Brief van de cassatieadvocaat van 27 mei 2016.
HR, 30-09-2016, nr. 16/02262
ECLI:NL:HR:2016:2232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
16/02262
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2232, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:915, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2232, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2016
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
16/02262
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. F.I. van Dorsser.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/02/14.453 R en C/02/14.454 R van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.106/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 april 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-11).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 29‑06‑2016
16/02262 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 29 juni 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker 1] en [verzoekster 2] | |
verzoekers tot cassatie, (hierna: ‘[verzoekers]’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Bij vonnis van 30 april 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoekers] uitgesproken. Bij verzoekschrift van 30 juni 2015 heeft de bewindvoerder verzocht om de toepassing van de schuldsanering op [verzoekers] tussentijds te beëindigen vanwege het niet nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de informatieplicht. Dit verzoek is door de rechter-commissaris geaccordeerd. Op 17 augustus 2015 is het verzoek door de rechtbank ter zitting behandeld. Op grond van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank besloten om de zaak aan te houden teneinde [verzoekers] in de gelegenheid te stellen in een persoonlijk onderhoud met de bewindvoerder openheid van zaken te geven en daarbij hun complete administratie aan de bewindvoerder ter beschikking te stellen. Op 19 oktober 2015 heeft een pro forma zitting plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de bewindvoerder bij brief van 19 oktober 2013 [bedoeld zal zijn: 2015] het volgende bericht:
“(…) dat de inkomsten(bronnen) van schuldenaren nog steeds niet volledig bekend zijn waardoor de afdracht aan de boedel nog immer op een schatting berust. Weliswaar is een betalingsregeling voorgesteld maar de haalbaarheid hiervan kan niet worden beoordeeld omdat inzicht in het besteedbaar inkomen ontbreekt. Daar komt bij dat nog steeds geen aantoonbare acties zijn verricht ten aanzien van het oplossen van de nieuwe schulden. Bovendien worden vraagtekens gesteld omtrent de inspanningsverplichting van schuldenaar. De bewindvoerder handhaaft zijn verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. (…)”
De rechtbank heeft vervolgens een nieuwe zitting bepaald op 16 februari 2016 waar een tweede inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. De bewindvoerder heeft zijn verzoek ter zitting gehandhaafd. Bij vonnis van 1 maart 2016 heeft de rechtbank de schuldsanering ten aanzien van [verzoekers] zonder verstrekking van een ‘schone lei’ beëindigd, wegens het niet-nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in zijn arrest van 21 april 2016. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.8.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en/of d Fw, te beoordelen of er bij [verzoekers] in het licht van de overige omstandigheden van het geval sprake is van (sub c) het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en/of (sub d) het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2. Met betrekking tot de sollicitatieplicht van [verzoekster 2] is het hof van oordeel dat haar slechts in geringe mate kan worden verweten dat zijn niet heeft gesolliciteerd. Zij was tot 1 september 2015 door de rechter-commissaris vrijgesteld van de sollicitatieplicht en zou daarna worden herkeurd. Deze herkeuring heeft echter niet plaatsgevonden vanwege de reeds ingezette procedure tot tussentijdse beëindiging.
Met betrekking tot de sollicitatieplicht van [verzoeker 1] staat weliswaar vast dat hij gedurende een maand of vier/vijf enkel in het kader van de WW en dus onvoldoende heeft gesolliciteerd, maar nu dit een beperkte periode betreft acht het hof het niet solliciteren niet zó verwijtbaar dat enkel om deze reden de schuldsaneringsregeling tussentijds zou dienen te worden beëindigd.
3.8.3. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, blijkt uit de diverse verslagen van de bewindvoerder dat zij structureel onvoldoende informatie hebben verstrekt. Zo blijkt uit het eerste verslag van 2 juni 2014 dat [verzoeker 1] de administratie van zijn eigen bedrijf als zzp-er ([A]; op 18 oktober 2014 beëindigd) niet heeft getoond. Uit het tweede verslag van 6 januari 2015 blijkt dat appellanten de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd over het geadviseerde budgetbeheer en ook mist de bewindvoerder informatieformulieren over de maanden augustus, oktober, november en december 2014, facturen van [A], loonstroken (Van [verzoeker 1]) vanaf 20 oktober 2014, een aangifte inkomstenbelasting 2014, beschikkingen toeslagen 2015, zorgpolissen 2015, betalingsbewijzen van nieuwe schulden en een overzicht van door [verzoeker 1] gewerkte uren. Uit het derde rapport van 30 juni 2015 blijkt dat [verzoekers] nog immer geen afschrift van de aangifte inkomstenbelasting 2014 en de aanslag inkomstenbelasting 2014 hebben overgelegd. Ook is er nog geen aangifte omzetbelasting over 2014 gedaan. De aanlevering van informatie verloopt chaotisch. Informatieformulieren worden niet altijd volledig of met wisselende gegevens aangeleverd. Er ontbreken nog uitkeringsspecificaties ww, loonspecificaties van werkzaamheden voor Daxxa, gemotiveerde sollicitatiebewijzen en informatie over de stand van zaken betreffende de (gedeeltelijk) betwiste schuld aan Xerius ad € 4.000,-. Blijkens de brief van 19 oktober 2015 van de bewindvoerder aan de rechtercommissaris heeft [verzoekster 2] alsnog een aantal stukken overgelegd, maar de stukken met betrekking tot de aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2014 zijn nog niet verstrekt.
Er zijn wel enkele facturen van [A] toegezonden. Er lijken echter nog stukken te ontbreken. De bewindvoerder kan op deze wijze de inkomsten uit [A] niet vaststellen. De uitkeringsspecificaties noch de beëindigingsbeschikking van de ww is toegezonden. Er ontbreken ook nog enkele loonstroken van het werk van [verzoeker 1] bij Daxxa, bewijsstukken van het door appellanten gestelde bezwaar tegen de schuld bij Xerius zijn niet overgelegd. In het vierde verslag van 23 december 2015 schrijft de bewindvoerder dat appellanten inmiddels zijn verhuisd, maar dat de huurovereenkomst nog niet is overgelegd (kale huursom zou € 755,-- per maand zijn), er is geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat de vereenvoudigde btw-aangifite alsnog is verricht, de stukken van de aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2014 zijn nog niet overgelegd, nog steeds zijn niet alle loonstroken van de werkzaamheden van [verzoeker 1] bij Daxxa overgelegd. Er zijn ook geen stukken overgelegd waaruit kan blijken dat Daxxa [verzoeker 1] een vast dienstverband heeft aangeboden. Blijkens de brief van 9 februari 2016 van de bewindvoerder aan de rechter-commissaris ontbreken ten slotte nog de volgende stukken: loonspecificaties van [verzoeker 1] over december 2015 en januari 2016, de aangifte omzetbelasting, de aangifte inkomstenbelasting 2014 van beiden, de aanslag inkomstenbelasting 2014 van [verzoeker 1], een specificatie van de beëindiging van de ww-uitkering en een voorstel voor het inlopen van de boedelachterstand.
Appelanten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij de door de bewindvoerder gevraagde bescheiden diverse keren per aangetekende post hebben verzonden, maar dit hebben zij niet kunnen staven met bewijzen, hetgeen wel op hun weg ligt.
Het hof stelt dan ook vast dat [verzoekers] hun informatieplicht onvoldoende en, doordat zij geacht worden op de hoogte te zijn van de op hen rustende kernverplichtingen en daarenboven verschillende keren vergeefs zijn gerappelleerd, verwijtbaar niet zijn nagekomen. Door het ontbreken van informatie heeft de bewindvoerder structureel onvoldoende controle kunnen uitoefenen.
3.8.4. Voorts staat vast dat appellanten tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling bovenmatige nieuwe schulden hebben laten ontstaan. [verzoekers] hebben verder zelfs structureel vanaf het begin van de regeling niet de boedelbijdrage voldaan. Alleen in januari en februari 2016 hebben zij een afdracht gedaan om de achterstand in te lopen, maar zij hebben niet kunnen aantonen dat zij ook over maart 2016 hebben afgedragen. Zelfs als de schuld van Xerius zou worden verminderd omdat [verzoeker 1] niet langer als zelfstandige werkt, dan nog is de achterstand van de boedel en de thans nog aanwezige huurachterstand (en de schuld aan CZ) niet binnen de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling in te lopen. Het door appellanten aangevoerde plan om de schulden in te lopen acht het hof, evenals de bewindvoerder, niet reëel. Met een extra aflossing van € 500,— per maand houden appellanten nagenoeg niets over om met hun gezin (bestaande uit zes personen) van te leven. Doch ook al zou dit anders zijn, [verzoekers] hadden geen bovenmatige nieuwe schulden en een dergelijke boedelachterstand mogen laten ontstaan daargelaten nog, dat niet de gehele boedelachterstand valt terug te voeren op het staken van de onderneming. Dit is appellanten ter zitting in hoger beroep ook voorgehouden en door hen niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Ook gelet op de duur en de ernst van de verwijtbare tekortkomingen, acht het hof verlenging van de looptijd van de wettelijke schuldsanering rechtens niet opportuun.
3.8.5. Op grond van het bovenstaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd.”
3. [verzoekers] zijn van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.1.
4. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
5. Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen. Subonderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.8.3. In het subonderdeel wordt in de eerste plaats betwist dat [verzoekers] onvoldoende informatie hebben verstrekt. Voorts wordt opgemerkt dat het hof niet heeft aangegeven waar de grens ligt tussen voldoende en onvoldoende informatie. Verder wordt aangevoerd dat van [verzoekers] niet kan worden verlangd dat zij meer informatie aan de bewindvoerder toesturen dan deze nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak. De taak van de bewindvoerder is het verkrijgen van een zo hoog mogelijke opbrengst voor de crediteuren en niet het verkrijgen van zoveel mogelijk informatie van de saniet. Betoogd wordt dat [verzoekers] in voldoende mate aan hun informatieplicht hebben voldaan. In het tweede subonderdeel wordt aangevoerd dat uit artikel 316 Fw volgt dat de bewindvoerder een actieve taak heeft die zich niet verdraagt met het passief afwachten van de aanlevering van informatie door de saniet. Volgens het subonderdeel heeft de bewindvoerder onvoldoende actie ondernomen om informatie te verkrijgen.
6. Het onderdeel faalt klaarblijkelijk. Van personen ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken wordt verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Tot de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling behoort onder meer het uit eigen beweging en tijdig verstrekken van informatie aan de bewindvoerder. Door het hof is vastgesteld dat [verzoekers] structureel in de nakoming van deze verplichting tekort zijn geschoten. Dit betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De vaststelling van het hof, die uitgebreid is gemotiveerd en van vele concrete voorbeelden is voorzien, is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Van belang is verder dat [verzoekers] meerdere malen in de gelegenheid zijn gesteld om de juiste informatie alsnog aan de bewindvoerder te verstrekken. Immers, de rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling daartoe aangehouden. [verzoekers] hebben, zoals de rechtbank heeft overwogen, zelfs na de zitting en nadat zij door de rechtbank uitdrukkelijk op het belang daarvan zijn gewezen, de benodigde informatie niet aan de bewindvoerder doen toekomen. Verder hebben zij, zoals het hof heeft vastgesteld, de gevraagde informatie in hoger beroep evenmin verstrekt. De mogelijkheden om tussentijdse beëindiging te voorkomen hebben zij dan ook voorbij laten gaan. Uit de verslagen van de bewindvoerder blijkt bovendien duidelijk welke informatie verstrekt moest worden. De klacht dat onduidelijk is wanneer sprake was van ‘voldoende’ informatie gaat dan ook niet op.
7. In het eerste subonderdeel wordt verder aangevoerd dat de bewindvoerder nodeloze informatie zou eisen. Niet toegelicht is echter welke nodeloos gedetailleerde informatie dan gevraagd zou zijn. Uit de door het hof gegeven voorbeelden blijkt welke informatie [verzoekers] hadden verstrekken. Het betreft hier geen nodeloze of te gedetailleerde informatie maar informatie die voor de bewindvoerder noodzakelijk is om zijn functie te kunnen uitoefenen (zoals bijvoorbeeld de informatieformulieren, de facturen van de door [verzoeker 1] uitgeoefende onderneming, de loonstroken, de aangifte inkomstenbelasting en de beschikkingen toeslagen). De vraag of de bewindvoerder de informatie ook op andere wijze had kunnen verkrijgen is in dit verband niet relevant. Het is immers aan [verzoekers] om de bewindvoerder actief van informatie te voorzien. Dit betekent dat ook het tweede subonderdeel, dat hier eveneens op ziet, faalt.
8. In het tweede onderdeel wordt betoogd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten in te gaan op het door [verzoekers] in het hoger beroepschrift gevoerde verweer dat voor hen niet duidelijk is hoe de boedelachterstand tot stand is gekomen. Aangevoerd wordt dat de bewindvoerder in zijn taak is tekortgeschoten.
9. Het onderdeel faalt. De schuldenaar dient het inkomen boven het vrij te laten bedrag aan de boedel af te dragen. Indien dat wordt nagelaten ontstaat een boedeltekort. De bewindvoerder heeft daar in de diverse verslagen op gewezen. Ook heeft de bewindvoerder erop gewezen dat de exacte hoogte van het boedeltekort niet kon worden vastgesteld omdat de daartoe benodigde informatie ontbrak. Bij brief van 9 februari 2016 heeft de bewindvoerder het boedeltekort vastgesteld op € 6.424,55. In de brief wordt voor de onderlinge berekening verwezen naar bijlage 2, die zich niet bij de cassatiestukken bevindt maar waarvan mag worden aangenomen dat [verzoekers] daarover beschikken aangezien de bewindvoerder deze bij het verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd. De advocaat van [verzoekers] heeft daarop gereageerd en het bedrag overgenomen in het door hem zelf opgestelde overzicht van de nieuw ontstane schulden en de boedelachterstand.2.Ook ter zitting in hoger beroep is de hoogte van het boedeltekort aan de orde geweest. Blijkens het proces-verbaal hebben [verzoekers] het ontstaan van het boedeltekort niet aan de orde gesteld maar slechts gesproken over mogelijkheden om het boedeltekort in te lopen. Op grond daarvan kon het hof de vraag naar de totstandkoming van het boedeltekort in zijn arrest in redelijkheid onbesproken laten. Voor zover, zoals het onderdeel verder betoogd, in het beroepschrift de stelling zou hebben gelegen dat de bewindvoerder onvoldoende functioneerde, kon die stelling, bij gebrek aan onderbouwing, gepasseerd worden.
10. Onderdeel 3 richt zich tegen de vaststelling van het hof in rov. 3.8.4 dat [verzoekers] bovenmatige schulden hebben laten ontstaan. Betoogd wordt dat het hof geen rekening heeft gehouden met het verweer van [verzoekers] dat de nieuwe schulden zijn ontstaan doordat [verzoeker 1] zijn onderneming op initiatief van de rechter-commissaris dan wel de bewindvoerder heeft beëindigd en hij dus door hun toedoen in de WW is gekomen. Ook het verweer dat de nieuwe schulden binnenkort weggewerkt zijn, is ten onrechte niet besproken.
11. Dit onderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan betoogd is het hof wel degelijk ingegaan op de bedoelde verweren van [verzoekers]. Het hof heeft immers overwogen dat de schulden niet (alleen) zijn terug te voeren op het staken van de onderneming (rov. 3.8.4). Het betreft hier een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van de mogelijkheid om de schulden binnen de looptijd af te lossen, heeft het hof overwogen het aangevoerde plan niet reëel te achten omdat er met de extra aflossing voor [verzoekers] nauwelijks middelen resteren om met hun gezin (bestaande uit zes personen) van te leven. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
12. Nu alle onderdelen klaarblijkelijk falen, concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2016
Bijlage 1 bij ‘korte reactie verweerschrift’ van 12 april 2016.