Rb. Haarlem, 01-06-2010, nr. AWB 10/588
ECLI:NL:RBHAA:2010:BY6310
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
01-06-2010
- Zaaknummer
AWB 10/588
- LJN
BY6310
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BY6310, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 01‑06‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 01‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Kinderbijslag is geweigerd omdat betrokkene niet verzekerd is op grond van het koppelingsbeginsel (artikel 6, tweede lid, Akw). De rechtbank heeft geoordeeld dat deze weigering niet in strijd komt met internationale verdragen.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 588
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2010.
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2009 heeft verweerder geweigerd eiseres vanaf het tweede kwartaal 2008 kinderbijslag te verstrekken voor haar zoon [naam zoon].
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 11 september 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 december 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 29 januari 2010, aangevuld bij brief van 8 april 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 april 2010, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Boot.
2. Overwegingen
2.1
Eiseres heeft op 8 juni 2009 kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van haar zoon [naam zoon], geboren [geboortedatum]. Eiseres had op dat moment geen verblijfsvergunning.
2.2
Op 1 december 2009 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) eiseres een verblijfsvergunning verleend met ingang van 2 september 2009. Hierop heeft verweerder eiseres met ingang van het eerste kwartaal 2010 kinderbijslag toegekend.
2.3
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres in de periode in geding, tweede kwartaal 2008 tot en met derde kwartaal 2009, niet als ingezetene kon worden beschouwd, omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfstitel.
2.4
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat weigering van kinderbijslag in strijd komt met verschillende bepalingen uit diverse internationale verdragen. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat de weigering kinderbijslag te verlenen in strijd komt met het recht om zonder discriminatie een familieleven te genieten (artikel 8 jo 14 EVRM). Voorts heeft eiseres aangevoerd dat op grond van het VN-kinderechtenverdrag (IVRK) recht bestaat op ondersteuning bij de opvoeding ten behoeve van [naam zoon], zonder discriminatie. Verder bestaat aanspraak op basisvoorzieningen ex artikel 10, 11, 12 VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR). Eiseres beroept zich daarnaast nog op artikel 5 van het VN-Verdrag inzake de Uitbanning van Alle Vormen van Rassendiscriminatie (CERD) en het Europees Sociaal Handvest (ESH).
De rechtbank overweegt het volgende.
2.5
Met betrekking tot de omvang van het geding stelt de rechtbank vast dat slechts aan de orde is weigering van kinderbijslag over het tweede kwartaal 2008 tot en met het derde kwartaal 2009. Derhalve ligt de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2009 niet voor.
2.6
Uit artikel 11 van de Akw volgt dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de (verzekerde) ouder en niet aan het kind zelf. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de Akw is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet in het bezit was van een verblijfstitel zoals genoemd in artikel 6, tweede lid van de Akw.
2.7
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Akw is bij artikel 11 van KB 746 uitbreiding gegeven aan de kring van verzekerden, in die zin dat ook verzekerd is voor de volksverzekeringen de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000 indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) arbeid verricht in dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres geen arbeid in de zin van artikel 11 van KB 746 verricht of heeft verricht en derhalve ook op grond van die bepaling niet als verzekerde voor de Akw is aan te merken.
2.8
Niet in geschil is dat eiseres aan het nationale recht ten behoeve van haar zoon geen recht op kinderbijslag kon ontlenen. Daarom is thans nog aan de orde de vraag of uit internationale verdragen volgt dat eiseres, ongeacht het bepaalde in de Akw, aanspraak kan maken op kinderbijslag ingevolge die wet.
2.9
Ten aanzien van het beroep op het IVRK verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie en overweegt dat het recht op kinderbijslag op grond van artikel 11 Akw niet aan het kind zelf toekomt, maar aan de ouder. Om die reden moet het beroep op het IVRK falen.
2.10
Met betrekking tot het beroep op artikel 16 en 17 van het ESH overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak LJN AO2554) zijn de door eiseres in dit geding aangehaalde bepalingen van het ESH niet een ieder verbindend in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Bij deze vaststelling zijn zowel de bewoordingen als de strekking van deze bepalingen in aanmerking genomen alsmede hetgeen ter zake in algemene zin in de Memorie van Toelichting bij de wetten tot goedkeuring van deze verdragen is opgemerkt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres met betrekking tot bedoelde verdragsbepalingen heeft aangevoerd, waaronder de verwijzing naar de diverse op die verdragen betrekking hebbende stukken, onvoldoende basis voor een andersluidend oordeel in die zin dat die bepalingen thans wel als een ieder verbindende gedragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet zouden moeten worden aangemerkt.
2.11
Blijkens het eerste lid van artikel 8 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van opgesomde doeleinden, daaronder begrepen het economisch welzijn van het land. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Deze verplichtingen kunnen ook het nemen van maatregelen inhouden. Of dergelijke verplichtingen bestaan is afhankelijk van de vraag of het juiste evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van de individuele persoon in acht is genomen, bij de beantwoording waarvan de overheid steeds een zekere mate van beoordelingsvrijheid heeft.
2.12
In zijn uitspraak van 22 december 2008 heeft de CRvB overwogen dat het EHRM respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the “very essence” van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen en het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meer malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene.
2.13
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat door de weigering van verweerder om aan eiseres kinderbijslag te verstrekken de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van eiseres en haar zoon onmogelijk wordt gemaakt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet naar voren is gekomen dat eiseres en haar zoon belemmerd zijn in het uitoefenen van hun recht op gezinsleven. Hieruit volgt dat geen sprake is van een aantasting van de hierboven beschreven “very essence” van het EVRM. De door eiseres naar voren gebrachte uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
2.14
Tevens heeft de gemachtigde ter zitting gewezen op een (internationale) discussie over een minimum levensstandaard. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat kinderbijslag verstrekt dient te worden ter waarborging van een minimumlevensstandaard voor kinderen. Daartoe wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de CRvB waarin is bepaald dat een minderjarig kind van vreemdelingen op grond van zeer dringende redenen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) kan worden toegekend. Het begrip zeer dringende redenen ten aanzien van minderjarige kinderen dient in deze gevallen conform het bepaalde in art. 3 en 27 IVRK te worden uitgelegd.
2.15
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, rechter, en op 1 juni 2010. in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.