Hof Den Haag, 30-01-2019, nr. 200.230.938/01
200.230.938/01, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-01-2019
- Magistraten
Mrs. H.J. van Kooten, M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.C. Wiersinga
- Zaaknummer
200.230.938/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑02‑2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:190, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑01‑2019; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:155, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0146
Uitspraak 19‑02‑2019
Mrs. H.J. van Kooten, M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.C. Wiersinga
Partij(en)
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 19 februari 2019
inzake het schriftelijke verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in de hoofdzaak met bovengenoemd zaaknummer van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker].
Het geding
In de civiele procedure onder genoemd zaaknummer tussen [verzoeker] als verzoeker in het principaal hoger beroep en verweerder in het incidentele hoger beroep en Stichting Enver (voorheen: Stichting Flexus Jeugdplein) als verweerster in het principaal hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft [verzoeker] bij brief van 28 december 2018 een — naar de wrakingskamer begrijpt: — voorwaardelijk verzoek gedaan tot wraking van mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en J. Calkoen-Nauta. Het verzoek is gedaan voor het geval het gerechtshof Den Haag de hoofdzaak niet zou verwijzen naar een ander hof. Blijkens de in de hoofdzaak gegeven beschikking van 30 januari 2019 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak niet naar een ander hof verwezen. Daarmee is de voorwaarde in vervulling gegaan.
Om de hierna volgende reden(en) heeft de wrakingskamer op grond van § 11.1, tweede alinea en voetnoot 17 van het Wrakingsprotocol gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag (hierna: Wrakingsprotocol), afgezien van een mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking.
Beoordeling van de ontvankelijkheid
1.
De wrakingskamer stelt vast dat de zaak waarin het wrakingsverzoek is gedaan een familierechtelijke zaak betreft waarvoor verplichte procesvertegenwoordiging geldt. In procedures waarin sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging, is ondertekening van het schriftelijke verzoek door een advocaat verplicht (zie § 4.2 en voetnoot 7 Wrakingsprotocol). Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat verzoeker alleen met bijstand van een advocaat zijn schriftelijke wrakingsverzoek kan indienen. De verzoeker die zonder bijstand van een verplichte advocaat een verzoek indient, wordt hierop gewezen. Hij krijgt de gelegenheid zijn verzuim te herstellen.
2.
Het onderhavige verzoek van [verzoeker] is niet ingediend door een advocaat. De wrakingskamer constateert dat [verzoeker] eerder in dezelfde (hoofd)zaak, bij brief van 4 oktober 2018, ook een verzoek tot wraking heeft ingediend, welk verzoek evenmin was ingediend door een advocaat. [verzoeker] is toen, bij brief van 18 oktober 2018 van de wrakingskamer, gewezen op het hetgeen hiervoor onder 1 is overwogen en in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Bij brief van 13 november 2018 heeft de wrakingskamer [verzoeker] nogmaals daartoe in de gelegenheid gesteld. [verzoeker] heeft daarop niet binnen de door de wrakingskamer gestelde termijn noch daarbuiten met bijstand van een advocaat een schriftelijk wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 20 december 2018 heeft de wrakingskamer [verzoeker] daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn (eerdere) verzoek tot wraking.
3.
In het licht van de procedure ten aanzien van zijn wrakingsverzoek van 4 oktober 2018 mag [verzoeker] ermee bekend worden geacht dat een schriftelijk verzoek tot wraking alleen met bijstand van een advocaat kan worden ingediend. De wrakingskamer ziet daarom geen aanleiding om [verzoeker] in de procedure ten aanzien van het onderhavige verzoek tot wraking, dat dus aan hetzelfde verzuim lijdt, in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen.
4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek tot wraking. Nu dit aanstonds duidelijk is, is afgezien van een mondelinge behandeling van het verzoek.
Beslissing
Het hof:
- —
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking;
- —
bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan [verzoeker] en mrs. Van Kempen, Kamminga en Calkoen-Nauta, alsmede aan Stichting Enver.
Deze beslissing is gegeven door mrs. H.J. van Kooten, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Wiersinga, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 30‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 1:377c BW; verzoek tot verwijzing van de zaak naar ander hof afgewezen; verzoek van uit het gezag ontheven ouder tot verstrekking van informatie door pleegzorg; omvang van de informatieverplichting; geen recht op periodieke evaluatie van de voogdijsituatie van de minderjarige; proceskostenveroordeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.230.938/01
zaaknummer rechtbank : C/10/509199
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-7243
beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. P.W.J.C. van Peer te Tilburg, thans geen,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [plaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: pleegzorg,
advocaat mr. J. Mikes te Rotterdam.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [de pleegouders] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.E. van der Pols te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 5 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Pleegzorg heeft op 13 maart 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 20 april 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- pleegzorg, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger pleegzorg] , bijgestaan door [naam] ;
- namens de pleegouders mr. G.E. van der Pols.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige is door het hof in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt, naar het hof begrijpt wegens ziekte.
2.5
Bij faxbericht van 4 oktober 2018 heeft de advocaat van de man het hof laten weten zich te onttrekken als advocaat van de man.
2.6
Bij faxbericht van 4 oktober 2018 heeft de man een “verschonings- dan wel wrakingsverzoek” van de raadsheren mrs. J.A. van Kempen en P.B. Kamminga ingediend bij het hof.
2.7
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof de man laten weten dat het wrakingsverzoek is ingediend zonder de verplichte rechtsbijstand van een advocaat. De man heeft een termijn gekregen om dit verzuim te herstellen.
2.8
Bij faxbericht van 3 november 2018 heeft mr. Van Peer de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof bericht bij deze te willen voldoen aan de eis van ondertekening van een schriftelijk wrakingsverzoek en verwijst daartoe naar het ingediende wrakingsverzoek van 4 oktober 2018.
2.9
Bij brief van 13 november 2018 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof mr. Van Peer laten weten dat, nu hij zich heeft onttrokken als advocaat van de man, zijn faxbericht van 3 november 2018 niet heeft geleid tot de noodzakelijke procesvertegenwoordiging van de man.
2.10
Bij brief van 13 november 2018 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof de man nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en alsnog met bijstand van een advocaat een schriftelijk wrakingsverzoek in te dienen.
2.11
Van de zijde van de man is op 28 november 2018 een faxbericht bij de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof ingekomen waarin de man stelt van mening te zijn dat het verzuim hersteld is door overlegging van de schriftelijke verklaring van mr. Van Peer van 3 november 2018.
2.12
Bij beslissing van 20 december 2018 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van dit hof is de man niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot wraking, omdat dit verzoek niet op de daarvoor voorgeschreven wijze is ingediend.
2.13
Bij brief van 28 december 2018, gevolgd door een brief van 11 januari 2019, heeft de man - kort gezegd - het hof verzocht de zaak te verwijzen naar een ander hof, mede onder verwijzing naar een beschikking van dit hof van 12 december 2018 (zaaknummer 200.140.989/03).
2.14
In reactie daarop heeft het hof de man bij brief van 28 januari 2019 als volgt bericht:
“Kort gezegd doet u alsnog een verzoek tot verwijzing in bovenstaande zaak. Het hof zal eerst in de vorm van een beschikking beslissen op de juridische vraag of dat procesrechtelijk bezien in dit stadium van de procedure nog mogelijk is. Mocht die vraag door het hof bevestigend beantwoord worden, dan zal het hof in diezelfde beschikking aangeven of uw verzoek mondeling behandeld zal worden dan wel de andere belanghebbenden daarop schriftelijk kunnen reageren alvorens een beslissing op het verzoek tot verwijzing zal kunnen worden genomen.
U verneemt verder op de wijze als behoort bij een verzoek als gedaan: via een rechterlijke beslissing. ”
2.15
De beslissing in de onderhavige zaak is als gevolg van het verzoek tot wraking bij herhaling aangehouden door het hof, laatstelijk tot 30 januari 2019.
3. Het verzoek tot verwijzing
Nog afgezien van het feit dat de man thans geen advocaat meer heeft en derhalve geen verzoeken meer kan doen, niet alleen strekkende tot wraking maar ook niet strekkende tot verwijzing op de voet van artikel 62 RO, is het verzoek naar oordeel van het hof tardief. Het hof is bekend met meerdere zaken waarin de man op dezelfde gronden verwijzing verzoekt. Het ligt in de rede dat verzoek te doen voordat de zaak inhoudelijk is aangevangen en behandeld. Dat is in die andere zaken ook gedaan. Onderhavig verzoek is echter eerst gedaan na inhoudelijke behandeling, na afloop waarvan door het hof reeds een datum voor de (eind)beschikking is bepaald, gevolgd door een niet-ontvankelijk verklaring van een eerst na de zitting door de man gedaan wrakingsverzoek. Derhalve is sprake van een zaak die ten tijde van het indienen van het verzoek in staat van wijzen verkeerde. Dat nog geen beschikking is gevolgd is enkel en alleen een gevolg van de wrakingsprocedure. Het hof wijst het verzoek af. Het hof merkt daarbij nog op in de door de man opgeworpen gronden, zo al juist, ook geen enkele aanleiding te zien de zaak te verwijzen naar een ander hof als door de man voorgestaan.
4. De feiten
4.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
4.2
De man is de vader van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
4.3
De man is bij beschikking van 3 oktober 2011 van de rechtbank Rotterdam ontheven uit het ouderlijk gezag over de minderjarige. De gecertificeerde instelling is tot voogd benoemd over de minderjarige.
5. De omvang van het geschil
5.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verstrekking van informatie die ziet op de periode van 2004 tot 3 oktober 2011;
- het verzoek tot verstrekking van informatie van 3 oktober 2011 tot 19 oktober 2017 afgewezen;
- het meer of anders verzochte afgewezen, en
- de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.2
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. te bepalen dat de rechtbank ten onrechte de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot verstrekking van informatie die ziet op de periode van 2004 tot 3 oktober 2011, dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot verstrekking van informatie van 3 oktober 2011 tot 19 oktober 2017 heeft afgewezen en ook het meer of anders verzochte heeft afgewezen, en dat pleegzorg aan de man dient te doen toekomen binnen 2 weken na de in deze te wijzen beschikking het volledige dossier, inclusief de volgende stukken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer dat pleegzorg of een van zijn medewerkers hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 100.000,-, althans zodanige dwangsom en maximum als het hof in goede justitie juist acht:
- cliëntcontacttijdregistratie, periode 30 november 2004 - heden
- logboek cliënt, periode 30 november 2004 - heden
- logboek pleegkind, periode 30 november 2004 - heden
- logboek pleeggezin, periode 30 november 2004 - heden
- alle evaluaties, periode 30 november 2004 - heden
- contactjournaals, periode 30 november 2004 tot en met 13 juni 2010 en 30 augustus 2013 tot heden
- alle verslagen netwerkscreening, periode 30 november 2004 - heden
- alle matchingsvoorstellen, periode 30 november 2004 - heden
- alle matchingsbesluiten, periode 30 november 2004 - heden
- alle pleegouderbegeleidingsplannen, periode 30 november 2004 - heden
- alle vragenlijsten Checklist Indicatoren Veiligheid Kind in de Pleegzorg, periode 30 november 2004 - heden
- alle vragenlijsten Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling, periode 3 november 2004 - heden
- alle concepten (E)HVP, periode 30 november 2004 - heden
- alle standaard begeleidende brieven uitnodiging evaluaties, periode 30 november 2004 - heden
- alle gespreksverslagen Pas op de Plaats (POP), periode 30 november 2004 - heden
- checklists oudercontacten pleegzorg (CHOP), periode 30 november 2004 - heden
- alle onderbouwde scholingsvoorstellen, periode 30 november 2004 - heden
- alle pleegcontracten met alle pleegouders, periode 30 november 2004 - heden
- alle samenwerkingsovereenkomsten met alle pleegouders, periode 30 november 2004 - heden
- alle gespreksverslagen kennismaking met alle pleegouders, periode 30 november 2004 - heden
- alle correspondentie met derden, periode 30 november 2004 - heden
- alle aantekeningen van verstrekking van gegevens aan externen, periode 30 november 2004 - heden;
2. te bepalen dat pleegzorg tweejaarlijks de kinderbeschermingsmaatregel met de man evalueert op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer dat pleegzorg of een van zijn medewerkers hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 100.000,- althans zodanige dwangsom en maximum als het hof in goede justitie juist acht;
3. te bepalen dat pleegzorg ieder kwartaal aan de man een volledige rapportage doet toekomen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer dat pleegzorg of een van zijn medewerkers hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 100.000,- althans zodanige dwangsom en maximum als het hof in goede justitie juist acht.
5.3
Pleegzorg bestrijdt het beroep en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, indien nodig onder aanvulling of verbetering van de (rechts)gronden:
- in principaal appel de man in het door hem ingestelde appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de door hem ingediende verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure en in eerste aanleg;
- in incidenteel appel de bestreden beschikking partieel te vernietigen, uitsluitend voor wat betreft de beslissing waarop de grief van pleegzorg betrekking heeft en aldus de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in (principaal en incidenteel) appel als in eerste aanleg.
5.4
De man verzet zich hiertegen en verzoekt het hof pleegzorg in het ingestelde incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de door pleegzorg ingediende verzoeken af te wijzen, met veroordeling van pleegzorg in de kosten van deze procedure en in eerste aanleg. Aanvullend verzoekt de man pleegzorg te veroordelen in de verletkosten door de man gemaakt, ten bedrage van € 80,- per uur, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen, verrekend naar het aantal uren verletkosten in redelijkheid vast te stellen.
6. De motivering van de beslissing
6.1
De man voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting - kort samengevat - aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft bepaald, wel recht heeft op de verzochte informatie van 29 november 2006 tot en met 3 oktober 2011, omdat hij toen (mede) met het gezag over de minderjarige belast was. Stukken over de screening van pleegouders en periodieke (evaluatie)hulpverleningsplannen behoren in het dossier te zitten. Het uitvoeren van een evaluatie met het doel van hereniging van een kinderbeschermingsmaatregel is een verplichting voortvloeiend uit de wet, protocol en internationale verdragen. Pleegzorg en de gecertificeerde instelling informeren de man niet. De bewijslast van verzending van de kwartaalrapportages naar de man ligt bij de verzender, te weten de gecertificeerde instelling. Ook de ouder zonder gezag komt het recht toe om periodiek de kinderbeschermingsmaatregel te evalueren, zodat gewerkt kan worden aan gezinshereniging. Er zijn grote onduidelijkheden - onder meer door het ontbreken van een verslag - over hoe het kinderverhoor heeft plaatsgehad en of de minderjarige wel gewezen is op het feit dat hij recht heeft om zich te doen vergezellen van een derde. Door zich uit te laten over de omgang heeft de rechtbank de grenzen van de rechtsstrijd overschreden.
6.2.
Pleegzorg voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) ter zitting - kort samengevat - aan dat de rechtbank de man terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek voor zover dit ziet op de periode voor 3 oktober 2011, omdat de man toen nog het gezag over de minderjarige had. Artikel 1:377c van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarop de man zich beroept, ziet immers op de niet met het gezag belaste ouder. Daarnaast heeft een deel van de door de man verzochte informatie geen betrekking op het welzijn of welbevinden van de minderjarige zoals bedoeld in genoemd artikel. De gecertificeerde instelling en niet pleegzorg is gehouden de man eenmaal per kwartaal schriftelijk op de hoogte te stellen omtrent belangrijke ontwikkelingen de persoon van de minderjarige of diens verzorging of opvoeding betreffende. In zoverre is de verkeerde partij in de procedure betrokken door de man. Pleegzorg voorziet de gecertificeerde instelling in dat kader van relevante informatie. Pleegzorg betwist dat de ouder zonder gezag, hetgeen de man thans is, het recht toekomt om periodiek een kinderbeschermingsmaatregel te (doen laten) evalueren en dat het ultieme doel van een pleegzorgplaatsing de gezinshereniging van de minderjarige met het oorspronkelijke milieu is. Voor zover relevant betwist pleegzorg eveneens dat het periodiek evalueren in de vorm van EHVP’s is neergelegd in de wet. Waar de man zijn stellingen met betrekking tot het kinderverhoor op baseert is onduidelijk. De minderjarige heeft ook richting pleegzorg naar aanleiding van deze procedure in hoger beroep wederom verklaard geen contact met de man te willen en ook niet te willen dat deze informatie over hem ontvangt. Pleegzorg verwijst in dat kader ook naar het verweerschrift in eerste aanleg. Pleegzorg heeft geen prikkel in de vorm van dwangsommen nodig om een gerechtelijk oordeel na te komen. Voor zover er een bewijslast van de stellingen op pleegzorg rust, dan biedt zij daarvan bewijs aan door het doen horen van getuigen en het overleggen van nadere bewijsgegevens.
6.3
De gecertificeerde instelling stelt dat het belang van de minderjarige voorop staat. De minderjarige wil geen omgang met de man en volhardt daarin. Hij was graag naar de zitting van het hof gekomen om dat in persoon aan de man te vertellen, maar door een blindedarmontsteking is hij verhinderd. Ook wil hij niet dat de man veel informatie over hem krijgt. De gecertificeerde instelling informeert pleegzorg na raadpleging van de minderjarige. De man is al zeven jaar lang niet meer belast met het gezag over de minderjarige en hoeft niet bij evaluaties te worden betrokken. De man heeft het nog immer over terugplaatsing van de minderjarige bij de man, terwijl daarvan nimmer sprake meer zal zijn. Er is zelfs geen omgang tussen de man en de minderjarige. De man voert de ene procedure na de andere, waaronder vele wrakingsverzoeken.
6.4
Namens de pleegouders heeft mr. Van der Pols ter zitting verklaard dat zij genoeg hebben van alle rechtszaken waar de man hen mee opzadelt. De pleegouders, de minderjarige en pleegzorg leveren informatie aan de gecertificeerde instelling die deze vervolgens samenvat. De minderjarige heeft bij de rechtbank te kennen gegeven last te ervaren van deze procedures en had dat graag ook in hoger beroep gedaan, ware hij niet ziek geweest. De man laat zich daar echter weinig aan gelegen. Het zou schelen als de minderjarige niet betrokken werd bij de procedures.
6.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet van feiten en omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel leiden. Sterker nog, het beroep is enkel een herhaling van zetten. Het hof overweegt ten overvloede daaromtrent nog het volgende. De minderjarige heeft zijn mening kenbaar gemaakt in eerste aanleg en handhaaft naar het hof begrijpt het door hem gestelde in hoger beroep. Ook in hoger beroep doet de man een beroep op het recht op informatie op grond van artikel 1:377c BW. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit artikel niet van toepassing is op de periode waarin de man nog met het gezag over de minderjarige belast was, te weten tot 3 oktober 2011. Voorts heeft de man ook in hoger beroep - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door pleegzorg en de gecertificeerde instelling - niet onderbouwd dat de enorme hoeveelheid door hem genoemde stukken in onderhavig geval zijn opgemaakt en zich in het dossier met betrekking tot de minderjarige bevinden. De door de man opgeworpen derde grief slaagt evenmin. Gebleken is dat de gecertificeerde instelling voldoet aan zijn informatieverplichting aan de man. Dat de man naar het hof genoegzaam is gebleken voor hem bestemde daarop betrekking hebbende aangetekende post niet ophaalt, komt voor zijn risico. Ter zitting is bovendien gebleken dat de door hem verzochte informatie - voor zover naar het hof begrijpt beschikbaar, en dus naar oordeel van het hof volledig - nogmaals op een USB-stick aan de man ter beschikking is gesteld, zodat de man geen belang heeft bij zijn verzoek.
De vierde grief treft ook geen doel nu de man geen recht heeft op periodieke evaluatie van de voogdijsituatie van de minderjarige. Vast staat dat er geen sprake is van de mogelijkheid dat de minderjarige terugkeert naar de man. Er wordt derhalve ook niet gewerkt aan gezinshereniging, naar oordeel van het hof terecht gezien de hele historie rondom de man en de minderjarige.
Ten slotte overweegt het hof dat gebleken is dat de minderjarige in eerste aanleg te kennen heeft gegeven niet open te staan voor omgang met de man en wenst dat de man slechts beperkt over hem geïnformeerd wordt. Deze verklaringen handhaaft de minderjarige naar het hof begrijpt. Het hof acht het gezien de hele gang van zaken de afgelopen jaren zondermeer aannemelijk dat, zoals gesteld door pleegzorg, de gecertificeerde instelling en de pleegouders, de minderjarige last ondervindt van de door de man aanhangig gemaakte procedures.
Nu geen van de grieven van de man slaagt, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.6
Voor wat betreft de verzoeken onder 2 en 3 geldt dat de omvang van de verplichting van pleegzorg beperkt is, dat pleegzorg ter zake doet wat van haar wettelijk gezien (nog) verlangd wordt en dat het hof er met pleegzorg van uitgaat dat pleegzorg geen prikkel in de vorm van dwangsommen nodig heeft om een gerechtelijk oordeel - of ruimer: een wettelijke verplichting - na te komen.
Proceskosten
6.7
Gezien het feit dat de man pleegzorg keer op keer in rechte betrekt waardoor pleegzorg buitenproportioneel hoge kosten moet maken om verweer te voeren, verzoekt pleegzorg het hof om de man in de proceskosten te veroordelen. Ter zitting van het hof heeft pleegzorg desgevraagd aangegeven genoegen te nemen met een veroordeling van de man conform tot het liquidatietarief.
6.8
De man bestrijdt dit verzoek en verzoekt het hof om pleegzorg in de verletkosten van de man te veroordelen.
6.9
Het hof ziet aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Naar het oordeel van het hof heeft de man het hoger beroep overduidelijk in alle opzichten nodeloos ingesteld. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en de man veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en het verzoek van de man te dien aanzien afwijzen.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2017;
veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van pleegzorg, tot op heden begroot op € 894,- aan advocaatkosten;
bepaalt dat de man deze kosten dient te voldoen binnen veertien dagen na heden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 30 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.