Hof 's-Hertogenbosch, 31-05-2016, nr. 200.136.458, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:2120
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
200.136.458_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2120, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑05‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:2888
- Vindplaatsen
AR 2016/1484
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg op hof ’s-Hertogenbosch 28 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2888. Koopovereenkomst. Bewijslast ten aanzien van bestaan van en het vervuld zijn van de door koper gestelde opschortende voorwaarde. Anders gezegd: bewijslast ten aanzien van de door verkoper gestelde “onvoorwaardelijkheid” van de koopovereenkomst. De bewijslast op dit punt rust, anders dan bij een ontbindende voorwaarde, op de verkoper, die nakoming van de koopovereenkomst vordert. Waardering van het geleverde tegenbewijs na een voorshands bewijsoordeel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.136.458/01
arrest van 31 mei 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.C.M. Dirven te Roosendaal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 juli 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:2888) in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom onder zaaknummer 748605 CV EXPL 12-7341 gewezen vonnis van 15 mei 2013.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 28 juli 2015;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 oktober 2015;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 26 januari 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1.1.
Bij het tussenarrest van 28 juli 2015 heeft het hof [appellant] toegelaten om:
- A.
te bewijzen dat [geïntimeerde] omstreeks eind mei 2012 naast de in rov. 3.5.2 van het tussenarrest genoemde trekhaak en aftakas ook nog een trekstang en een tweede aftakas heeft weggenomen bij [appellant] ;
- B.
te bewijzen dat [geïntimeerde] omstreeks eind mei 2012 bij [appellant] negen kuilpakken heeft beschadigd;
- C.
tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] de balenpers omstreeks mei/juni 2011 onvoorwaardelijk, dat wil zeggen zonder een opschortende voorwaarde met de door [appellant] gestelde strekking, aan [appellant] heeft verkocht;
- D.
tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de door [appellant] gestelde opschortende voorwaarde, als moet worden geoordeeld dat die overeengekomen is, in vervulling is gegaan doordat [appellant] de balenpers als zijn eigendom heeft geaccepteerd.
6.1.2.
[appellant] heeft drie getuigen laten horen, te weten:
- -
zichzelf;
- -
[chef werkplaats] , chef werkplaats bij [werkplaats] te [vestigingsplaats] ;
- -
[loonwerker] , loonwerker.
[geïntimeerde] heeft in contra-enquête als getuige een verklaring afgelegd.
Het hof zal nu onderzoeken of [appellant] het van hem verlangde bewijs en tegenbewijs heeft geleverd.
Met betrekking tot bewijsopdracht A en grief IV: vordering A in reconventie ter zake door [geïntimeerde] weggenomen onderdelen
6.2.1.
Bewijsopdracht A houdt in dat [appellant] diende te bewijzen dat [geïntimeerde] omstreeks eind mei 2012 naast de in rov. 3.5.2 van het tussenarrest genoemde trekhaak en aftakas ook nog een trekstang en een tweede aftakas heeft weggenomen bij [appellant] .
De getuigen [chef werkplaats] en [loonwerker] hebben niets verklaard over deze bewijsopdracht.
6.2.2.
[appellant] heeft als getuige verklaard, kort samengevat, dat [geïntimeerde] destijds bij hem heeft weggenomen:
- -
twee aftakassen;
- -
een trekhaak;
- -
een topstang.
Het hof overweegt dat de topstang genoemd is op de waarde-opgave van 21 november 2012 die [appellant] in eerste aanleg bij antwoord in conventie/eis in reconventie heeft overgelegd. In de in het tussenarrest gegeven bewijsopdracht is deze topstang aangeduid als trekstang.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft als getuige erkend dat hij naast de in rov. 3.5.2 van het tussenarrest genoemde trekhaak en aftakas ook een topstang heeft weggenomen. [geïntimeerde] heeft als getuige ontkend dat hij ook nog een tweede aftakas heeft weggenomen.
6.2.4.
Op grond van voormelde getuigenverklaringen acht het hof bewezen dat [geïntimeerde] naast de in rov. 3.5.2 van het tussenarrest genoemde trekhaak en aftakas ook nog een topstang heeft weggenomen bij [appellant] . [geïntimeerde] heeft dat immers erkend. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde tweede aftakas is het bewijs niet geleverd. De enkele verklaring van [appellant] is daartoe onvoldoende, mede gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv.
6.2.5.
In de waarde-opgave van 21 november 2012 die [appellant] in eerste aanleg bij antwoord in conventie/eis in reconventie heeft overgelegd, is aan de topstang een waarde toegekend van € 248,28 exclusief btw. [geïntimeerde] heeft deze waarde-opgave niet op gemotiveerde wijze betwist en evenmin heeft [geïntimeerde] de impliciete stelling van [appellant] dat de btw als onderdeel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt, betwist. Onder verwijzing naar rov. 3.5.2 van het tussenarrest voert het voorgaande tot de conclusie dat ter zake vordering A in reconventie (de vordering ter zake de weggenomen zaken) voor toewijzing in aanmerking komt:
- -
(€ 710,89 excl. btw derhalve) € 860,17 inclusief 21% btw ter zake de trekhaak;
- -
(€ 472,52 excl. btw derhalve) € 571,75 inclusief 21% btw ter zake de aftakas;
- -
(€ 248,28 excl. btw derhalve) € 300,42 inclusief 21% btw ter zake de topstang.
Vordering A in reconventie is dus tot een totaalbedrag van € 1.732,34 toewijsbaar. Grief IV heeft dus ten dele doel getroffen. Het vonnis van 15 mei 2013 moet worden vernietigd voor zover daarbij de vordering in reconventie geheel is afgewezen. Hetgeen ter zake vordering A in reconventie meer of anders is gevorderd (de vordering terzake een tweede aftakas die volgens [appellant] is weggenomen), zal worden afgewezen.
Met betrekking tot bewijsopdracht B en grief V: vordering B in reconventie ter zake beschadigde kuilpakken
6.3.1.
Bewijsopdracht B houdt in dat [appellant] diende te bewijzen dat [geïntimeerde] omstreeks eind mei 2012 bij [appellant] negen kuilpakken heeft beschadigd. Ook over deze bewijsopdracht hebben de getuigen [chef werkplaats] en [loonwerker] niets verklaard.
6.3.2.
[appellant] heeft als getuige verklaard, kort samengevat, dat [geïntimeerde] de gestapelde kuilpakken heeft omgeduwd en dusdoende heeft beschadigd. [geïntimeerde] heeft als getuige betwist dat hij de kuilpakken van [appellant] heeft omgeduwd en/of beschadigd. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de kuilpakken niet aangeraakt.
6.3.3.
Het hof concludeert dat [appellant] niet geslaagd is in de levering van het onder B bedoelde bewijs. De enkele verklaring van [appellant] is daartoe onvoldoende, mede gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv.
6.3.4.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat vordering B in reconventie (ter zake de gestelde schade aan de kuilpakken) niet toewijsbaar is. Grief V heeft dus geen doel getroffen.
Met betrekking tot bewijsopdracht C en de grieven I en II: de vordering in conventie ter zake de balenpers
6.4.1.
[appellant] heeft in conventie als verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de balenpers aangevoerd dat aan de koopovereenkomst, als die bewezen wordt geacht, de voorwaarde is verbonden dat de balenpers bij het uitproberen daarvan geen gebreken zou vertonen. Het hof heeft in rov. 3.7.5 overwogen dat [appellant] met dit verweer bedoelt dat aan de koopovereenkomst een opschortende voorwaarde was verbonden, aldus dat de koopovereenkomst pas definitief zou worden als [appellant] na het uitproberen van de balenpers tevreden zou zijn over de prestaties van de balenpers. Het hof heeft in rov. 3.7.6 van het tussenarrest [geïntimeerde] voorshands geslaagd geacht in het bewijs dat de overeenkomst onvoorwaardelijk, dus zonder een opschortende voorwaarde met de door [appellant] gestelde strekking, is aangegaan. Het hof heeft [appellant] vervolgens door middel van bewijsopdracht C toegelaten tot de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerde] dat hij de balenpers omstreeks mei/juni 2011 onvoorwaardelijk, dat wil zeggen zonder een opschortende voorwaarde met de door [appellant] gestelde strekking, aan [appellant] heeft verkocht.
6.4.2.
[appellant] heeft met betrekking tot deze bewijsopdracht het volgende verklaard:
“Via andere landbouwers had ik gehoord dat er een balenpers te koop stond bij [geïntimeerde] . Ik ben naar [geïntimeerde] gegaan en heb daar de pers bekeken. De pers zag er goed uit. Ik kon natuurlijk alleen de buitenkant zien. Ik vroeg aan [geïntimeerde] of de pers in orde was en hij zei me dat hij daarvoor instond. Ik wilde de pers terug brengen als die niet in orde was. [geïntimeerde] ging daarmee akkoord. Als de pers wel in orde was zou ik gewoon de koopsom betalen.”
[loonwerker] heeft als getuige verklaard dat hij in 2011 (hof: kennelijk vóórdat [appellant] bij [geïntimeerde] de balenpers ging bekijken) bij [geïntimeerde] is geweest om de balenpers te bekijken die [geïntimeerde] te koop had staan. [loonwerker] heeft daarover onder meer het volgende verklaard:
“De heer [geïntimeerde] heeft toen tegen mij gezegd: “je mag het proberen, is hij goed, dan weet je de prijs. Is hij niet goed, dan kan je hem terugbrengen.” Ik heb de balenpers niet gekocht omdat deze te klein was voor mij. (…)
Wat betreft de opmerking van meneer [geïntimeerde] dat ik de balenpers mocht terugbrengen als hij niet goed was: ik heb deze opmerking zo begrepen dat ik de balenpers mocht proberen en als hij niet goed was, zou ik hem mogen terugbrengen. De prijs was wel al duidelijk. Zo gaat dat vaker met gebruikte landbouwmachines. ”
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
“De heer [appellant] heeft bij mij de balenpers gekocht. (….) Ik heb net als tegen de heer [loonwerker] tegen [appellant] gezegd dat hij de balenpers mocht terugbrengen als die niet goed was.”
6.4.3.
Op grond van deze verklaringen acht het hof [appellant] geslaagd in de levering van het bij bewijsopdracht C bedoelde tegenbewijs. Uit de getuigenverklaringen blijkt immers, kort gezegd, dat [appellant] de balenpers mocht uitproberen en, als de pers bij dat uitproberen niet goed zou functioneren, de pers terug zou mogen brengen. De koopovereenkomst zou dus pas definitief tot stand komen en de verbintenis van [appellant] tot betaling van de koopsom zou dus pas ontstaan nadat [appellant] , na het uitproberen van de balenpers, tevreden zou zijn over de balenpers.
Met betrekking tot bewijsopdracht D en de grieven I en II: de vordering in conventie ter zake de balenpers
6.5.1.
Omdat [appellant] is geslaagd in de levering van het onder C bedoelde tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de koopovereenkomst ter zake de balenpers is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de balenpers bij het uitproberen daarvan goed zou functioneren. Het hof komt dus toe aan de vraag of die opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan. Het hof heeft in rov. 3.7.7 van het tussenarrest geoordeeld dat de bewijslast op dit punt op [geïntimeerde] rust en dat voorshands bewezen moet worden geacht dat de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan. Het hof heeft [appellant] vervolgens door bewijsopdracht D in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de genoemde opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan doordat [appellant] de balenpers als zijn eigendom heeft geaccepteerd.
6.5.2.
Bij de beoordeling van hetgeen de getuigen naar aanleiding van deze bewijsopdracht hebben verklaard, stelt het hof het volgende voorop. Een redelijke uitleg van de opschortende voorwaarde brengt in de omstandigheden van dit geval mee dat [appellant] de balenpers slechts gedurende een beperkte periode mocht uitproberen en, als de balenpers daarbij niet aan zijn eisen voldeed, de balenpers binnen korte tijd moest terugbrengen naar [geïntimeerde] . Bij gebreke van een reactie van [appellant] binnen enkele weken mocht [geïntimeerde] er in redelijkheid op vertrouwen dat [appellant] de balenpers had uitgeprobeerd en geaccepteerd, zodat de koopovereenkomst definitief was geworden, [geïntimeerde] de balenpers in beginsel niet meer terug hoefde te nemen en [appellant] de koopprijs diende te betalen.
6.5.3.
[appellant] heeft als getuige, kort samengevat, het volgende verklaard.
[appellant] heeft de balenpers ongeveer 12 dagen na het ophalen ervan uitgeprobeerd. De balenpers werkte toen niet goed. [appellant] heeft toen [loonwerker] erbij gehaald die ongeveer vijf kwartier aan de pers heeft gewerkt en zei dat er teveel speling zat op het binnenmechanisme. [appellant] heeft vervolgens [chef werkplaats] erbij gehaald die de pers heeft nagekeken en de messen heeft gescherpt. Daarna deed de pers het korte tijd goed. Nadat [chef werkplaats] vertrokken was, kwamen er weer te losse pakken uit de pers. [appellant] heeft ook nog [een persoon 1] erbij gehaald. Die zei dat er te veel speling zat op het binnenmechanisme. [appellant] is niet meteen met de pers teruggegaan naar [geïntimeerde] omdat [geïntimeerde] liet weten dat hij de pers niet terug wilde hebben, dat [appellant] moest betalen en hij [appellant] bedreigde.
6.5.4.
Naar het oordeel van het hof ligt in deze verklaring van [appellant] onvoldoende tegenbewijs besloten. Het hof acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- -
[loonwerker] heeft als getuige verklaard dat hij op verzoek van [appellant] een keer naar de balenpers heeft gekeken. Volgens [loonwerker] was de reden waarom het persen op dat moment niet lukte, dat het hooi niet was gerugd en er een te zware trekker voor de pers stond. [loonwerker] heeft verklaard dat hij op dat moment geen fouten in de pers kon vinden (behalve enige roest in de knopers die hij toen heeft geolied). Uit deze verklaring blijkt bovendien niet dat dit onderzoek van de pers door [loonwerker] binnen enkele weken na het meenemen van de pers door [appellant] bij [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden.
- -
[loonwerker] heeft als getuige voorts verklaard dat [appellant] op een avond in 2012 of 2013 nog bij [loonwerker] op het erf is geweest met de balenpers, nadat hij daarmee in de buurt aan het werk was geweest. Deze verklaring wijst erop dat [appellant] de balenpers in elk geval nog in gebruik had ongeveer een jaar na het meenemen ervan bij [geïntimeerde] (in de eerste helft van 2011).
- -
[chef werkplaats] heeft als getuige bevestigd dat hij op verzoek van [appellant] een reparatie heeft verricht aan de balenpers. Volgens [chef werkplaats] heeft hij deze reparatie uitgevoerd op 13 oktober 2011, welke reparatiedatum ook is genoemd op de factuur die als productie 1 bij de memorie van antwoord is overgelegd. Dat is enkele maanden nadat [appellant] de balenpers bij [geïntimeerde] had meegenomen. Uit deze verklaring is dus niet af te leiden dat [appellant] al binnen enkele weken na het meenemen van de balenpers meende dat hij niet goed functioneerde.
- -
[chef werkplaats] heeft bovendien verklaard dat hij, afgaande op de destijds door hem opgemaakte factuur, aanneemt dat het probleem door zijn reparatie is opgelost. Volgens [chef werkplaats] heeft hij nadien geen bericht van [appellant] gehad met de strekking dat de reparatie het probleem niet zou hebben verholpen. Ook deze verklaring duidt er naar het oordeel van het hof op dat [appellant] de balenpers als zijn eigendom heeft geaccepteerd.
- -
De verklaring van [geïntimeerde] wijst in dezelfde richting. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] in de eerste periode na het meenemen van de balenpers niet gemeld dat er problemen mee waren en evenmin dat hij de balenpers terug wilde brengen. Volgens [geïntimeerde] kwam hij [appellant] na ongeveer een week tegen met een volle wagen met pakken hooi en zei [appellant] toen dat de balenpers het goed deed en heeft [appellant] ongeveer drie tot zes maanden na de verkoop nog toegezegd de pers te zullen betalen.
6.5.5.
Daar komen nog bij de navolgende in rov. 3.7.3 van het tussenarrest genoemde feiten en omstandigheden, die tijdens de getuigenverhoren niet zijn ontzenuwd:
- -
[appellant] heeft tijdens het doen van aangifte bij de politie op 13 juli 2011 meegedeeld dat hij eigenaar is van het persrek, zijnde een onderdeel van de door [geïntimeerde] aan [appellant] ter beschikking gestelde balenpers.
- -
[appellant] heeft de balenpers op een later moment bij [een persoon 2] geplaatst en daarover in de onderhavige procedure gesteld dat hij tegen [een persoon 2] heeft gezegd dat als iemand de pers zou willen kopen en een bod zou doen van tussen de € 3.000,-- en € 4.000,--, [een persoon 2] [appellant] over dat bod zou mogen bellen. De balenpers is vervolgens door [een persoon 2] te koop gezet voor een vraagprijs van € 4.000,--.
Deze omstandigheden zijn slecht te verenigen met de stelling van [appellant] dat hij de balenpers enkel tot zijn beschikking had gekregen om de pers uit te proberen en dat de balenpers vervolgens bij dat uitproberen niet goed functioneerde. De omstandigheden duiden er veeleer op dat [appellant] na het uitproberen van de balenpers meende dat die aan zijn eisen voldeed, en dat hij zich vervolgens als eigenaar van de balenpers is gaan beschouwen. [appellant] heeft tijdens het getuigenverhoor geen aannemelijke verklaring voor deze feiten en omstandigheden gegeven, anders dan dat hij de balenpers als zijn eigendom heeft geaccepteerd omdat hij na het uitproberen van de balenpers van mening was dat de pers geen voor hem onaanvaardbare gebreken vertoonde.
6.5.6.
Het hof komt om de bovenstaande redenen tot de conclusie dat [appellant] niet geslaagd is in de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de genoemde opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan doordat [appellant] de balenpers als zijn eigendom heeft geaccepteerd. Daaruit volgt dat [appellant] de koopsom voor de balenpers aan [geïntimeerde] moet voldoen. De grieven I en II treffen dus geen doel. De veroordeling van [appellant] in conventie om aan [geïntimeerde] de koopprijs van de balenpers te betalen, moet daarom bekrachtigd worden.
Met betrekking tot grief III: de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie
6.6.1.
Grief III is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie. Het hof acht die veroordeling juist. Omdat de door [geïntimeerde] in conventie gevorderde hoofdsom terecht is toegewezen, heeft [appellant] te gelden als de in eerste aanleg in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof verwerpt daarom deze grief. Het hof zal de veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie bekrachtigen.
6.6.2.
Grief III heeft voor het overige geen zelfstandige betekenis naast de hiervoor al verworpen grieven I en II.
Met betrekking tot grief VI: de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie
6.7.
Grief VI is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in reconventie. Deze grief is terecht voorgedragen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [appellant] in reconventie tot een bedrag van € 1.732,34 moet worden toegewezen. Het hof ziet daarin aanleiding om [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het geding in reconventie. Omdat [appellant] in eerste aanleg in persoon heeft geprocedeerd, moeten de proceskosten in eerste aanleg in reconventie aan zijn zijde worden begroot op nihil.
Conclusie en verdere afwikkeling
6.8.
De beslissing van de kantonrechter dat [appellant] (kort gezegd) € 3.500,00 met rente aan [geïntimeerde] moet betalen, blijft in stand. Ook de beslissing dat [appellant] € 815,17 aan [geïntimeerde] moet betalen voor de proceskosten bij de kantonrechter in conventie blijft in stand. De beslissing van de kantonrechter dat de tegenvordering van [appellant] wordt afgewezen, wordt vernietigd. Die tegenvordering wordt deels toegewezen (tot een bedrag van € 1.732,34).
6.9
Het hoger beroep van [appellant] heeft dus ten dele doel getroffen. Echter alles afwegende is [appellant] de in het hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal de kosten van het hoger beroep gelet op het voorgaande compenseren tussen de partijen, in die zin dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van de helft van de door [geïntimeerde] in hoger beroep gemaakte kosten. Die kosten worden begroot op € 299,00 aan griffierecht en € 1.896,00 aan salaris gemachtigde, in totaal € 2.195,00. [appellant] zal dus worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.097,50 vanwege de door [geïntimeerde] in hoger beroep gemaakte proceskosten.
6.10.
Uit het voorgaande volgt de hierna te melden uitspraak.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom onder zaaknummer 748605 CV EXPL 12-7341 tussen partijen gewezen vonnis van 15 mei 2013 voor zover gewezen in conventie;
vernietigt het zojuist genoemde vonnis voor zover gewezen in reconventie en, in zoverre opnieuw rechtdoende in reconventie:
- -
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] € 1.732,34 te betalen;
- -
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op nihil;
- -
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst het in reconventie meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de helft van de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep, dus tot betaling van € 1.097,50.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.A. Wabeke en J.F.M. Pols en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 mei 2016.
griffier rolraadsheer