling van een in Oostenrijk gevestigde kapitaalvennootschap, naargelang zij binnenlandse dan wel portfoliodividenden uit EU-/EER-staten ontvangt, overeenstemt met situaties die gezien het doel dat met § 10, lid 1, KStG wordt nagestreefd, niet met elkaar vergelijkbaar zijn.17.
29.
§ 10, lid 1, KStG wil een dubbele belasting van de winsten van vennootschappen vermijden doordat de dividenden op het niveau van de ontvangende vennootschap zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
30.
Volgens vaste rechtspraak verkeren aandeelhouders die dividenden uit het buitenland ontvangen, en aandeelhouders die binnenlandse dividenden ontvangen, met betrekking tot een belastingregel die ertoe strekt de dubbele belasting van winstuitkeringen van ondernemingen te vermijden of te verminderen, in een vergelijkbare situatie. In beide gevallen kan de winst immers in beginsel opeenvolgende keren worden belast.18.
31.
Daaruit volgt dat in een situatie waarin bij binnenlandse dividenden economische dubbele belasting wordt vermeden, een dergelijke dubbele belasting ook bij gelijksoortige buitenlandse dividenden moet worden vermeden.
b) Vergelijkbaarheid ten aanzien van de toe te passen methode ter vermijding van economische dubbele belasting
32.
De vraag rijst echter of binnenlandse en buitenlandse dividenden ook vergelijkbaar zijn ten aanzien van de methode volgens welke economische dubbele belasting moet worden vermeden.19.
33.
Wanneer een lidstaat besluit om binnenlandse dividenden vrij te stellen van vennootschapsbelasting — niet omdat hij in zijn algemeenheid wil afzien van het belasten van winstuitkeringen van ondernemingen, maar omdat hij op deze wijze de economische dubbele belasting ervan wil vermijden — moet worden aangenomen dat het nagestreefde belastingniveau al is gewaarborgd door de heffing van vennootschapsbelasting bij de uitkerende vennootschap. Hoewel dit inherente verband in afzonderlijke gevallen geheel of gedeeltelijk kan ontbreken, namelijk als de uitkerende vennootschap op haar beurt van bepaalde belastingvoordelen profiteert, is voor het hier te verrichten onderzoek naar mijn mening niet de beoordeling van afzonderlijke gevallen doorslaggevend, maar de beoordeling van het stelsel als geheel.
34.
In de zaak Manninen20. was een dergelijk inherent verband tussen vrijstelling op aandeelhoudersniveau en belasting op vennootschapsniveau volledig aanwezig. Hoewel de economische dubbele belasting van binnenlandse dividenden in die zaak formeel niet door vrijstelling werd vermeden, maar door toekenning van een belastingkrediet dat werd berekend op basis van de aanslagvoet die in de vennootschapsbelasting wordt toegepast op de winsten van vennootschappen, kwam dit systeem evenwel neer op een vrijstelling van de dividenden, aangezien het belastingtarief voor inkomsten uit kapitalen even hoog was. De Finse wetgeving voorzag echter uitdrukkelijk in een aanvullende belasting voor het geval dat de door de uitkerende vennootschap betaalde belasting lager was dan het bedrag van het belastingkrediet ten behoeve van de aandeelhouder. Op die wijze was gegarandeerd dat het bij binnenlandse dividenden nagestreefde belastingniveau ook daadwerkelijk werd bereikt.
35.
In de zaak Test Claimants in the FII Group Litigation werd het verband tussen de voor binnenlandse dividenden geldende vrijstelling en de belasting van de uitkerende vennootschap door het Hof slechts terloops behandeld. Verzoeksters in het hoofdgeding van die zaak hadden opgemerkt dat voor binnenlandse dividenden vrijstelling gold, ongeacht de belasting die de uitkerende vennootschap had betaald en de hoogte van de betaalde belasting.21.
36.
Het Hof droeg de verwijzende rechter derhalve op, na te gaan of het belastingtarief voor de uitkerende vennootschap en de ontvangende vennootschap wel degelijk hetzelfde is, en of de verschillende belastingniveaus slechts in bepaalde gevallen bestaan wegens een wijziging van de belastinggrondslag doordat bepaalde uitzonderlijke aftrekken zijn toegepast.22. Daaruit concludeer ik dat het Hof niet wilde dat zijn bevindingen ten aanzien van de gelijkwaardigheid van vrijstellings- en verrekeningsmethode23. al niet meer zouden gelden als het in afzonderlijke gevallen kon voorkomen dat binnenlandse dividenden waren vrijgesteld, hoewel de onderliggende winst eerder niet met de volledige vennootschapsbelasting was belast.24.
37.
In de onderhavige zaken wijst de verwijzende rechter erop dat de daadwerkelijke belastingdruk voor binnenlandse dividenden in Oostenrijk ten gevolge van de talrijke in KStG geregelde verlichtingen niet alleen in incidentele gevallen lager kan zijn dan het nominale belastingtarief. Als voorbeelden noemt de verwijzende rechter de mogelijkheid van voorwaartse verliesoverdracht en groepsbelasting.
38.
Deze algemeen gangbare mogelijkheden om de belastingdruk te verminderen, waarbij verliezen uit het verleden bij de belastinggrondslag kunnen worden betrokken en winsten en verliezen van een concern op geconsolideerde basis kunnen worden belast, kunnen het nauwe verband tussen vrijstelling en belasting dat aan een vrijstellingsmethode ten grondslag ligt naar mijn opvatting echter niet opheffen. Hetzelfde geldt voor bij wijze van uitzondering toegekende persoonlijke en zakelijke vrijstellingen van vennootschapsbelasting. Pas als op grond van een beoordeling van het hele stelsel blijkt dat het verband tussen vrijstelling en eerder geheven belasting slechts schijnbaar bestaat of zelfs duidelijk ontbreekt, zou moeten worden geconcludeerd dat de methode in werkelijkheid niet is bedoeld voor het afschaffen van economische dubbele belasting.
39.
De verwijzende rechter dient derhalve na te gaan of er, wanneer de regeling inzake de Oostenrijkse vennootschapsbelasting als geheel in aanmerking wordt genomen, een werkelijk verband bestaat tussen de vrijstelling van binnenlandse dividenden van vennootschapsbelasting en de situatie met betrekking tot de belasting van de uitkerende vennootschappen. Mocht dat niet het geval zijn, dan zou het a priori willekeurig zijn en daarmee ongeoorloofd om anders dan bij binnenlandse dividenden bij EU-/EER-dividenden een onvoorwaardelijke vrijstelling te weigeren.
40.
Voor het verdere onderzoek ga ik ervan uit dat aan de vrijstellingsmethode die in Oostenrijk voor binnenlandse situaties geldt, een inherent verband tussen vrijstelling en eerder geheven belasting in de beschreven zin ten grondslag ligt.
41.
Met betrekking tot dividenden uit het buitenland is het vanuit het perspectief van de belastingdienst vaak twijfelachtig of daarover eigenlijk wel vennootschapsbelasting is geheven, en zo ja, voor welk bedrag. Het is bijvoorbeeld zonder meer mogelijk dat de uitkerende vennootschap in het buitenland voor de onderliggende winst helemaal niet25. dan wel aan een volledig andersoortige of lagere belasting wordt onderworpen. Zou desalniettemin op buitenlandse dividenden onvoorwaardelijk de vrijstellingsmethode worden toegepast, dan zou een enkelvoudige belasting niet zijn gewaarborgd. Als de vrijstellingsmethode zonder onderscheid zou worden toegepast, zou dat bovendien tot gevolg hebben dat buitenlandse dividenden niet alleen gelijk, maar mogelijkerwijs gunstiger worden behandeld dan binnenlandse dividenden.
42.
Op deze plaats dient erop te worden gewezen dat de economische dubbele belasting van buitenlandse dividenden tot stand komt doordat twee staten hun heffingsbevoegdheid ten aanzien van de winsten van een onderneming parallel uitoefenen, waarbij de ene staat de uitkerende vennootschap en de andere staat de ontvangende vennootschap aan vennootschapsbelasting onderwerpt. Uit het vrije verkeer van kapitaal valt in dit opzicht geen rangorde tussen de heffingsbevoegdheid van verschillende lidstaten of ook derde landen af te leiden.
43.
Slechts als een lidstaat besluit bij binnenlandse dividenden een economische dubbele belasting te vermijden of te verminderen, vloeit uit het vrije verkeer van kapitaal26. de verplichting voort om buitenlandse dividenden op gelijkwaardige wijze te behandelen.27. Bij het opstellen van een regeling ter vermijding of vermindering van economische dubbele belasting is het een lidstaat echter toegestaan ook buitenlandse dividenden in totaal ten minste op binnenlands niveau aan vennootschapsbelasting te onderwerpen.28.
44.
Aangezien de onvoorwaardelijke vrijstellingsmethode bij buitenlandse dividenden niet geschikt is om deze belasting te waarborgen, zijn de hier onderzochte situaties met betrekking tot de toe te passen methode ter vermijding van economische dubbele belasting niet vergelijkbaar.
4. Evenredigheid
45.
Ook al is er in dit opzicht geen sprake van vergelijkbaarheid, de beperkende maatregel in kwestie moet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. Hij moet geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te bereiken en mag niet verder gaan dan ter bereiking van dit doel nodig is.29.
a) Geschiktheid en noodzakelijkheid
46.
De voorwaardelijke vrijstellingsmethode met een eventuele overschakeling op de verrekeningsmethode is geschikt om ervoor te zorgen dat het belastingvoordeel dat aan de vermijding of vermindering van economische dubbele belasting is verbonden, alleen dan kan worden opgeëist indien en voor zover de binnenlandse heffing van vennootschapsbelasting tot een dubbele belasting zou leiden.
47.
Het is echter de vraag of de maatregel niet verder gaat dan voor dat doel nodig is. De Oostenrijkse regeling die hier aan de orde is, leidt bij buitenlandse EU-/EER-portfoliodividenden niet alleen tot extra administratieve lasten, maar vaak ook tot een belasting in het binnenland, aangezien volgens de verwijzende rechter niet of nauwelijks kan worden voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstellingsmethode of een succesvolle toepassing van de verrekeningsmethode.
48.
Dat roept de vraag op wie uiteindelijk het risico voor zijn rekening moet nemen dat de benodigde informatie over de buitenlandse situatie met betrekking tot de belasting van de winst die aan de dividenden ten grondslag ligt, niet kan worden ingewonnen.
49.
Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter draagt in Oostenrijk, ondanks het beginsel van het ambtshalve onderzoek, uiteindelijk de belastingplichtige de bewijslast dat aan de voorwaarden voor een vrijstelling of toekenning van een voordeel is voldaan. Om met succes een beroep op de vrijstellingsmethode te kunnen doen, moet de belegger een vergelijkbare buitenlandse belasting, de hoogte van het buitenlandse belastingtarief en het ontbreken van persoonlijke of zakelijke vrijstellingen van de buitenlandse vennootschap kunnen aantonen. Als hij daar niet in slaagt en hij dientengevolge alleen aanspraak kan maken op de verrekeningsmethode, moet hij de voor de verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting noodzakelijke gegevens verstrekken. Lukt hem dat ook niet, dan wordt over de buitenlandse EU-/EER-portfoliodividenden in Oostenrijk vennootschapsbelasting geheven.
50.
Met een beroep op de rechtspraak van het Hof hebben de Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse en de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dienaangaande naar voren gebracht dat de belastingdienst voor het vaststellen van de belasting voldoende bewijzen moet kunnen verlangen. Vrijstelling of het aan de verrekening verbonden belastingvoordeel moet volgens hen kunnen worden geweigerd wanneer deze bewijzen niet worden geleverd.
51.
Inderdaad heeft het Hof al geoordeeld dat niets de betrokken belastingautoriteiten belet om van de belastingplichtige zelf de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden voor een belastingvrijstelling of -voordeel, en in voorkomend geval de gevraagde vrijstelling of het gevraagde belastingvoordeel te weigeren wanneer deze bewijzen niet worden geleverd.30.
52.
Bovendien heeft het Hof vastgesteld dat de nationale belastingdiensten ingevolge richtlijn 77/799 betreffende de wederzijdse bijstand31. weliswaar de mogelijkheid, doch niet de verplichting hebben om de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om inlichtingen te verzoeken. Elke lidstaat dient de specifieke gevallen te beoordelen waarin inlichtingen ontbreken over transacties die zijn verricht door op zijn grondgebied gevestigde belastingplichtigen, en te beslissen of deze gevallen aanleiding zijn om bij een andere lidstaat een verzoek om inlichtingen in te dienen.32.
53.
Het kan niet worden uitgesloten, zoals de Commissie heeft opgemerkt33., dat een nationale belastingdienst onder bijzondere omstandigheden de verplichting kan hebben de noodzakelijke informatie zelf in te winnen, namelijk wanneer de belastingdienst daartoe in tegenstelling tot de belastingplichtige zonder veel extra inspanning toegang heeft. Deze verplichting zou zich ook kunnen uitstrekken tot het gebruik van instrumenten voor wederzijdse bijstand en met name voor richtlijn 77/799 betreffende wederzijdse bijstand34.. Zoals de Commissie echter zelf naar voren heeft gebracht, zijn er in de zaak Haribo geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat hier sprake zou kunnen zijn van een dergelijke bijzondere situatie. Het is uiteindelijk aan de verwijzende rechter om dit te onderzoeken.
54.
Tegenover de bewijsplicht van de belastingplichtige zou kritisch moeten worden gestaan indien de reden waarom een belegger deze verplichting niet kan nakomen erin is gelegen dat bewijsstukken volgens binnenlands model worden gevraagd die zich niet lenen voor buitenlandse situaties, terwijl ze niet absoluut noodzakelijk zijn. In zijn antwoord op het verzoek om verduidelijking verklaart de verwijzende rechter echter dat het de belastingplichtige vrijstaat te kiezen in welke vorm hij de bewijsstukken voorlegt.
55.
In de onderhavige zaken is het probleem veeleer van zuiver feitelijke aard. Zo stelt Haribo dat bij een portfoliodeelneming in een buitenlandse vennootschap via een binnenlands investeringsfonds niet eens kan worden achterhaald van welke vennootschap de dividenden afkomstig zijn.
56.
Naar mijn opvatting wordt de toepassing van een slechts voorwaardelijk geldende vrijstellingsmethode met eventuele overschakeling op de verrekeningsmethode, zoals de Oostenrijkse wetgeving die kent voor portfoliodividenden uit EU-/EER-staten, door deze bewijsproblemen alleen nog niet onevenredig.
57.
Met een dergelijke regeling wordt niets gevraagd wat werkelijk onmogelijk is. De noodzakelijke informatie is feitelijk ergens aanwezig, namelijk bij die vennootschappen die de dividenden hebben uitgekeerd, en eventueel ook bij de binnenlandse investeringsfondsen via welke men de aandelen bezit die recht geven op de dividenden. Indien deze informatie alleen met grote inspanningen en tegen hoge kosten kan worden verkregen, moet de belegger zich afvragen wat voor hem voordeliger is: aantonen dat er in het buitenland reeds belasting is geheven of afzien van vrijstelling respectievelijk verrekening.
58.
Zelfs wanneer het uiteindelijk niet zou lukken een dergelijk bewijs te leveren omdat de aandeelhouder wellicht de jure noch de facto in staat is deze informatie te verkrijgen, dient dat toch de aandeelhouder te worden aangerekend.35. Het is zowel in het belang van de buitenlandse vennootschappen als in het belang van het binnenlandse investeringsfonds om de portfoliobelegging zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Daarbij hoort ook dat aan de aandeelhouder informatie beschikbaar wordt gesteld waardoor hij in de staat waar hij is gevestigd, kan profiteren van de mogelijkheid economische dubbele belasting te vermijden of te verminderen.36. De ontbrekende informatiestroom aan de kant van de belegger is niet een probleem dat de betrokken lidstaat zou moeten ondervangen.
59.
Door deze verdeling van het risico (objectieve bewijslast) gaat een lidstaat niet verder dan nodig is wanneer hij voor portfoliodividenden uit EU-/EER-staten vasthoudt aan de toepassing van de verrekeningsmethode, eventueel voorafgegaan door een voorwaardelijke vrijstellingsmethode, zelfs indien dit uiteindelijk niet leidt tot vermijding van economische dubbele belasting, omdat de belastingplichtige er niet in slaagt het bewijs te leveren van de eerder geheven buitenlandse belasting.
60.
Bij toepassing van de verrekeningsmethode op dergelijke portfoliodividenden zou het echter verder gaan dan nodig is, als met de oneffenheden van de binnenlandse regeling voor de vennootschapsbelasting niet zo veel mogelijk rekening zou worden gehouden, maar de verrekening onveranderlijk aan de hand van een standaardbelastingtarief zou plaatsvinden.
61.
Zoals immers hierboven is uiteengezet37., garandeert ook de voor binnenlandse dividenden geldende vrijstellingsregeling niet dat dividenden in ieder afzonderlijk geval uitsluitend precies ten belope van de eerder geheven vennootschapsbelasting worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Ook in het kader van de verrekeningsmethode moet het daarom mogelijk zijn bepaalde belastingvoordelen die de uitkerende vennootschap geniet, aan de aandeelhouder door te geven. Als de in het buitenland gevestigde vennootschap daar bijvoorbeeld voor onderzoeksactiviteiten profiteert van een gereduceerd tarief voor de vennootschapsbelasting en als een vergelijkbare binnenlandse vennootschap in het binnenland eveneens een dergelijk voordeel geniet, moet dit voordeel bij de verrekening ook voor de ontvanger van de buitenlandse dividenden worden behouden.
b) Voorlopige conclusie
62.
Alles bij elkaar genomen kan dus worden geconcludeerd dat de vrijstellings- en verrekeningsmethode weliswaar niet als werkelijk gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt, maar dat het binnen de genoemde grenzen naar het recht van de Unie is toegestaan op binnenlandse portfoliodividenden de vrijstellingsmethode en op dividenden uit andere EU-/EER-staten de verrekeningsmethode toe te passen. Hetzelfde geldt wanneer in plaats van de verrekeningsmethode eerst een voorwaardelijke vrijstellingsmethode van toepassing is.
c) Het op coherente wijze nastreven van de doelstelling
63.
In zijn recente rechtspraak heeft het Hof in het kader van de evenredigheidstoets herhaaldelijk geëist dat de nationale wetgeving die tot een beperking van een fundamentele vrijheid leidt, de verwezenlijking van de door haar beoogde doelstelling op coherente en systematische wijze moet nastreven.38. Doet ze dat niet, dan acht het Hof de wetgeving niet geschikt om de aangevoerde doelstelling te verwezenlijken of aan de verwezenlijking ervan ook maar bij te dragen.
64.
Naar mijn opvatting gaat het bij dit criterium niet zo zeer om het punt van de geschiktheid als wel om het punt van de evenredigheid in engere zin. Vaak is het zo dat een maatregel wel degelijk bijdraagt aan de verwezenlijking van een doel, maar niet als enige dat doel kan realiseren. Daarmee is niet gezegd dat die maatregel niet geschikt is. De vraag is of uit het verdere regelgevingskader volgt dat de aangevoerde doelstelling niet op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd en derhalve minder gerechtvaardigd is.
65.
Indien men deze rechtspraak in het kader van het onderhavige onderzoek zou willen toepassen, zou men kunnen betwijfelen of het doel dat met de voorwaardelijke vrijstellingsmethode respectievelijk de verrekeningsmethode wordt beoogd, namelijk om bij buitenlandse dividenden de enkelvoudige belasting op binnenlands niveau te waarborgen, coherent en systematisch wordt nagestreefd.
66.
Dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen vallen volgens het KStG immers aanmerkelijk sneller onder een vrijstelling dan EU-/EER-portfoliodividenden. Volgens § 10, lid 1, punt 7, KStG zijn ze in principe vrijgesteld van vennootschapsbelasting, zonder dat dit verbonden is aan de voorwaarden die voor portfoliodeelnemingen gelden. Volgens § 10, leden 4 en 6, KStG is weliswaar ook voor dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen in een overschakeling op de verrekeningsmethode voorzien, maar alleen binnen aanmerkelijk engere grenzen, namelijk alleen wanneer de bondsminister van Financiën dit ter verhindering van belastingontwijking of misbruik bij verordening voorschrijft. Dat kan met name geschieden in die gevallen waarin de buitenlandse vennootschap waarin de gekwalificeerde deelneming wordt gehouden, geen operationele activiteiten uitoefent en haar inkomen niet onderworpen is aan een buitenlandse belasting die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse vennootschapsbelasting.
67.
Een zo uitvoerige coherentietoets zou de beoordelingsvrijheid van de nationale wetgever ten aanzien van de vraag welke inkomsten hij in welke omvang wil belasten, echter veel te veel inperken.
68.
Zoals de Oostenrijkse regering bij navraag tijdens de mondelinge behandeling heeft uiteengezet, dient de bevoorrechte behandeling van internationale gekwalificeerde deelnemingen ertoe de actieve economische rol van Oostenrijkse ondernemingen in het buitenland te bevorderen. Het doel van de enkelvoudige belasting wordt hier dus niet op dezelfde wijze als bij EU-/EER-portfoliodividenden nagestreefd. Dat hoeft echter ook niet. Vanwege het enkele feit dat de wetgever bij internationale gekwalificeerde deelnemingen een ander fiscaal beleid beoogt dan bij EU-/EER-portfoliodividenden, wordt de voor deze laatste geldende voorwaardelijke vrijstellingsmethode met een eventuele overschakeling op de verrekeningsmethode nog niet onevenredig. Dat geldt ook voor het geval dat bewijsproblemen met betrekking tot de buitenlandse belastingsituatie in de praktijk regelmatig leiden tot een economische dubbele belasting van EU-/EER-portfoliodividenden.
69.
Deze conclusie vindt steun in de moeder-dochterrichtlijn39. waardoor de Oostenrijkse wetgever zich heeft laten leiden toen hij de participatiedrempel op 10 % en eerder op 25 % stelde. De richtlijn heeft voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten een gemeenschappelijke fiscale regeling ingevoerd om hergroeperingen van vennootschappen op communautair niveau te vergemakkelijken. Daartoe bepaalt de richtlijn dat voor dividenden die een moedermaatschappij van haar dochteronderneming ontvangt hetzij belastingvrijstelling wordt verleend hetzij verrekening van de buitenlandse belasting plaatsvindt. Dit onderstreept dat het legitiem kan zijn gekwalificeerde deelnemingen fiscaal anders te behandelen dan portfoliodeelnemingen.
5. Conclusie
70.
Op de tweede prejudiciële vraag in de zaak Haribo moet derhalve worden geantwoord dat het niet in strijd is met artikel 56, lid 1, EG wanneer binnenlandse vennootschappen over portfoliodividenden uit andere EU-/EER-staten regelmatig vennootschapsbelasting moeten betalen omdat zij er niet of nauwelijks in slagen de gegevens over de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te verstrekken die nodig zijn om voor vrijstelling of in elk geval voor een verrekening in aanmerking te komen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld.
B — De eerste prejudiciële vraag in de zaak Haribo
71.
Met de eerste vraag in de zaak Haribo wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, wanneer portfoliodividenden uit een EER-staat die niet tot de Europese Unie behoort, alleen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting op voorwaarde dat een verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand is gesloten, hoewel dit voor dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen niet wordt gevraagd.
1. De ontvankelijkheid van de vraag
72.
De Oostenrijkse regering acht de eerste prejudiciële vraag niet-ontvankelijk omdat het volgens haar duidelijk is dat de vraag voor de beslechting van het hoofdgeding irrelevant is. In de uiteenzetting van de feiten heeft de verwijzende rechter zich er namelijk niet over uitgesproken of ook dividenden uit Noorwegen, IJsland of Liechtenstein ter discussie staan. De uiteenzetting spreekt alleen van aandelen in kapitaalvennootschappen die gevestigd zijn in de Europese Unie en in derde landen.
73.
Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof volgens vaste rechtspraak in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bij wijze van uitzondering kan het Hof beantwoording echter onder meer weigeren wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is.40.
74.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Haribo spreekt in het kader van de uiteenzetting van de feiten inderdaad alleen van ‘dividenden uit de EU en derde landen’. Aan de dossierstukken die als bijlage bij het verzoek zijn gevoegd, kunnen ten aanzien van dit punt geen verdere bijzonderheden worden ontleend.
75.
De Oostenrijkse regering geeft een enge uitlegging aan de formulering ‘derde landen’ door daaronder alle landen buiten de lidstaten van de Europese Unie en de staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst te verstaan. Deze enge opvatting vindt steun in de hier te onderzoeken Oostenrijkse regeling, die een onderscheid maakt tussen dividenden uit EU-, EER- en derde landen. De geherformuleerde prejudiciële vragen en de toelichting daarop door de verwijzende rechter weerspiegelen dit onderscheid duidelijk.
76.
De feiten waaraan de Oostenrijkse regering refereert, worden evenwel in het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing uiteengezet. Destijds bestond er geen aanleiding een onderscheid te maken tussen de EER-staten Noorwegen, IJsland en Liechtenstein enerzijds en andere landen die niet tot de Europese Unie behoren anderzijds. De vorige versie van het KStG maakte voor portfoliodeelnemingen namelijk alleen een onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. Aangezien het Verwaltungsgerichtshof in zijn beslissing van 17 april 2008 en het bondsministerie van Financiën in zijn daarover uitgebrachte mededeling41. — in verschillende mate — daarnaast een onderscheid maakten tussen deelnemingen uit EU-lidstaten en deelnemingen uit derde landen, was er voor de verwijzende rechter alleen aanleiding dit onderscheid in zijn oorspronkelijke verwijzingsbeschikking op te nemen.
77.
De formulering ‘derde landen’ in het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing kan derhalve zonder meer in die zin worden opgevat dat daarmee alle landen zijn bedoeld die niet tot de Europese Unie behoren, dus ook de EER-staten Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.
78.
Dientengevolge is de eerste prejudiciële vraag niet duidelijk van hypothetische aard en derhalve ontvankelijk.
2. Beantwoording van de vraag
a) Beperking
79.
De maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van bedoelde lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen.42.
80.
Vooraf dient duidelijk te worden gemaakt dat, in weerwil van de formulering van de prejudiciële vraag, voor de beoordeling of er sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, EER-portfoliodividenden43. niet moeten worden vergeleken met dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen, maar — zoals ook de Oostenrijkse, de Duitse en de Nederlandse regering alsmede de Commissie hebben opgemerkt — met binnenlandse portfoliodividenden. Beleggers die op zoek zijn naar mogelijkheden voor portfoliodeelnemingen, laten zich van een dergelijke investering in het buitenland niet weerhouden doordat buitenlandse gekwalificeerde deelnemingen in het binnenland fiscaal gunstiger worden behandeld, maar doordat een binnenlandse portfoliodeelneming fiscaal voordeliger wordt behandeld. Zoals zal worden aangetoond, speelt de fiscale behandeling van de internationale gekwalificeerde deelnemingen evenwel een rol in het kader van de rechtvaardiging, namelijk bij de evenredigheidstoets.
81.
Volgens § 10, lid 1, punt 6, KStG worden EER-portfoliodividenden alleen vrijgesteld van vennootschapsbelasting wanneer met de desbetreffende EER-staat een omstandig verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand is afgesloten. Binnenlandse portfoliodividenden zijn daarentegen altijd vrijgesteld van belasting.
82.
Een dergelijke regeling leidt ertoe dat in Oostenrijk gevestigde vennootschappen worden ontmoedigd hun kapitaal in de vorm van portfoliodeelnemingen te beleggen in vennootschappen die in de EER-staten zijn gevestigd. Dat geldt in ieder geval wanneer een verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand met de desbetreffende staat ontbreekt, wat volgens Haribo met betrekking tot IJsland en Liechtenstein het geval is. Aangezien de dividenden uit deze deelnemingen fiscaal minder gunstig worden behandeld dan die welke door een binnenlandse vennootschap worden uitgekeerd, zijn ze voor vennootschappen die in Oostenrijk zijn gevestigd minder aantrekkelijk dan binnenlandse portfoliodeelnemingen.44.
83.
Een regeling als § 10, lid 1, punt 6, KStG leidt derhalve tot een beperking van het kapitaalverkeer tussen lidstaten en EER-staten, die in beginsel door artikel 56, lid 1, EG is verboden.
b) Rechtvaardiging
84.
Volgens de rechtspraak inzake artikel 58, lid 1, sub a, en lid 3, EG kan een nationale belastingregeling als die welke hier aan de orde is, echter onder meer verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht, indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.45.
85.
Bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag46. werd reeds vastgesteld dat binnenlandse en buitenlandse dividenden met betrekking tot de methode volgens welke de economische dubbele belasting moet worden vermeden, in de regel niet vergelijkbaar zijn. Daarom is het in beginsel gerechtvaardigd op buitenlandse dividenden de verrekeningsmethode toe te passen dan wel de toepassing van de vrijstellingsmethode te laten afhangen van bewijzen ten aanzien van de eerder geheven buitenlandse belasting.
86.
Naar het oordeel van de Oostenrijkse regering is in het geval van EER-portfoliodividenden een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand nodig, omdat de toetsing van de vraag of overeenkomstig § 10, lid 5, KStG in plaats van de vrijstellingsmethode de verrekeningsmethode moet worden toegepast, vereist dat informatie-uitwisseling plaatsvindt met de belastingdienst van de staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd. Volgens Oostenrijk is bijvoorbeeld informatie nodig inzake de vraag of de uitkerende vennootschap volledig persoonlijk of zakelijk is vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Alleen door middel van een procedure voor wederzijdse bijstand kan volgens Oostenrijk worden achterhaald of de buitenlandse vennootschap bijvoorbeeld als scheepvaartmaatschappij of als venture-capitalmaatschappij in het land van vestiging is vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Ook is het volgens Oostenrijk denkbaar dat een EER-vennootschap op oneigenlijke wijze tussen een vennootschap uit een derde land en een Oostenrijkse vennootschap wordt geschoven om de uitkeringen van de Oostenrijkse moedermaatschappij aan de vennootschapsbelasting te onttrekken. Zonder wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand ontbreekt volgens Oostenrijk de nodige informatie op grond waarvan bij misbruik vrijstelling kan worden geweigerd.
87.
Het vereiste van een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand is derhalve bedoeld als waarborg voor de juiste toepassing van het mechanisme met behulp waarvan bij EER-portfoliodividenden de economische dubbele belasting moet worden vermeden. Aangezien binnenlandse en EER-portfoliodividenden zich met betrekking tot de methode ter vermijding van de economische dubbele belasting niet in dezelfde situatie bevinden, geldt dit ook voor de middelen die de juiste toepassing van de desbetreffende methode moeten waarborgen.
c) Evenredigheid
88.
Ook al is er dus geen sprake van vergelijkbaarheid, de beperkende maatregel in kwestie moet wel in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. Hij moet geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te bereiken en mag niet verder gaan dan ter bereiking van dit doel nodig is.47. Daarbij moet opnieuw worden overwogen of het criterium van het op coherente en systematische wijze nastreven van de doelstelling relevant kan zijn.48.
89.
Ten aanzien van het vereiste van wederzijdse gerechtelijke bijstand dient met Haribo en de Commissie te worden vastgesteld dat dit vereiste niet geschikt is om het beoogde doel te verwezenlijken. Het gaat hier namelijk niet om het innen van een fiscale vordering in het buitenland, maar alleen om de juiste vaststelling van de belastingschuld van een binnenlandse vennootschap.
90.
Het door de Oostenrijkse regering tijdens de mondelinge behandeling aangevoerde argument dat gerechtelijke bijstand nodig is in geval van vertrek van de belastingplichtige, is niet overtuigend. Vertrek van de belastingplichtige is als hypothese te vergezocht om te kunnen rechtvaardigen dat de vermijding van economische dubbele belasting van EER-portfoliodividenden te allen tijde afhankelijk is van het bestaan van een verdrag inzake wederzijdse gerechtelijke bijstand.
91.
In zoverre een nationale regeling zoals § 10, lid 1, punt 6, KStG naast wederzijdse administratieve bijstand ook wederzijdse gerechtelijke bijstand als voorwaarde stelt opdat de EER-portfoliodividenden zelfs maar voor voorwaardelijke belastingvrijstelling in aanmerking komen, is zij wegens ongeschiktheid om het met de beperkende maatregel beoogde doel te verwezenlijken, niet verenigbaar met artikel 56, lid 1, EG.
92.
Het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand zou daarentegen in beginsel gerechtvaardigd kunnen zijn.
93.
Zo heeft het Hof met betrekking tot andere derde landen dan de EER-staten in het arrest A49. het volgende vastgesteld: het is met het vrije verkeer van kapitaal verenigbaar dat een lidstaat de vrijstelling van belasting over buitenlandse dividenden verbindt aan de voorwaarde dat met het desbetreffende derde land een belastingverdrag is gesloten, wanneer voor deze vrijstelling voorwaarden gelden waarvan de naleving door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat enkel kan worden gecontroleerd middels het verkrijgen van inlichtingen van de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap.
94.
De Zweedse regeling die in die zaak moest worden onderzocht, noopte het Hof er niet toe apart in te gaan op dividenden uit EER-staten die niet tot de Europese Unie behoren. Uit het arrest Commissie/Italië50. volgt echter dat de in het voorgaande punt aangehaalde vaststelling ook voor deze EER-staten geldt. Bovendien kan uit dit arrest worden afgeleid dat het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand niet alleen gerechtvaardigd is in uitzonderingsgevallen, maar dat er een algemene behoefte aan verificatie kan bestaan.
95.
Op grond daarvan heeft advocaat-generaal Jääskinen in zijn conclusie in de zaak Établissements Rimbaud51. de zienswijze verdedigd dat anders dan bij lidstaten onderling de mechanismen voor samenwerking tussen de belastingautoriteiten van lidstaten en EER-staten, vanwege het verschillende juridische kader, niet kunnen worden vervangen door de situatie waarin de belastingplichtige zelf de bewijsstukken levert. Ik deel die mening. Om betrouwbaar te zijn, moeten de door de belastingplichtige verstrekte inlichtingen ook gecontroleerd kunnen worden.
96.
Het Hof heeft nu in het arrest Établissements Rimbaud52. bevestigd, dat het in de verhouding tot een EER-staat in beginsel gerechtvaardigd is de toekenning van een belastingvoordeel te laten afhangen van het bestaan van een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand, op grond waarvan een doeltreffende controle van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens kan worden verricht.
97.
De belastingsvrijstelling voor EER-dividenden mag dus in beginsel worden verbonden aan de voorwaarde dat er met de staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand is gesloten.
98.
Anders dan in het kader van de tweede prejudiciële vraag53. acht ik het op deze plaats echter geoorloofd en geboden om in het kader van de evenredigheid ook de coherentie van de nationale regeling te onderzoeken. Bij het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand gaat het namelijk niet om de beoordelingsvrijheid van de nationale wetgever ten aanzien van de vraag welke inkomsten hij in welke omvang wil belasten, maar alleen om een maatregel die de doeltreffendheid van de fiscale controles moet waarborgen. Hier kan wel degelijk de vraag worden gesteld hoe serieus de bedoeling van de wetgever daarbij is.
99.
Ten aanzien van dit punt moet worden vastgesteld dat het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand alleen voor EER-portfoliodividenden geldt, maar niet voor dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen, waaronder dus ook gekwalificeerde deelnemingen uit EER-staten. Deze zijn ingevolge § 10, lid 1, punt 7, KStG vrijgesteld van belasting, mits het niet gaat om een gekwalificeerde deelneming in een vennootschap uit de EER die geen operationele activiteiten uitoefent en in het buitenland aan een lagere belasting is onderworpen. Op deze laatste categorie is ingevolge § 10, leden 4 en 6, KStG de verrekeningsmethode van toepassing. Noch voor vrijstelling noch voor verrekening wordt echter wederzijdse administratieve bijstand als voorwaarde gesteld.
100.
Nu is het mogelijk dat, zoals de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerken, de houder van een gekwalificeerde deelneming door zijn grotere invloed op het lot van de buitenlandse vennootschap beter in staat is alle noodzakelijke bewijzen te leveren. Dat zou zeker kunnen gelden wanneer het, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, bij deelnemingen via investeringsfondsen voor de houder van een portfoliodeelneming haast onmogelijk is de desbetreffende bewijzen te leveren.
101.
Het is echter niet duidelijk waarom er met betrekking tot het risico dat onjuiste gegevens worden verstrekt, onderscheid moet worden gemaakt op basis van de omvang van de deelneming.54. Er dient veeleer op te worden gewezen dat een algemeen vermoeden dat buitenlandse portfoliodeelnemingen alleen worden gekocht of gehouden om belasting te ontduiken, naar het recht van de Unie niet is toegestaan. De bestrijding van belastingfraude kan namelijk slechts als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard indien zij gericht is tegen zuiver kunstmatige constructies die tot doel hebben de belastingwet te ontduiken.55.
102.
Aangezien het doel van doeltreffende fiscale controles dat met het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand wordt beoogd, niet op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd, is het onevenredig.
d) Conclusie
103.
Op de eerste prejudiciële vraag in de zaak Haribo moet derhalve worden geantwoord dat het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, wanneer portfoliodividenden uit een EER-staat die niet tot de Europese Unie behoort, alleen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting op voorwaarde dat een verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat, hoewel dit voor dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen niet wordt gevraagd.
C — De derde vraag in de zaak Haribo
104.
Met de derde vraag in de zaak Haribo wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, wanneer voor dividenden uit participaties in derde landen noch in een vrijstelling van de vennootschapbelasting, noch in een verrekening van de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting wordt voorzien wanneer het gaat om portfoliodeelnemingen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden van belasting zijn vrijgesteld.
1. Beperking
105.
De maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van bedoelde lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen.56. Het Hof heeft uitdrukkelijk geweigerd het begrip beperking van het kapitaalverkeer in de betrekkingen tussen lidstaten en derde landen anders uit te leggen dan in de betrekkingen tussen lidstaten onderling.57.
106.
Het onderzoek in het kader van de tweede prejudiciële vraag leidde tot de conclusie dat het gerechtvaardigd is de vrijstellingsmethode toe te passen bij binnenlandse dividenden en bij buitenlandse dividenden alleen de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting te verrekenen58.. Het onderzoek van de vraag of er sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, moet zich derhalve concentreren op het feit dat bij portfoliodividenden uit derde landen geen mogelijkheid tot verrekening wordt geboden.
107.
Aangezien ingevolge de Oostenrijkse wetgeving portfoliodividenden uit derde landen in het binnenland altijd volledig worden belast, ondanks het feit dat over de onderliggende ondernemingswinst in het buitenland reeds belasting is geheven, is het voor een binnenlandse belegger ongetwijfeld minder aantrekkelijk in plaats van een binnenlandse, een vergelijkbare buitenlandse portfoliodeelneming te kopen of te bezitten. Derhalve is sprake van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal die in beginsel door artikel 56, lid 1, EG is verboden.
2. Rechtvaardiging
108.
Onderzocht moet daarom worden of deze beperking van het vrije verkeer van kapitaal ingevolge de bepalingen van de artikelen 57 tot en met 60 EG niettemin is toegestaan of uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is.
a) Bijzonderheden in samenhang met derde landen
109.
De Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Finse regering zijn onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof59. van oordeel dat tegenover derde landen wellicht andere maatstaven kunnen worden aangelegd dan tegenover lidstaten.
110.
Het Hof heeft inderdaad erkend dat de liberalisatie van het kapitaalverkeer met derde landen stellig andere doelen kan nastreven dan binnen de Europese Unie, zoals met name het waarborgen van de geloofwaardigheid van de gemeenschappelijke eenheidsmunt op de wereldwijde financiële markten en het handhaven in de lidstaten van financiële centra van mondiale betekenis.60. Bovendien heeft het Hof vastgesteld dat het kapitaalverkeer met derde landen in een andere juridische context valt.61.
111.
Hoewel het Hof, gezien de duidelijke formulering van artikel 56, lid 1, EG en de systematiek van de artikelen 56 tot en met 60 EG, geen rekening heeft gehouden met deze verschillen bij de vraag of er sprake is van een in beginsel door artikel 56, lid 1, EG verboden beperking, heeft het Hof die verschillen wel van belang geacht voor de beoordeling van de vraag of een beperkende maatregel ingevolge de artikelen 57 tot en met 60 EG dan wel uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang is toegestaan. De omvang van de bevoegdheid van de lidstaten om bepaalde beperkende maatregelen toe te passen met betrekking tot het kapitaalverkeer naar en uit derde landen, kan niet worden bepaald zonder rekening te houden met de omstandigheid dat dit kapitaalverkeer plaatsvindt in een andere juridische context dan het kapitaalverkeer binnen de gemeenschap.62.
112.
Het Hof heeft derhalve het volgende vastgesteld: vanwege de mate van juridische integratie van de lidstaten van de Europese Unie, en met name het bestaan van communautaire wetgeving die strekt tot samenwerking tussen nationale belastingdiensten, zoals richtlijn 77/799, is de belastingheffing door een lidstaat over economische activiteiten met grensoverschrijdende aspecten binnen de gemeenschap dus niet altijd vergelijkbaar met de belastingheffing over economische activiteiten die zich afspelen tussen lidstaten en derde landen.63.
113.
Bovendien heeft het Hof niet uitgesloten dat een lidstaat in staat zou zijn aan te tonen dat een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen om een bepaalde reden gerechtvaardigd is, in omstandigheden waarin die reden geen geldige rechtvaardiging zou opleveren voor een beperking van het kapitaalverkeer tussen lidstaten.64.
114.
Uit de formuleringen ‘niet altijd vergelijkbaar’ en ‘kan niet worden uitgesloten’ blijkt echter dat het Hof de lidstaten geen vrijbrief heeft gegeven voor beperkingen van het kapitaalverkeer naar en uit derde landen. Het zou ook niet bepaald consequent zijn om aan het beperkingsverbod van artikel 56, lid 1, EG voor het kapitaalverkeer met derde landen eerst dezelfde draagwijdte toe te kennen als voor het kapitaalverkeer binnen de Unie en dat verbod vervolgens met betrekking tot de rechtvaardiging van zijn betekenis te ontdoen. Daarbij dient er in het bijzonder op te worden gewezen dat de lidstaten al rekening hebben gehouden met de bijzonderheden van het kapitaalverkeer met derde landen door in de artikelen 57, 59 en 60 EG vrijwaringsclausules en uitzonderingen op te nemen die specifiek van toepassing zijn op het kapitaalverkeer naar of uit derde landen.65.
115.
Tegen deze achtergrond dienen thans de afzonderlijke rechtvaardigheidsgronden te worden onderzocht die de verschillende regeringen in de onderhavige procedure hebben aangevoerd.
b) Afzonderlijke rechtvaardigingsgronden
i) Verdeling van de heffingsbevoegdheid
116.
De Oostenrijkse en de Finse regering stellen dat de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en derde landen te waarborgen, een dwingende reden van algemeen belang kan zijn die het rechtvaardigt dividenden uit derde landen fiscaal anders te behandelen dan binnenlandse dividenden.
117.
Daarbij moet worden opgemerkt dat het Hof ten aanzien van de betrekkingen tussen de lidstaten de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen, heeft erkend als dwingende reden van algemeen belang, in eerste instantie weliswaar alleen in samenhang met andere rechtvaardigingsgronden, maar uiteindelijk ook op zichzelf gezien.66. Het belang dat in de rechtspraak tot nu toe aan deze rechtvaardigingsgrond is toegekend, is echter geringer dan men op grond van zijn omschrijving zou kunnen vermoeden.
118.
Zo kan de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen met name een rechtvaardigingsgrond zijn voor een beperking wanneer de beperkende maatregel ertoe strekt gedragingen te vermijden die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden.67. Het Hof heeft de lidstaten op deze wijze in wezen het recht toegekend een belastingplichtige te beletten winsten of verliezen, ongeacht de plaats waar ze werden behaald, vrij van de ene lidstaat naar de andere lidstaat over te hevelen en daarmee de verdeling van de heffingsbevoegdheid te omzeilen.
119.
Allereerst zij opgemerkt dat deze rechtvaardigingsgrond in zijn tot nu toe erkende reikwijdte niet zou kunnen rechtvaardigen dat bij portfoliodividenden uit derde landen geen mogelijkheid tot verrekening wordt geboden.
120.
In de eerste plaats gaat het hier namelijk niet om de heffingsbevoegdheid voor economische activiteiten die in het binnenland worden uitgeoefend, maar om de belasting van buitenlandse inkomsten. In de tweede plaats zou aan de heffingsbevoegdheid van Oostenrijk als zodanig geen afbreuk worden gedaan wanneer Oostenrijk het bij portfoliodividenden uit derde landen zou toestaan om de vennootschapsbelasting te verrekenen die in het derde land is geheven over de daarvoor gebruikte winsten. Indien en voor zover de eerder geheven buitenlandse belasting niet het niveau van de vennootschapsbelasting over binnenlandse dividenden bereikt, moet volgens de verrekeningsmethode de binnenlandse vennootschapsbelasting nog steeds worden betaald.
121.
Het is echter de vraag of bij de betrekkingen met derde landen aan deze rechtvaardigingsgrond een verstrekkender betekenis moet worden toegekend. Vanwege de verscheidenheid aan mogelijke situaties is deze vraag echter nauwelijks in zijn algemeenheid te beantwoorden.
122.
In de onderhavige context, waarin het erom gaat of het vrije verkeer van kapitaal vereist dat bij portfoliodividenden uit derde landen in ieder geval de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting moet kunnen worden verrekend, zou een ruimer gebruik daarvan uiteindelijk de vraag oproepen of de vermindering van belastinginkomsten kan rechtvaardigen dat verrekening wordt geweigerd. Voor zover er vanuit het oogpunt van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid ook een beroep wordt gedaan op het wederkerigheidsvereiste, komt dat bij de beoordeling van die rechtvaardigingsgrond aan de orde.
123.
Ongetwijfeld kan de verrekening van de in een derde land verschuldigde vennootschapsbelasting ertoe leiden dat de binnenlandse belastinginkomsten verminderen.
124.
Volgens vaste rechtspraak kan een derving van belastinginkomsten alleen evenwel niet worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid.68. Het Hof heeft zich tot dusver niet uitgesproken over de vraag of dit ook met betrekking tot derde landen geldt69..
125.
Ook al lijkt het gerechtvaardigd vraagtekens te plaatsen bij doel en strekking van een door de Europese Unie eenzijdig gegarandeerd vrij verkeer van kapitaal naar en uit derde landen, feit blijft dat de lidstaten zich daarvoor in artikel 56, lid 1, EG ondubbelzinnig hebben uitgesproken. Het zou nauwelijks te rijmen zijn met deze duidelijke onderschrijving van het vrije verkeer van kapitaal met derde landen wanneer beperkingen van dit kapitaalverkeer die uit de nationale belastingwetgeving voortvloeien, alleen al daarom toelaatbaar worden geacht omdat anders de belastinginkomsten zouden kunnen teruglopen. Uiteindelijk zou een dergelijke opvatting namelijk betekenen dat het belastingrecht als het ware wordt uitgezonderd van de werkingssfeer van de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal. Beperking van dit kapitaalverkeer zou niet alleen in uitzonderingsgevallen, maar systematisch en met voorbijgaan aan de bijzondere bepalingen van de artikelen 57 e.v. EG, mogelijk worden gemaakt doordat bij deelnemingen in derde landen met name alle belastingvoordelen zouden kunnen worden geweigerd die bij binnenlandse deelnemingen worden toegekend, hoewel de situatie van de aandeelhouders niet verschilt waar het gaat om het doel van de regelingen die eraan ten grondslag liggen.
126.
De weigering om bij portfoliodividenden uit derde landen de verrekeningsmethode toe te passen, kan derhalve noch met een beroep op vermindering van belastinginkomsten noch door de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen, worden gerechtvaardigd.
ii) Wederkerigheid
127.
De Oostenrijkse, de Duitse, de Nederlandse en de Finse regering brengen verder naar voren dat de verplichting van de lidstaten om de vennootschappen van de betrokken andere staat met betrekking tot belastingvoordelen als binnenlandse vennootschappen te behandelen, berust op wederkerigheid. In de betrekkingen met derde landen ontbreekt volgens hen een dergelijke wederkerigheid. Zou desondanks de verplichting bestaan dividenden uit derde landen als binnenlandse dividenden te behandelen, dan zou dat nadelig zijn voor de onderhandelingspositie van de lidstaten tegenover derde landen bij het sluiten van belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting, die niet alleen een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid moeten waarborgen, maar ook bijdragen aan de bestrijding van de informele economie en criminaliteit.
128.
De Oostenrijkse regering stelt bovendien dat het bij de bescherming van de belastinginkomsten niet slechts gaat om economische motieven, maar vooral om het waarborgen van internationale belastingneutraliteit op de interne markt. In tegenstelling tot andere lidstaten zijn derde landen volgens Oostenrijk niet verplicht een vergelijkbaar verlies van belastbare materie te accepteren. Bovendien ontbreekt het volgens Oostenrijk aan mechanismen die een evenwichtig financieel beleid moeten waarborgen, zoals de mogelijkheid van de harmonisatie van het recht waarin het EG-Verdrag voorziet.
129.
Erkenning van een wederkerigheidsvereiste in de betrekkingen met derde landen kan weliswaar aanlokkelijk zijn, maar botst met de tekst en de systematiek van artikel 56 EG e.v. De lidstaten hebben er namelijk uitdrukkelijk voor gekozen het kapitaalverkeer naar en uit derde landen eenzijdig te liberaliseren en daarmee juist afstand gedaan van wederkerigheid. Als men op het niveau van de rechtvaardigingsgronden nu toch een wederkerigheidsvereiste zou erkennen, zou dat maar moeilijk te rijmen zijn met de eenzijdige liberalisatie. Om die reden moeten ook de overige door de Oostenrijkse regering aangevoerde argumenten van de hand worden gewezen. Over het ontbreken van een harmonisatie-instrument in de betrekkingen met derde landen dient bovendien te worden opgemerkt dat er op het niveau van de Unie een dergelijk instrument weliswaar bestaat, maar dat daarvan met betrekking tot de belasting van portfoliodividenden tot nu toe geen gebruik is gemaakt.
iii) Fiscale controle
130.
Wat tot slot de in de rechtspraak erkende noodzaak betreft om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, werd in het kader van de eerste prejudiciële vraag70. duidelijk gemaakt dat met betrekking tot derde landen aan de verrekeningsmethode de voorwaarde mag worden verbonden dat er met het betrokken derde land een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand is gesloten, waardoor de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaat in staat zijn om na te gaan of de voorwaarden voor het toekennen van het aan de verrekening verbonden belastingvoordeel inderdaad aanwezig zijn. In dit opzicht wordt de onderhandelingspositie van de betrokken lidstaat niet aangetast door het feit dat deze ingevolge artikel 56, lid 1, EG verplicht kan zijn verrekening van de buitenlandse vennootschapsbelasting in beginsel mogelijk te maken.
131.
De noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen kan hier alleen daarom al niet als rechtvaardigingsgrond staande worden gehouden omdat volgens het KStG bij portfoliodividenden uit derde landen verrekening van de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting niet wordt toegestaan, los van het feit of er een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand bestaat.
c) Conclusie
132.
Aangezien door geen van de aangevoerde gronden kan worden gerechtvaardigd dat er voor portfoliodividenden uit derde landen niet is voorzien in de mogelijkheid om de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te verrekenen, is er sprake van een schending van artikel 56, lid 1, EG.
133.
Op de derde prejudiciële vraag in de zaak Haribo moet derhalve worden geantwoord dat het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, wanneer voor dividenden uit participaties in derde landen niet in een verrekening van de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting wordt voorzien wanneer het gaat om portfoliodeelnemingen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden van belasting zijn vrijgesteld.
D — De prejudiciële vragen 4, 4.1 en 4.2 in de zaak Haribo
134.
Met de vragen 4, 4.1 en 4.2 in de zaak Haribo wenst de verwijzende rechter te vernemen of een economische dubbele belasting van portfoliodividenden uit derde landen, die in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, door de bevoegde nationale bestuurlijke of gerechtelijke instanties moet worden vermeden door toepassing van de voor andere dividenden geldende vrijstellingsmethode, of dat hiervoor een verrekening van de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting voldoende is. Voorts wenst de verwijzende rechter te vernemen of de juiste keuze van de methode — aangezien dit in de nationale wetgeving ook bij dividenden uit gekwalificeerde deelnemingen in derde landen niet wordt geëist — zelfs dan geldt wanneer er geen omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat.
135.
Het antwoord op deze vragen blijkt in belangrijke mate uit de antwoorden op de eerste drie prejudiciële vragen in de zaak Haribo.
136.
Zo is bij het onderzoek in het kader van de tweede prejudiciële vraag gebleken dat het gerechtvaardigd is de vrijstellingsmethode alleen bij binnenlandse dividenden toe te passen en bij buitenlandse dividenden uitsluitend te voorzien in de mogelijkheid de in het buitenland betaalde belasting te verrekenen. Dat geldt zelfs in het geval dat het bewijs van deze eerder geheven belasting niet of met slechts onevenredige inspanningen kan worden geleverd. Bij het onderzoek van de derde vraag is gebleken dat het niet gerechtvaardigd is voor dividenden uit participaties in derde landen niet in een verrekening van de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting te voorzien wanneer het gaat om portfoliodeelnemingen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden van belasting zijn vrijgesteld.
137.
Dientengevolge kan een economische dubbele belasting van portfoliodividenden uit derde landen, die in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, in beginsel worden weggenomen door de desbetreffende aandeelhouders de mogelijkheid te bieden de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te laten verrekenen.
138.
Ook hier moet echter rekening worden gehouden met de recente rechtspraak volgens welke een nationale regeling die tot een beperking van een fundamentele vrijheid leidt, slechts dan evenredig is wanneer zij de verwezenlijking van de door haar beoogde doelstelling op coherente en systematische wijze nastreeft.71. Dit moet ook gelden voor de methode die door de bevoegde nationale bestuurlijke en gerechtelijke instanties wordt toegepast om een economische dubbele belasting van portfoliodividenden uit derde landen die in strijd is met het recht van de Unie, weg te nemen.
139.
Voorziet de nationale wetgeving, zoals in de onderhavige gevallen, voor gelijksoortige portfoliodividenden uit EU-/EER-staten niet alleen in de verrekening van de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting, maar ook in de toepassing van een voorwaardelijke vrijstellingsmethode met eventuele overschakeling op de verrekeningsmethode, dan zou het incoherent en dus onevenredig zijn bij portfoliodividenden uit derde landen uitsluitend de verrekeningsmethode toe te passen.
140.
Wat het vereiste van een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand betreft, werd bij de beantwoording van de eerste72. prejudiciële vraag in de zaak Haribo met betrekking tot EER-portfoliodividenden vastgesteld dat een dergelijk vereiste onevenredig is: wederzijdse gerechtelijke bijstand is niet noodzakelijk aangezien het in het binnenland gevestigde vennootschappen zijn die aan de belasting worden onderworpen, en het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand is incoherent, omdat het bij internationale gekwalificeerde deelnemingen niet als voorwaarde wordt gesteld.
141.
Deze vaststellingen kunnen zonder meer op portfoliodividenden uit derde landen worden toegepast. Wederzijdse gerechtelijke bijstand is hier net zo min noodzakelijk als bij EER-portfoliodividenden. Daarentegen is het in beginsel weliswaar gerechtvaardigd het belastingvoordeel van de voorwaardelijke vrijstelling en/of verrekening te verbinden aan de voorwaarde dat er met de staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd een verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand is gesloten, maar omdat overeenkomstig de Oostenrijkse regeling bij dividenden uit gekwalificeerde deelnemingen in derde landen een dergelijk vereiste niet bestaat, zou het incoherent en daardoor onevenredig zijn om dit bij portfoliodividenden uit derde landen wel als voorwaarde te stellen.
142.
Op de prejudiciële vragen 4, 4.1 en 4.2 in de zaak Haribo moet derhalve worden geantwoord dat nationale bestuurlijke of gerechtelijke instanties een systematische economische dubbele belasting van portfoliodividenden uit derde landen die in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, in beginsel kunnen wegnemen door de desbetreffende aandeelhouders de mogelijkheid te bieden de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te laten verrekenen. Voorziet de nationale wetgeving voor gelijksoortige portfoliodividenden uit EU-/EER-staten echter in een voorwaardelijke vrijstellingsmethode met eventuele overschakeling op de verrekeningsmethode, dan zou het onevenredig zijn bij portfoliodividenden uit derde landen uitsluitend de verrekeningsmethode toe te passen. Verrekening of voorwaardelijke vrijstelling mag in beginsel worden verbonden aan de voorwaarde dat met het betrokken derde land een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand is gesloten. Als het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand echter niet geldt bij dividenden uit gekwalificeerde deelnemingen in derde landen, voor zover daarvoor ook alleen verrekening of voorwaardelijke vrijstelling wordt toegestaan, zou het onevenredig zijn dit bij portfoliodividenden uit derde landen wel als voorwaarde te stellen.
E — De twee prejudiciële vragen in de zaak Österreichische Salinen
143.
Met de twee prejudiciële vragen in de zaak Österreichische Salinen wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, wanneer buitenlandse portfoliodividenden in het kader van de verrekeningsmethode in een verliesjaar uiteindelijk toch aan een dubbele belasting worden onderworpen, omdat ze de mogelijke verliesoverdracht naar de volgende jaren verminderen en de te verrekenen vennootschaps- en bronbelasting evenmin kan worden uitgesteld of anderszins in aanmerking kan worden genomen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
1. Ontvankelijkheid van de vragen
144.
De Oostenrijkse regering acht deze beide prejudiciële vragen niet-ontvankelijk omdat het volgens haar duidelijk is dat zij voor de beslechting van het hoofdgeding niet relevant zijn. Of voor een volgend jaar uitstel van verrekening moet worden verleend, is volgens Oostenrijk niet van belang voor de aanslag vennootschapsbelasting over 2002, die in het hoofdgeding aan de orde is.
145.
De verwijzende rechter wenst echter niet slechts te vernemen of voor de jaren die op het verliesjaar 2002 volgen, uitstel van verrekening moet worden verleend. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing moet veeleer worden opgemaakt dat de verwijzende rechter de gelijkwaardigheid van vrijstellings- en verrekeningsmethode ook betwijfelt omdat buitenlandse dividenden door de toepassing van de verrekeningsmethode zonder uitstel van verrekening in verliessituaties uiteindelijk toch aan een dubbele belasting worden onderworpen. Zo bezien missen de prejudiciële vragen niet zonder meer iedere relevantie voor de beslechting van het hoofdgeding.
146.
Beide prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.
2. Beantwoording van de prejudiciële vragen
147.
Met betrekking tot de in de prejudiciële vragen genoemde bronbelasting moet erop worden gewezen dat de heffing daarvan niet tot een economische, maar tot een juridische dubbele belasting kan leiden. Die ontstaat doordat verschillende staten hun heffingsbevoegdheid met betrekking tot de aandeelhouder uitoefenen — de staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd in de vorm van bronbelasting, die door de vennootschap moet worden ingehouden, en de staat waarin de aandeelhouder woonachtig is, in de vorm van inkomsten- of vennootschapsbelasting.
148.
Het recht van de Unie omvat echter bij de huidige stand ervan geen algemeen verbod op juridische dubbele belasting73.. Derhalve kan uit het recht van de Unie niet worden afgeleid dat op de lidstaat waarin de aandeelhouder woonachtig is, de algemene plicht rust een dergelijke juridische dubbele belasting door verrekening van de buitenlandse bronbelasting af te schaffen.74. Indien echter het recht van de Unie geen verrekening van de bronbelasting eist, kan daaruit ook niet de verplichting voortvloeien om de effecten van deze belasting, wanneer die in een bepaald belastingjaar vanwege geleden verlies niet door verrekening ongedaan kunnen worden gemaakt, door middel van uitstel van de verrekening tot een volgend jaar of op andere wijze ongedaan te maken.
149.
De prejudiciële vragen dienen derhalve alleen met het oog op de te verrekenen vennootschapsbelasting te worden onderzocht.
150.
Wanneer een binnenlandse vennootschap in een bepaald belastingjaar met verliezen kampt en de buitenlandse dividenden in het kader van de verrekeningsmethode bij de heffingsgrondslag worden betrokken, worden de verliezen met het bedrag van de dividenden verminderd. Als de nationale wetgeving, zoals in het onderhavige geval, voorziet in de mogelijkheid van verliesoverdracht naar volgende jaren, dan vermindert dus ook de mogelijke verliesoverdracht navenant. Omdat in een volgend jaar, waarin winst wordt gemaakt, alleen de met de buitenlandse dividenden verminderde verliezen van het verliesjaar kunnen worden afgetrokken, komen de dividenden getalsmatig in de heffingsgrondslag van het winstjaar opnieuw voor en leiden ze daar tot een navenant hogere vennootschapsbelasting.
151.
Als de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting die op de buitenlandse dividenden drukt, in dit volgende jaar niet meer zou kunnen worden verrekend of op andere wijze worden meegewogen, zou dat uiteindelijk toch tot een dubbele belasting leiden, die, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, met de verrekeningsmethode juist moet worden vermeden.
152.
Bij binnenlandse dividenden wordt een economische dubbele belasting daarentegen definitief vermeden. Aangezien daarvoor vrijstelling van de vennootschapsbelasting geldt, worden ze namelijk niet in de heffingsgrondslag opgenomen en kunnen ze zodoende in verliesgevende jaren ook niet tot een vermindering van het verlies leiden. De verliezen kunnen dus volledig op de volgende jaren worden overgedragen.
153.
Ik deel de opvatting van Haribo, de Nederlandse regering en de Commissie dat een dergelijke discriminatie van buitenlandse portfoliodividenden niet verenigbaar is met artikel 56, lid 1, EG. Toepassing van de verrekeningsmethode op deze dividenden in verliesjaren leidt tot een onevenredige beperking van het vrije verkeer van kapitaal wanneer parallel aan de mogelijkheid van voorwaartse verliesoverdracht niet ook de mogelijkheid bestaat de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting door middel van uitstel van verrekening of op andere wijze in aanmerking te nemen waardoor de belasting in de vereiste mate wordt verminderd.
154.
De Oostenrijkse regering baseert zich voor haar opvatting dat uitstel van verrekening of een belastingkrediet niet nodig is, op punt 52 van het arrest Test Claimants in the FII Group Litigation75., volgens welk slechts een belastingkrediet moet worden verleend van ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting die de ontvangende vennootschap verschuldigd is. Wanneer vanwege verliezen helemaal geen binnenlandse belasting hoeft te worden betaald, is het volgens de Oostenrijkse regering ook niet nodig de buitenlandse belastingdruk te verrekenen of een belastingkrediet te verlenen.
155.
Deze argumentatie laat echter buiten beschouwing dat het Hof in de passage waaraan wordt gerefereerd, uitsluitend tot uitdrukking heeft gebracht dat de vermijding van economische dubbele belasting door de verrekeningsmethode niet zo ver dient te gaan dat de lidstaat waar de ontvangende vennootschap is gevestigd, bovenop de verrekening aan de ontvanger de in het buitenland geheven — hogere — belasting vergoedt. Deze lidstaat is niet verplicht de volledige vennootschapsbelasting die op de dividenden drukt naar het binnenlandse niveau te brengen. De economische dubbele belasting hoeft slechts ten belope van het bedrag van het binnenlandse belastingniveau te worden vermeden.
156.
Dat gebeurt echter niet wanneer de binnenlandse ontvangende vennootschap in een verliesjaar niet voor een verrekening in aanmerking komt omdat er geen binnenlandse belastingdruk is waarmee verrekening zou kunnen plaatsvinden, maar de voorwaartse verliesoverdracht met het bedrag van de buitenlandse dividenden wordt verminderd en deze dividenden daardoor indirect in de volgende jaren aan binnenlandse vennootschapsbelasting worden onderworpen.
157.
In verband met de moederdochterrichtlijn76. heeft het Hof zich reeds met een soortgelijke problematiek beziggehouden. Zowel in het arrest Cobelfret77. als in de beschikking KBC-Bank78. ging het om een Belgische regeling die tot gevolg had dat wanneer de moedermaatschappij voor het betrokken belastbare tijdperk geen andere belastbare winsten boekte, haar verliezen ten belope van de ontvangen dividenden werden verminderd. Aangezien de Belgische belastingwetgeving de overdracht van verliezen naar latere belastingjaren in beginsel toestaat, kon, ook indien de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden niet aan vennootschapsbelasting werden onderworpen in het belastingjaar waarin deze dividenden werden uitgekeerd, de vermindering van de voor overdracht in aanmerking komende verliezen van de moedermaatschappij ertoe leiden dat deze moedermaatschappij op deze dividenden indirect wordt belast in latere belastingjaren, wanneer haar resultaat positief is. Het Hof stelde daarbij vast dat bij een dergelijke constellatie het doel van voorkoming van economische dubbele belasting niet wordt bereikt.
158.
Derhalve moet het argument van de Oostenrijkse regering van de hand worden gewezen.
159.
De Italiaanse regering is van mening dat niet a priori kan worden uitgesloten dat zich in het kader van het concern waartoe de vennootschap die de dividenden ontvangt en de buitenlandse uitkerende vennootschap behoren, praktijken voordoen waardoor de dividenden naar de verliesgevende vennootschap worden verlegd om ervoor te zorgen dat een belasting van deze vennootschap vanwege het verlies is uitgesloten en de belastingvrijstelling voor de dividenden ook in de volgende jaren (door uitstel van verrekening) behouden blijft. Volgens de Italiaanse regering kan naar analogie uit het arrest Glaxo Wellcome79. worden afgeleid dat een regeling die zoals die welke hier aan de orde is, niet in uitstel van verrekening voorziet, niet verder gaat dan nodig is om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen en om volstrekt kunstmatige constructies te voorkomen die geen verband houden met de economische realiteit en alleen bedoeld zijn om een oneigenlijk fiscaal voordeel te verkrijgen. Uiteindelijk moet de verwijzende rechter dat beoordelen.
160.
Dit argument is in de onderhavige context alleen daarom al niet steekhoudend omdat het niet om dividenduitkeringen binnen concerns gaat, maar om dividenden uit portfoliodeelnemingen die via een binnenlands investeringsfonds in mede-eigendom met andere beleggers worden gehouden. De door de Italiaanse regering ter sprake gebrachte volstrekt kunstmatige constructies binnen een concern lijken hier uitgesloten.
161.
Tot slot zou ik er voor de duidelijkheid op willen wijzen dat de bovenstaande overwegingen zonder onderscheid zowel voor portfoliodividenden uit EU-/EER-staten als voor dergelijke dividenden uit derde landen gelden. Zoals uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag in de zaak Haribo blijkt, moet namelijk ook bij portfoliodividenden uit derde landen ten minste de mogelijkheid van verrekening worden geboden, wanneer bij binnenlandse portfoliodividenden de economische dubbele belasting door middel van vrijstelling wordt vermeden. In het geval van een verlieslijdende ontvangende vennootschap staat de hier besproken problematiek derhalve los van de precieze herkomst van de buitenlandse portfoliodividenden.
162.
Op beide prejudiciële vragen in de zaak Österreichische Salinen moet derhalve worden geantwoord dat het in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, wanneer buitenlandse portfoliodividenden in het kader van de verrekeningsmethode in een verliesjaar uiteindelijk toch aan een dubbele belasting worden onderworpen, omdat ze de mogelijke verliesoverdracht naar de volgende jaren verminderen en de te verrekenen vennootschapsbelasting evenmin kan worden uitgesteld of anderszins in aanmerking kan worden genomen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
V — Conclusie
163.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz, in de zaak C-436/08 (Haribo) aldus te beantwoorden:
- 1.
Het is niet in strijd met artikel 56, lid 1, EG wanneer binnenlandse vennootschappen over portfoliodividenden uit andere EU-/EER-staten regelmatig vennootschapsbelasting moeten betalen omdat zij er niet of nauwelijks in slagen de gegevens over de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te verstrekken die nodig zijn om voor vrijstelling of in elk geval voor een verrekening in aanmerking te komen, terwijl buitenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld.
- 2.
Het is in strijd met artikel 56, lid 1, EG, wanneer portfoliodividenden uit een EER-staat die niet tot de Europese Unie behoort, alleen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting op voorwaarde dat een verdrag inzake wederzijdse administratieve en gerechtelijke bijstand bestaat, hoewel dit voor dividenden uit internationale gekwalificeerde deelnemingen niet wordt gevraagd.
- 3.
Het is in strijd met artikel 56, lid 1, EG, wanneer voor dividenden uit participaties in derde landen niet in een verrekening van de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting wordt voorzien wanneer het gaat om portfoliodeelnemingen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden van belasting zijn vrijgesteld.
- 4.
Nationale bestuurlijke of gerechtelijke instanties kunnen een systematische economische dubbele belasting van portfoliodividenden uit derde landen die in strijd is met artikel 56, lid 1, EG, in beginsel wegnemen door de desbetreffende aandeelhouders de mogelijkheid te bieden de eerder geheven buitenlandse vennootschapsbelasting te laten verrekenen. Voorziet de nationale wetgeving voor gelijksoortige portfoliodividenden uit EU-/EER-staten echter in een voorwaardelijke vrijstellingsmethode met eventuele overschakeling op de verrekeningsmethode, dan zou het onevenredig zijn bij portfoliodividenden uit derde landen uitsluitend de verrekeningsmethode toe te passen. Verrekening of voorwaardelijke vrijstelling mag in beginsel worden verbonden aan de voorwaarde dat met het betrokken derde land een omvattend verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand is gesloten. Als het vereiste van wederzijdse administratieve bijstand echter niet geldt bij dividenden uit gekwalificeerde deelnemingen in derde landen, voor zover daarvoor ook alleen verrekening of voorwaardelijke vrijstelling wordt toegestaan, zou het onevenredig zijn dat bij portfoliodividenden uit derde landen wel als voorwaarde te stellen.
164.
Voorts geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Linz, in de zaak C-437/08 (Österreichische Salinen) aldus te beantwoorden:
Het is in strijd met artikel 56, lid 1, EG, wanneer buitenlandse portfoliodividenden in het kader van de verrekeningsmethode in een verliesjaar uiteindelijk toch aan een dubbele belasting worden onderworpen, omdat ze de mogelijke verliesoverdracht naar de volgende jaren verminderen en de te verrekenen vennootschapsbelasting evenmin kan worden uitgesteld of anderszins in aanmerking kan worden genomen, terwijl binnenlandse portfoliodividenden altijd zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2010
Oorspronkelijke taal: Duits.
Zie in dat verband arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punten 33–74).
Zie in dat verband arrest van 18 december 2007, A (C-101/05, Jurispr. blz. I-11531) en arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punt 17 e.v.).
Zie in dat verband arresten van 10 maart 2009, Hartlauer (C-169/07, Jurispr. blz. I-1721, punt 55); 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International (C-42/07, Jurispr. blz. I-7633, punt 61); 6 oktober 2009, Commissie/Spanje (C-153/08, Jurispr. blz. I-9735, punt 38); 8 september 2010, Stoß e. a. (C-316/07, C-358/07-C-360/07, C-409/07 en C-410/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 106), en Carmen Media Group (C-46/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68).
BGBl. 401.
BGBl. I 52.
BMF-010216/0090-VI/6/2008.
Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon thans artikel 63 VWEU. Aangezien de hoofdgedingen betrekking hebben op de belastingjaren 2001 en 2002, wordt hier en in het navolgende gerefereerd aan de artikelen van het EG-Verdrag.
Aangehaald in voetnoot 2, punt 72.
Arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punten 57 en 60) en beschikking van 23 april 2008, Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation (C-201/05, Jurispr. blz. I-2875, punt 43).
Arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punten 53 en 60).
Respectievelijk de vrijheid van vestiging.
Arresten van 13 november 2003, Neri (C-153/02, Jurispr. blz. I-13555, punt 35); 2 oktober 2008, Heinrich Bauer Verlag (C-360/06, Jurispr. blz. I-7333, punt 15), en 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb (C-278/07-C-280/07, Jurispr. blz. I-457, punt 16).
Arresten van 23 februari 2006, van Hilten-van der Heijden (C-513/03, Jurispr. blz. I-1957, punt 44) en 25 januari 2007, Festersen (C-370/05, Jurispr. blz. I-1129, punt 24) en arrest A (aangehaald in voetnoot 3, punt 40).
Arresten van 11 maart 2004, de Lasteyrie du Saillant (C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 43); 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France (C-170/05, Jurispr. blz. I-11949, punt 50), en 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije (C-233/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42 ).
Arresten van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 29); 8 september 2005, Blanckaert (C-512/03, Jurispr. blz. I-7685, punt 42), en 3 juni 2010, Commissie/Spanje (C-487/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).
In die zin arresten van 15 juli 2004, Lenz (C-315/02, Jurispr. blz. I-7063, punten 29–32), en 19 november 2009, Commissie/Italië (C-540/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58) en arrest Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punten 32–35).
Arresten Lenz (aangehaald in voetnoot 17, punt 31 e.v.), Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punten 34–36) en Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punt 62).
Zie in dit verband mijn conclusie in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 46 e.v.).
Aangehaald in voetnoot 16, punt 44.
Aangehaald in voetnoot 2, punt 54.
Aangehaald in voetnoot 2, punt 56.
Zie boven punt 16 e.v.
Omdat bij buitenlandse dividenden geen rekening kon worden gehouden met eventuele belastingvoordelen voor de uitkerende vennootschap, had advocaat-generaal Geelhoed daarentegen in zijn conclusie in de zaak Test Claimants in the FII Group Litigation bevestigd dat er sprake was van een schending van de vrijheid van vestiging.
In het geval van vrijstelling door de lidstaat van herkomst heeft het Hof in het arrest Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 34) aangenomen dat er geen sprake is van vergelijkbaarheid van binnenlandse en buitenlandse dividenden.
En/of de vrijheid van vestiging.
Zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punten 47 en 72).
Arresten Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 54) en Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punten 47–57).
Zie arresten Lenz (aangehaald in voetnoot 17, punt 27), Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 29) en A (aangehaald in voetnoot 3, punt 56).
Zie arresten van 3 oktober 2002, Danner (C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 50), en 27 januari 2009, Persche (C-318/07, Jurispr. blz. I-359, punt 54). Zie ook mijn conclusie in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 77 e.v.).
Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en de heffingen op verzekeringspremies (PB L 336, blz. 15), gewijzigd bij richtlijn 2004/106/EG van de Raad van 16 november 2004 (PB L 359, blz. 30).
Arrest van 27 september 2007, Twoh International (C-184/05, Jurispr. blz. I-7897, punt 32) en arrest Persche (aangehaald in voetnoot 30, punt 65).
Onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 14 oktober 2008 in de zaak Persche (C-318/07, aangehaald in voetnoot 30, punten 110 en 111).
Aangehaald in voetnoot 31.
Zie ook mijn conclusie in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 78).
Zie arrest Persche (aangehaald in voetnoot 30, punt 59).
Punt 33 e.v.
Arresten Hartlauer (aangehaald in voetnoot 4, punt 55), Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International (aangehaald in voetnoot 4, punt 61), Commissie/Spanje (aangehaald in voetnoot 4, punt 38), Stoß e. a. (aangehaald in voetnoot 4, punt 106) en Carmen Media Group (aangehaald in voetnoot 4, punt 68).
Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 (PB L 7, blz. 41).
Arresten van 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, Jurispr. blz. I-9641, punt 67), en 22 oktober 2009, Zurita García (C-261/08 en C-348/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 34–36).
BMF-010216/0090-VI/6/2008.
Zie de in voetnoot 14 aangehaalde rechtspraak.
Hier en in het navolgende wordt EER alleen gebruikt voor de drie EER-staten die niet tot de Europese Unie behoren, dus thans Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.
Zie in die zin arrest A (aangehaald in voetnoot 3, punt 42 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de in voetnoot 16 aangehaalde rechtspraak.
Zie boven, punt 32 e.v.
Zie de in voetnoot 29 aangehaalde rechtspraak.
Zie de in voetnoot 38 aangehaalde rechtspraak.
Aangehaald in voetnoot 3, punt 67).
Aangehaald in voetnoot 17, punten 57 e.v. en 68 e.v.
Conclusie van 29 april 2010, Établissements Rimbaud (C-72/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53 e.v.).
Arrest van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud (C-72/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40 e.v.).
Zie boven, punt 63 e.v.
Zie arrest van 11 juni 2009, Commissie/Nederland (C-521/07, Jurispr. blz. I-4873, punt 49).
Zie arresten van 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 26) en 11 oktober 2007, ELISA (C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 91) en arrest Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 17, punt 58).
Zie de in voetnoot 14 aangehaalde rechtspraak.
Arrest A (aangehaald in voetnoot 3, punten 28–39).
Zie boven, punt 62.
Arresten Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punt 170 e.v.) en A (aangehaald in voetnoot 3, punt 37).
Arrest A (aangehaald in voetnoot 3, punt 31) en arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund (C-194/06, Jurispr. blz. I-3747, punt 87).
Arresten A (aangehaald in voetnoot 3, punten 32 en 60), Orange European Smallcap Fund (aangehaald in voetnoot 59, punt 89) en Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 17, punt 69).
Arrest A (aangehaald in voetnoot 3, punt 36).
Arresten Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punt 170), A (aangehaald in voetnoot 3, punt 37) en Orange European Smallcap Fund (aangehaald in voetnoot 59, punt 89).
Arresten Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 2, punt 171) en A (aangehaald in voetnoot 3, punt 37).
Arrest A (aangehaald in voetnoot 3, punt 32 e.v.).
Arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punten 43–51); 18 juli 2007, Oy AA (C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 51); 15 mei 2008, Lidl Belgium (C-414/06, Jurispr. blz. I-3601, punt 42), en 25 februari 2010, X Holding (C-337/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).
Arrest Oy AA (aangehaald in voetnoot 65, punt 54) en arresten van 17 september 2009, Glaxo Wellcome (C-182/08, Jurispr. blz. I-8591, punt 82) en 21 januari 2010, SGI (C-311/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 60).
Arresten Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 49) en Glaxo Wellcome (aangehaald in voetnoot 66, punt 82) en arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer (C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 59).
Arrest Orange European Smallcap Fund (aangehaald in voetnoot 59, punt 95).
Zie boven, punt 92 e.v.
Zie boven, punt 63 e.v.
Zie boven, punt 89 e.v.
Arresten van 14 november 2006, Kerckhaert en Morres (C-513/04, Jurispr. blz. I-10967, punten 20–24), en 16 juli 2009, Damseaux (C-128/08, Jurispr. blz. I-6823, punt 25 e.v.), en arrest Commissie/Spanje (aangehaald in voetnoot 16, punt 56). Zie over de heffing van bronbelasting bij gekwalificeerde deelnemingen echter artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 (aangehaald in voetnoot 39).
Zie arrest Damseaux (aangehaald in voetnoot 73, punt 32 e.v.).
Aangehaald in voetnoot 2.
Aangehaald in voetnoot 72.
Arrest van 12 februari 2009, C-138/07 (Jurispr. blz. I-731, punten 37–45).
Arrest van 4 juni 2009, C-439/07 en C-499/07 (Jurispr. blz. I-4409, punt 39 e.v.).
Aangehaald in voetnoot 66.