Rb. Haarlem, 14-12-2012, nr. 12/222, 12/223, 12/224
ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9901
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
14-12-2012
- Zaaknummer
12/222, 12/223, 12/224
- LJN
BY9901
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9901, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 14‑12‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/3.10
VNT 2013/11t.2.5
Uitspraak 14‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Waarde van panden die tot de nalatenschap behoren. De rechtbank stelt de waarde in goede justitie vast omdat geen van de partijen de door hen verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit alleen voor ondernemingsvermogen geldt, is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen zijn geen gelijke gevallen.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 12/222, AWB 12/223 en AWB 12/224
Uitspraakdatum: 14 december 2012
Uitspraak in de gedingen tussen
[X1], wonende te [Z], eiser 1,
[X2], wonende [Z], eiser 2,
[X3], wonende te [Z], eiser 3,
hierna gezamenlijk aan te duiden als eisers,
gemachtigde: mr. drs. T.C. van Wagensveld (advocaat te Amsterdam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.
Verweerder heeft met dagtekening 12 juli 2011 aan ieder van de eisers een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 17.279.
1.2.
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 6 december 2011 de aanslagen verminderd tot een te betalen bedrag van elk € 14.707.
1.3.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. De beroepen van eiser 1, 2 en 3 zijn geregistreerd onder nummers 12/222, 12/223 respectievelijk 12/224.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5.
Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Eiser 3 is daar in persoon verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen J.A.M. Peek, bijgestaan door [D] (taxateur).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Op 31 januari 2009 is [A] (hierna: erflater) overleden. Hij was tot aan zijn overlijden in gemeenschap van goederen gehuwd met [B]. Eisers zijn de enige drie kinderen uit dit huwelijk.
2.2.
Tot de nalatenschap behoren[adres] pand [adres] dat voor de helft in eigendom wa[adres]en de panden [adres] waarvan erflater de volledige eigendom had (hierna: de panden).
2.3.
[adres] bestaan elk uit een kelder, een bedrijfsruimte op de begane grond en drie bovenwoningen. [adres] bestaat uit een bedrijfsruimte op de begane grond en drie bovenwoningen. De bedrijfsruimtes stonden op 31 januari 2009 alle drie leeg en van de 9 bovenwoningen werden er 8 verhuurd op 31 januari 2009.
2.4.
In de aangifte voor het recht van successie zijn voor deze panden de volgende waardes aangegeven:
[adres]: € 326.000 (waarvan de helft aan erflater in eigendom toebehoorde)
[adres]: € 280.000
[adres]: € 170.000
2.5.
In een drietal rapporten, op 30 maart 2010 opgemaakt door [D], taxateur onroerende zaken bij de Belastingdienst/Amsterdam, zijn de panden op de overlijdensdatum als volgt getaxeerd:
[adres]: € 440.000
[adres]: € 464.000
[adres]: € 254.500
2.6.
Bij het opleggen van de onder 1.1 genoemde aanslagen is wat betreft de waarde van de panden van de aangifte afgeweken en zijn de hiervoor onder 2.5 genoemde taxaties gevolgd.
2.7.
Gemeente Amsterdam, Stadsdeel De Baarsjes heeft in de zomer van 2008 voor elk pand een lijst met uit te voeren voorzieningen opgesteld.
2.8.
Op 16 januari 2011 heeft [BEDRIJF A] b.v. een offerte uitgebracht voor de verbouwing van de bedrijfsruimte op de begane grond van [adres]. De bouwsom inclusief omzetbelasting is begroot op € 46.017,17. Op 3 januari 2012 heeft Leeverbouwen Interieur en exterieurbouw offertes uitgebracht voor de verbouwing van [adres]. De verbouwing van [adres] is begroot op € 52.164,59 inclusief omzetbelasting en die van [adres] op € 42.217,91 inclusief omzetbelasting.
2.9.
In het dossier bevindt zich een brief van 10 maart 2011 van [D] aan eiser 3 in reactie op onder meer de hiervoor onder 2.8 g[adres] bri[adressen]enoemd, namelijk [adressen]. [adres] betreft een dubbel winkelpand met in totaal zes bovenwoningen dat op 27 oktober 2008 op een veiling is verkocht voor € 1.230.000. Taxateur [D] berekent op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode een kapitalisatiefactor van 17 voor de winkelruimten en een kapitalisatiefactor van 25,4 voor de woningen. [adressen] zijn op 17 november 2008 op een veiling verkocht voor € 2.700.000. [adressen] zijn winkelpanden met elk drie bovenwoningen. [adressen] betreft een dubbel winkelpand met in totaal zes bovenwoningen. Taxateur [D] berekent voor deze panden tezamen een kapitalisatiefactor van 16 voor de winkelruimten en een kapitalisatiefactor van 35 voor de woningen. Uit deze gegevens leidt taxateur [D] af dat een kapitalisatiefactor van 22 voor de bovenwoningen van de panden niet te hoog is. Taxateur [D] verwerpt de offertes die eiser 3 heeft ingebracht en vindt een aftrek van € 200.000 aan onderhoudskosten verdedigbaar. Tot slot besteedt taxateur [D] aandacht aan de winkelruimten die zich in de panden bevinden. [D] vindt de gehanteerde marktprijs van € 100 per vierkante meter eerder aan de lage dan aan de hoge kant. In dit verband verwijst zij naar de opslag-/bedrijfsruimte groot 100 vierkante meter vloeroppervlak aan de [adres] die voor € 1.500 per maand wordt aangeboden.
2.10.
Bij brief van 28 september 2011 aan eiser 3 heeft makelaar [C], werkzaam bij Makelaarskantoor [B-BEDRIJF] B.V. te Amsterdam, laten weten de marktwaarde van de panden in verhuurde staat per overlijdensdatum als volgt te taxeren:
[adres]: € 335.000
[adres]: € 310.000
[adres]: € 190.000
2.11.
Bij de stukken bevindt zich een taxatierapport dat op 20 februari 2012 in opdracht van eiser 3 is opgemaakt door [E], makelaar en taxateur bij [E-BEDRIJF] BV te Amsterdam, en [C] voornoemd. In dit rapport is de waarde van de panden per overlijdensdatum als volgt bepaald:
[adres]: € 365.000
[adres]: € 340.000
[adres]: € 220.000
Bij de waardebepaling is in totaal € 130.000 aan renovatiekosten in aanmerking genomen.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen in het recht van successie tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil de waarde van de panden op 31 januari 2009 en of de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van toepassing zijn op het in de nalatenschap begrepen beleggingsvermogen.
3.2.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder de door hem bij het opleggen van de aanslagen in aanmerking genomen waarde van de panden niet aannemelijk heeft gemaakt. Rekening houdend met € 260.000 aan renovatiekosten moet de waarde per 31 januari 2009 worden bepaald op € 320.000 voor [adres], € 296.000 voor [adres] en
€ 195.000 voor [adres]. Voorts stellen zij zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 13 juli 2012 op het standpunt dat met betrekking tot de verkregen aandelen en de verkregen vermogensrechten de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van toepassing zijn. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen.
3.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de door hem bij het opleggen van de aanslagen in aanmerking genomen waarde van de panden voldoende heeft onderbouwd en dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten niet van toepassing zijn op privévermogen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4.
Voor de nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Successiewet (hierna: Sw) wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Het is aan verweerder om de door hem voorgestane waardes aannemelijk te maken.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de waarde van de panden in goede justitie vast te stellen. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen zij hebben aangevoerd en ingebracht geen van beiden hun respectieve standpunt omtrent de waarde onderbouwd. Verweerder heeft niet de onderliggende stukken en gegevens van de vergelijkingsobjecten overgelegd waarop de getaxeerde waardes zijn gebaseerd, zodat de rechtbank deze niet kan beoordelen. Dit heeft tot gevolg dat verweerder zijn standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. Eisers hebben nagenoeg geen enkele relevante onderbouwing van de door hen voorgestane waardes gegeven. De onder 2.10 bedoelde brief bevat een aantal kerngegevens die bij de waardering zijn gebruikt, maar geen onderbouwing daarvan. Het onder 2.11 bedoelde taxatierapport bevat weliswaar een berekening van de waardes aan de hand van concrete (huur)gegevens van de eenheden in de panden, maar geen onderbouwing van de gebruikte kapitalisatiefactoren. De lijst met de op een veiling gerealiseerde verkoopprijzen is niet relevant, omdat deze prijzen zijn gerealiseerd voor objecten die deels in andere steden dan wel wijken van [PLAATSNAAM] zijn gelegen en ieder aanknopingspunt voor een vergelijking van deze objecten met de panden van eisers ontbreekt. Van de objecten hebben eisers immers geen enkel gegeven ingebracht, zoals verhuurbaar vloeroppervlak en staat van onderhoud. Bovendien zijn de transacties op de lijst in 2012 gerealiseerd, dus ruim na de datum van overlijden van de erflater.
4.3.
Verweerder heeft de bedragen die hij per eenheid (bedrijfsruimte dan wel bovenwoning) heeft gerekend voor de renovatiekosten niet onderbouwd. In hetgeen eiser 3 ter zitting over deze renovatiekosten heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om voor de renovatie van de panden uit te gaan van hogere bedragen. De door eiser 3 genoemde bedragen acht de rechtbank in dat verband niet bruikbaar, omdat deze bedragen voor 2012 gelden en niet voor de datum van overlijden van de erflater, terwijl niet iedere euro die wordt besteed, ook leidt tot een gelijke waardestijging. De rechtbank stelt, rekening houdend met extra renovatiekosten van € 20.000 per pand, de waarde van de panden in goede justitie vast op:
[adres]: € 420.000 (waarvan de helft aan erflater in eigendom toebehoorde)
[adres]: € 444.000
[adres]: € 234.500
4.4.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteiten zijn per 1 januari 1998 ingevoerd bij de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking). De parlementaire geschiedenis van deze wet houdt onder meer in:
“Faciliteiten successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging
Wanneer een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan het verschuldigde successierecht tot financiële problemen leiden die de continuïteit van de onderneming zouden kunnen aantasten. (…) Vanuit het algemeen sociaal-economisch belang is het onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. (…) Het voorstel is door een tweetal maatregelen een bijdrage te leveren aan de continuïteit van familie-ondernemingen door de druk van het successierecht en het schenkingsrecht ten gevolge van de overgang van de onderneming te verminderen.
(…) De tweede maatregel behelst een gedeeltelijke kwijtschelding van successie- of schenkingsrecht dat kan worden toegerekend aan het verkregen ondernemingsvermogen. (…)”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 688, nr. 3, p. 7)
4.5.
Bij de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005) is de bedrijfsopvolgingsregeling gewijzigd. De parlementaire geschiedenis van deze wet houdt onder meer in:
“Verruiming bedrijfsopvolgingsregeling schenking- en successierecht
De leden van de CDA-fractie vragen om in te gaan op de vraag of de voorgestelde verruiming van de vrijstelling bij bedrijfsopvolging in de Successiewet 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hierover kunnen wij het volgende opmerken.
Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen. (…)”
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat hetgeen eisers uit de nalatenschap hebben verkregen ten tijde van deze verkrijging naar de letter geen ondernemingsvermogen vormde als bedoeld in artikel 35b van de Sw (tekst 2009). Eisers stellen echter dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel indien de faciliteit alleen van toepassing is bij de verkrijging van ondernemingsvermogen en niet op het beleggingsvermogen dat zij hebben verkregen. Zij verwijzen hiervoor naar artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.7.
Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (Hoge Raad 21 november 2008, nr. 07/13301, LJN BG4821).
4.8.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het doel van de bedrijfsopvolgingsregeling is te voorkomen dat het voortbestaan van een onderneming in gevaar komt doordat ondernemingsvermogen te gelde moet worden gemaakt teneinde het over het verkregen ondernemingsvermogen verschuldigde successie- of schenkingsrecht te voldoen. Vanuit een oogpunt van werkgelegenheid en economische diversiteit achtte de wetgever een zodanig risico niet aanvaardbaar. Bij niet-ondernemingsvermogen (privévermogen of beleggingsvermogen) is dit risico niet aan de orde. Gelet op voornoemd doel dat de wetgever met de bedrijfsopvolgingsregeling voor ogen staat, zijn ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen niet als gelijke gevallen te beschouwen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake. Deze grief faalt.
4.9.
Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen en beslist dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eisers in verband met de behande¬ling van de beroepen redelij¬kerwijs hebben moeten maken. Het verzoek van eisers om per zaak een proceskostenvergoeding toe te kennen wijst de rechtbank af. Het betreft gelijktijdig ingediende beroepen met identieke gronden tegen drie identieke uitspraken op bezwaar. De gemachtigde heeft in alle zaken identieke stukken ingediend. Aldus is sprake van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en wordt voor de berekening van de proceskosten uitgegaan van één zaak. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van genoemd Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
gelast dat verweerder de aanslagen vermindert met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 874;
- -
gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 123 (3 maal € 41) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A. van Dongen en
mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.