CRvB, 18-07-2017, nr. 17/3961 PW
ECLI:NL:CRVB:2017:2487
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-07-2017
- Zaaknummer
17/3961 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2487, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑07‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopige voorziening. Kortsluiting. Afwijzing aanvraag. Het recht op bijstand is niet vast te stellen door onvoldoende financiële gegevens. Meer dan over 3 maanden bankafschriften gevraagd is in dit geval te rechtvaardigen.
17/3961 PW, 17/3962 PW-VV
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2017, 16/7128 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
26 mei 2017
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Voor verzoekster is verschenen mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 september 2015 heeft verzoekster een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 2 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van 7 september 2016, 16/2683, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 11 december 2015 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 23 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verzoekster heeft onvoldoende inzicht verschaft in haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Bij uitspraak van 9 februari 2017, 16/4991, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoekster heeft tegen de onder 1.1 en 1.2 vermelde uitspraken hoger beroep ingesteld. De Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in deze zaken.
1.4.
Op 30 maart 2016 heeft verzoekster wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Verzoekster heeft daarbij vermeld dat zij sinds juni 2015 in het levensonderhoud van haarzelf en haar kinderen heeft voorzien door middel van de door haar van de Belastingdienst ontvangen huurtoeslag, zorgtoeslag en een kindgebonden budget, de kinderbijslag en de van het college ontvangen voorschotten. Daarvoor werden zij en haar kinderen door haar echtgenoot onderhouden, met wie zij in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld.
1.5.
Bij brieven van 6 april 2016, 15 april 2016 en 26 april 2016 heeft het college nadere gegevens opgevraagd, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van verzoekster en haar kinderen, een verklaring waaruit blijkt hoe verzoekster in de periode van 6 april 2015 tot en met 6 april 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien en waarvan zij haar vaste lasten heeft voldaan, alsmede bewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden dan wel een bewijs waaruit blijkt dat zij een huurachterstand heeft. Verzoekster heeft een aantal van de gevraagde gegevens ingeleverd.
1.6.
Het college heeft verzoekster vervolgens bij brieven van 24 mei 2016 en 31 mei 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 31 mei 2016 respectievelijk 15 juni 2016. Verzoekster is op beide afspraken, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.7.
Bij besluit van 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 30 maart 2016 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verzoekster heeft onvoldoende inzicht verschaft in haar financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoekster heeft aangevoerd dat ten onrechte over een langere periode dan de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag om bijstand gegevens zijn opgevraagd, dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en dat het recht op bijstand aan de hand van de door haar verstrekte gegevens kan worden vastgesteld.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak
4.4.
In geval van een aanvraag om periodieke bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 30 maart 2016 tot en met 15 juni 2016.
4.5.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.6.
Het standpunt van verzoekster dat het college niet over een langere periode dan drie maanden voorafgaand aan de datum waarop bijstand is aangevraagd bankafschriften en andere gegevens mocht opvragen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften en andere financiële gegevens over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Verzoekster heeft tot september 2013 bijstand ontvangen, waarna zij tot en met december 2013 stage heeft gelopen bij de Wibra. Daarna zijn geen inkomensgegevens van verzoekster bekend. De enkele stelling dat zij tot juni 2015 zou zijn onderhouden door haar partner en de stelling dat zij sinds juni 2015 heeft geleefd van de door haar van de Belastingdienst ontvangen toeslagen, de kinderbijslag en de door het college verleende voorschotten, maken dat het college in dit geval gerechtigd was om bij verzoekster over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden gegevens op te vragen. Verzoekster heeft niet onderbouwd hoe zij tot juni 2015 in haar levensonderhoud heeft voorzien, terwijl de hiervoor genoemde inkomsten - zo is niet in geschil - ontoereikend waren om de vaste lasten te kunnen voldoen.
4.7.
Ook de beroepsgrond van verzoekster dat het recht op bijstand - ondanks dat zij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd - kan worden vastgesteld, faalt. De door verzoekster overgelegde gegevens zijn daartoe onvoldoende. Deze gegevens roepen de nodige vragen op. Zo is niet in geschil dat de inkomsten, in de vorm van huurtoeslag, kinderbijslag en voorschotten, zoals die uit de bankafschriften van bankrekeningnummer (…)625 blijken, onvoldoende zijn om de vaste lasten te voldoen. Dit roept de vraag op hoe die vaste lasten dan zijn voldaan en hoe appellante daarnaast in haar levensonderhoud heeft voorzien. Uit deze bankafschriften blijkt bovendien niet dat zij zorgtoeslag ontving, waar zij stelt dat zij hiervan in haar levensonderhoud heeft voorzien. Uit de door verzoekster overgelegde aanmaning van 12 maart 2016 van waterbedrijf Evides en de daarbij gevoegde acceptgiro blijkt bovendien van een ander bankrekeningnummer dan het bij de aanvraag opgegeven rekeningnummer (…)625. Van de aan verzoekster geboden gelegenheid om tijdens een gesprek een nadere toelichting te geven op de bij het college gerezen vragen heeft zij tot tweemaal toe geen gebruik gemaakt. Ook ter zitting van de rechtbank en van de Raad is appellante niet verschenen en zijn deze onduidelijkheden blijven voortbestaan, zodat het recht op bijstand nog altijd niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom
worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.M.M. van Dalen
HD