Rb. Amsterdam, 17-06-2015, nr. C/13/461948 / HA ZA 10-1929
ECLI:NL:RBAMS:2015:3917
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
17-06-2015
- Zaaknummer
C/13/461948 / HA ZA 10-1929
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:3917, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 17‑06‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2014:6217
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:890
ECLI:NL:RBAMS:2014:6217, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 24‑09‑2014; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:890
Einduitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2015:3917
Uitspraak 17‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op de uitspraak van 24 september 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6217) in de zaak van een advocaat tegen een oud-rechter. Schadeberekening.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/461948 / HA ZA 10-1929
Vonnis van 17 juni 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
1 [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
[gedaagde sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna wederom [eiser], [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 september 2014;
- de akte na tussenvonnis tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- de antwoordakte na tussenvonnis, met producties;
- de akte uitlaten producties tevens verzoek pleidooi;
- de antwoordakte verzoek pleidooi;
- de rolbeslissing van 17 december 2014;
- het proces-verbaal van pleidooi van 10 april 2015, met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De gewijzigde vorderingen
In de zaak tussen [eiser] en [gedaagde sub 1]
2.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
(i) voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem aan [eiser] toegebrachte schade;
(ii) [gedaagde sub 1] veroordeelt:
primair om aan [eiser] te betalen EUR 4.421.995,00 vermeerderd met P.M., te vermeerderen met de wettelijke samengestelde rente vanaf 1 november 2014;
subsidiair om aan [eiser] te betalen een door de rechtbank te begroten bedrag zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
meer subsidiair de aan [eiser] toegebrachte schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en als voorschot daarop aan [eiser] te betalen EUR 1.490.000,00;
(iii) [gedaagde sub 1] veroordeelt in de kosten van het geding.
In de zaak tussen [eiser] en de Staat
2.2.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, subsidiair dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat het door de Staat casu quo de Raad voor de rechtspraak in de brief de dato 4 november 2014 aan [eiser] ingenomen standpunt “dat de vrijwaring niet van toepassing is als onherroepelijk komt vast te staan dat de heer [gedaagde sub 1] willens en wetens schade heeft toegebracht” rechtens onjuist is en de Staat, al dan niet hoofdelijk naast [gedaagde sub 1], veroordeelt de schade van [eiser] aan [eiser] te betalen, zulks op grond van de in augustus 2009 aan [gedaagde sub 1] gegeven vrijwaring voor alle aanspraken van [eiser] die verband houden met de gevoerde procedures.
3. De verdere beoordeling
In de zaak tussen [eiser] en de Staat
3.1.1.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft de advocaat van [eiser] op voorhand aan de rechtbank, de advocaat van [gedaagde sub 1] en de advocaat van de Staat de akte houdende overlegging producties en wijziging c.q. aanvulling van eis toegezonden die ter zitting van 10 april 2015 is genomen. Die akte bevat de hiervoor onder 2.2 vermelde wijziging van eis.
3.1.2.
Bij brief van 7 april 2015 heeft de advocaat van de Staat de rechtbank op de in die brief vermelde gronden verzocht vóór 10 april 2015 te beslissen dat de bedoelde wijziging van eis niet wordt toegelaten. Hij heeft hieraan toegevoegd: “Mocht het niet mogelijk zijn om voor de hiervoor genoemde datum een beslissing te nemen dan zal ik 10 april a.s. verschijnen om te bepleiten dat de aanvulling van eis niet moet worden toegelaten”.
3.1.3.
Bij e-mailbericht van 7 april 2015 heeft de advocaat van [eiser] op die brief van de advocaat van de Staat gereageerd.
3.1.4.
Naar aanleiding van de hiervoor onder 3.1.2 vermelde brief en het hiervoor onder 3.1.3 vermelde e-mailbericht heeft de griffier bij brief van 7 april 2015 aan de advocaat van [eiser] en de advocaat van de Staat medegedeeld dat op de eiswijziging in het eerstvolgende vonnis zal worden beslist en dat de Staat ter zitting van 10 april 2015 niet hoeft te verschijnen.
3.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser], voor zover hier van belang, bij dagvaarding heeft gevorderd: (i) een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Staat onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de door hen aan [eiser] toegebrachte schade en (ii) een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Staat om de aan [eiser] toegebrachte schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. In het tussenvonnis van 9 maart 2011 zijn die vorderingen, voor zover gericht tegen de Staat, volledig behandeld en beoordeeld. Onderdeel 8 van dat tussenvonnis draagt de titel “Onrechtmatig handelen van de Staat”. Rechtsoverweging 8.8 van dat tussenvonnis luidt: “Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] geen sprake is. De vordering van [eiser] op dit onderdeel zal bij eindvonnis worden afgewezen, met zijn veroordeling in de proceskosten van de Staat”. Die conclusie bevat geen enkel voorbehoud. De zaak tussen [eiser] en de Staat is aldus vier jaar geleden feitelijk afgedaan. Overigens geldt hetzelfde voor de zaak tussen [eiser] en [gedaagde sub 2].
3.2.2.
[eiser] stelt dat de hiervoor onder 2.2 vermelde brief van 4 november 2014 een “frontverandering” inhoudt die de eiswijziging noodzakelijk maakt. [eiser] betoogt dat de Staat onder alle omstandigheden gehouden is [gedaagde sub 1] te vrijwaren ter zake van de door hem, [gedaagde sub 1], te betalen schadevergoeding en dat hij, [eiser], in dat verband rechtstreekse aanspraken heeft jegens de Staat.
3.2.3.
Wat daarvan ook zij, met de wijziging van eis introduceert [eiser] – ter gelegenheid van de afrondende pleidooien in de zaak tegen [gedaagde sub 1] – vier jaar na de hiervoor onder 3.2.1 bedoelde feitelijke afdoening in de zaak tegen de Staat een nieuw petitum dat gebaseerd is op nieuwe feitelijke en juridische grondslagen. Met andere woorden zet [eiser] in de zaak tegen de Staat, geruime tijd na het feitelijk bereiken van de eindbestemming, te elfder ure een geheel nieuwe koers in. Dat kan, met het oog op de eisen van een goede procesorde, niet worden aanvaard. De door [eiser] gestelde omstandigheid dat de wijziging van eis “ziet op een onderwerp dat in november 2014 reeds bij gelegenheid van een kort geding aan de orde is geweest” (brief van 25 maart 2015 van zijn advocaat) leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal de wijziging van eis dan ook buiten beschouwing laten.
In de zaak tussen [eiser] en [gedaagde sub 1]
3.3.
[gedaagde sub 1] verzoekt de rechtbank terug te komen van het oordeel dat hij in de door hem tegen [eiser] aangespannen zaak bewust onwaarheid heeft gesproken (te weten: “ik heb niet gebeld met advocaten in de Chipsholzaak”). [gedaagde sub 1] wijst op de volgende passage uit het tussenvonnis van 24 september 2014:
“[gedaagde sub 1] heeft zich zowel in de dagvaarding, waarin hij betwist ‘onderonsjes’ te hebben gehad met advocaten in zaken waarin hij als rechter betrokken is, als in zijn getuigenverklaringen in algemene bewoordingen uitgelaten. Het had op de weg van [gedaagde sub 1] gelegen zijn stellingen zorgvuldiger te verwoorden als het zijn bedoeling was geweest bepaalde gesprekken niet te willen ontkennen. Door te kiezen voor een algemene formulering, niet toegespitst op een bepaalde periode, kon daaruit in redelijkheid worden afgeleid dat hij beweerde nooit met Chipsholadvocaten te hebben gebeld. [gedaagde sub 1] had kunnen en moeten voorzien dat anderen zijn stellingen deze ruime uitleg zouden geven” (rechtsoverweging 2.9).
[gedaagde sub 1] betoogt vervolgens dat “het (‘culpose’) verwijt dat hij ‘had kunnen en moeten voorzien dat anderen zijn stellingen deze ruime uitleg zouden geven’ (een uitleg waarvan de rechtbank dus mogelijk acht dat [gedaagde sub 1] die zelf niet beoogde!) veel minder ver gaat dan het door de door rechtbank voor het aannemen van een processuele onrechtmatige daad gehanteerde (‘doleuse’) criterium van willens en wetens onwaarheid spreken”.
[gedaagde sub 1] miskent met dit alles echter dat het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de gebleken feitelijke onjuistheid van zijn stelling over het bellen (met advocaten in de Chipsholzaak in het algemeen en met [eiser] in het bijzonder) en op het verwijt dat [gedaagde sub 1] op dat punt kan worden gemaakt. In het tussenvonnis van 9 maart 2011 is het als volgt verwoord:
“In de loop van de door [gedaagde sub 1] tegen [eiser] aangespannen procedure heeft [gedaagde sub 1] erkend in 1997 rechtstreeks telefonisch contact te hebben gehad met [naam 1], opvolger van [eiser] in de Chipsholzaak. De centrale stelling van [gedaagde sub 1] (“ik heb niet gebeld met advocaten in de Chipsholzaak”) was dus in ieder geval onjuist. Dit kan [gedaagde sub 1] worden verweten. Voorzover hij heeft aangevoerd dat zijn centrale stelling slechts zag op telefoongesprekken in 1994 en/of slechts zag op gesprekken over de inhoud van de zaak, had het op zijn weg gelegen zijn stelling zorgvuldiger te verwoorden, zodat daarover geen misverstand kon bestaan. Door te kiezen voor een algemene formulering, niet toegespitst op een bepaalde periode, kon daaruit in redelijkheid worden afgeleid dat hij beweerde nooit met Chipsholadvocaten te hebben gebeld, met de schadelijke voorzienbare gevolgen voor [eiser] van dien. Indien komt vast te staan dat [gedaagde sub 1] niet alleen met [naam 1], maar ook met [eiser] heeft gebeld, is de centrale stelling in haar geheel onjuist. Het moet er dan bovendien voor worden gehouden dat [gedaagde sub 1] die onjuiste centrale stelling willens en wetens aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Bij het telefoongesprek met [eiser] was hij immers gesprekspartner. [gedaagde sub 1] heeft op dit punt nooit een slag om de arm gehouden, in die zin dat hij zich mogelijk heeft vergist, of gebeurtenissen is vergeten. Integendeel: vanaf 2004 heeft hij voortdurend en stellig ontkend dat een telefoongesprek tussen hem en [eiser] heeft plaatsgevonden. Mocht dus blijken dat hij wel met [eiser] heeft gebeld, dan moet het ervoor worden gehouden dat hij over dat gesprek bewust onwaarheid heeft gesproken” (rechtsoverweging 5.4).
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de suggestie van [gedaagde sub 1] te volgen.
3.4.
Op zijn beurt betoogt [eiser] dat de rechtbank dient terug te komen van de in het tussenvonnis van 24 september 2014 vervatte beslissing dat de verjaring van zijn rechtsvorderingen jegens [gedaagde sub 1] is aangevangen op 2 februari 2005, niet is gestuit en derhalve vijf jaar later is voltooid (hetgeen tot gevolg heeft dat, toen [eiser] zijn dagvaarding tegen [gedaagde sub 1] uitbracht op 23 april 2010, zijn vordering, voor zover gebaseerd op de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde sub 1] in diens dagvaarding tegen [eiser], verjaard was). [eiser] herhaalt in dit verband echter slechts argumenten die hij al eerder naar voren heeft gebracht, bijvoorbeeld in de nummers 38 tot en met 42 van de ter gelegenheid van de pleidooien van 11 januari 2011 voorgedragen en overgelegde notities van mr. Verhoeven. Die argumenten zijn in de zojuist weergegeven beslissing reeds meegewogen. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser] thans naar voren brengt geen aanleiding van die beslissing terug te komen.
3.5.
Met dit alles liggen de uitgangspunten voor de vaststelling van de schade vast. Het gaat om de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de feitelijk onjuiste uitlatingen, vanaf 23 april 2005, van [gedaagde sub 1] over het bellen met advocaten in de Chipsholzaak in het algemeen en met [eiser] in het bijzonder. Zie ook rechtsoverweging 2.11 van het tussenvonnis van 24 september 2014. In dit verband dient de situatie waarin [eiser] feitelijk verkeert te worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin [eiser] zou hebben verkeerd zonder die uitlatingen.
3.6.
[eiser] specificeert het door hem gevorderde bedrag, EUR 4.421.995,00 vermeerderd met P.M., als volgt.
A | Kosten rechtsbijstand [gedaagde sub 1] I (2004-2009) (zoals in 2010 aangeboden door Mr Van den Emster) | EUR 160.000,00 |
B | Kosten rechtsbijstand [gedaagde sub 1] II (2010-heden) | |
Kosten Mr A.C.M. Verhoeven 732 uur x EUR 250,00 | EUR 183.100,00 | |
Kantoorkosten Verhoeven | EUR 10.986,00 | |
Verschotten Verhoeven | EUR 1.208,00 | |
Prof. dr. P. van Koppen | EUR 14.200,00 | |
Getuige [naam 2] | EUR 125,00 | |
Getuige [naam 1] | EUR 2.600,00 | |
Getuige [naam 3] | EUR 1.200,00 | |
Getuige [naam 4] | EUR 315,00 | |
Reis- en verblijfkosten adviseurs, lunches | EUR 2.675,00 | |
TOTAAL | EUR 216.409,00 | |
C | Immateriële schade, bestaande uit stress, leed, stigmatisering, traumatisering, gederfde levensvreugd, smartengeld | EUR 150.000,00 |
D | Immateriële schade bestaande uit reputatieschade 5 jaar en 1½ jaar | EUR 250.000,00 |
E | Wettelijke rente over EUR 776.409,00 (23 april 2010 tot 1 november 2014) | EUR 331.961,00 |
F | Inkomensverlies 1 mei 2005 t/m 2013 met wettelijke rente over het inkomensverlies, gerekend vanaf ieder jaar tot 1 november 2014 | EUR 3.313.585,00 |
G | Toekomstige schade | P.M. |
3.7.
[gedaagde sub 1] betwist al die posten.
3.8.
F: inkomensverlies
Bij post F stelt [eiser] dat [naam kantoor] als gevolg van de dagvaarding van [gedaagde sub 1] niet met hem verder wilde. Onder de door [naam kantoor] uitgeoefende druk om te vertrekken is [eiser], zo stelt hij, uiteindelijk bezweken. Het inkomensverlies bestaat, zo stelt [eiser], uit het verschil tussen het hypothetische inkomen dat hij vanaf 1 mei 2005 bij [naam kantoor] zou hebben verworven en het feitelijke inkomen dat hij vanaf die datum als ‘eenpitter’ heeft verworven.
Post F dient naar het oordeel van de rechtbank te worden afgewezen. Redengevend is allereerst het geslaagde beroep van [gedaagde sub 1] op verjaring. [eiser] zelf stelt dat zijn vertrek, per 1 mei 2005, bij [naam kantoor] al geruime tijd vóór 23 april 2005 vaststond. Schade als gevolg van de beslissing om te vertrekken en de door [eiser] gestelde oorzaak van dat vertrek liggen daarmee vóór de datum van verjaring. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [eiser] zelf het initiatief heeft genomen om te vertrekken.
3.9.
C en D: immateriële schade
Bij de posten C en D stelt de rechtbank voorop dat artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW bepaalt dat de benadeelde voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] door de hiervoor onder 3.5 bedoelde uitlatingen van [gedaagde sub 1] lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Post C is daarom niet toewijsbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] door de hiervoor onder 3.5 bedoelde uitlatingen van [gedaagde sub 1] wel in zijn eer en/of goede naam aangetast. Die uitlatingen houden immers een rechtstreekse aanval in op zijn geloofwaardigheid, een essentiële waarde voor een advocaat, zowel voor hemzelf als voor degenen met wie hij in zijn beroep van doen heeft. Post D is daarom gedeeltelijk toewijsbaar. [eiser] licht het door hem gevorderde bedrag, EUR 250.000,00, niet nader toe; hij noemt het slechts een “alleszins gerechtvaardigd” bedrag (akte 22 oktober 2014, nummer 14.10). De rechtbank stelt de schadevergoeding die [eiser] toekomt naar billijkheid vast op EUR 10.000,00. Dat bedrag dient, gelet op het bepaalde in artikel 6:83 aanhef onder b BW, te worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2005.
3.10.
A: rechtsbijstand [gedaagde sub 1] I
Bij post A stelt de rechtbank voorop dat de door [gedaagde sub 1] tegen [eiser] aangespannen zaak in het kader van de onderhavige zaak als onrechtmatig kan worden aangemerkt voor zover het de uitlatingen van [gedaagde sub 1] betreft omtrent het bellen met advocaten. Dat het procederen van [gedaagde sub 1] tegen [eiser] op zichzelf genomen niet onrechtmatig was, is reeds uitgemaakt in het tussenvonnis van 9 maart 2011. Voor het hiervoor genoemde onrechtmatige gedeelte komt [eiser] op zichzelf schadevergoeding toe. Voor de vaststelling van de hoogte daarvan geeft [eiser] echter geen enkel concreet aanknopingspunt. [eiser] meent zich te herinneren dat in ieder geval een gedeelte van de kosten is betaald door [naam kantoor]. Of hij die kosten later nog aan [naam kantoor] heeft moeten terugbetalen kan [eiser] zich niet meer herinneren. De omstandigheid dat [eiser] in het kader van onderhandelingen EUR 160.000,00 is aangeboden is niet relevant, reeds omdat [eiser], zoals hij zelf stelt (akte 22 oktober 2014, nummer 3.4), dat aanbod niet heeft aanvaard. Post A zal daarom worden afgewezen.
3.11.
B: rechtsbijstand [gedaagde sub 1] II
Bij post B stelt de rechtbank voorop dat [gedaagde sub 1] in de onderhavige zaak verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen van [eiser]. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] daarbij buiten de grenzen van het aanvaardbare is gegaan. Voor een vergoeding van de door [eiser] in het kader van de onderhavige zaak gemaakte werkelijke kosten bestaat dan ook geen grond.
De gestelde kosten van prof. dr. Van Koppen en die van adviseurs doorstaan niet de toets aan artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW.
Voor een vergoeding van kosten van getuigen (anders dan de ter zitting vastgestelde taxen, waarover hierna onder 3.14 meer) bestaat geen grond.
Post B zal daarom worden afgewezen voor zover deze de hierna toe te wijzen proceskosten te boven gaat.
3.12.
G: toekomstige schade
Post G behelst niet meer of andere posten dan hiervoor zijn behandeld en beoordeeld. Deze post zal daarom worden afgewezen.
3.13.
Al met al ligt voor toewijzing gereed EUR 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2005 tot aan de dag der algehele voldoening. [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld in de aan de zijde van [eiser] gevallen kosten. Doorslaggevend is in dit verband dat [eiser] in het gelijk wordt gesteld op punt van de aansprakelijkheid; de omstandigheid dat slechts een klein deel van de uiteindelijk door hem gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen, weegt hiertegenover minder zwaar. De aan de zijde van [eiser] gevallen kosten worden tot dit vonnis begroot op EUR 8.217,52, welk bedrag wordt gespecificeerd als volgt (waarbij wordt vermeld dat het toepasselijke tarief II is):
Dagvaarding | EUR 91,32 |
Griffierecht ((263:3) + 1.256,00) | EUR 1.344,00 |
Comparitie 11 januari 2011 (één punt) | EUR 452,00 |
Bijwonen enquête [gedaagde sub 1] (drieëneenhalve punt) | EUR 1.582,00 |
Contra-enquête [eiser] (anderhalve punt) | EUR 678,00 |
Taxen getuigen [naam 1], [naam 3] en [naam 4] | EUR 1.810,20 |
Conclusie na enquête (half punt) | EUR 226,00 |
Pleidooi 26 maart 2014 (twee punten) | EUR 904,00 |
Akte 22 oktober 2014 (half punt) | EUR 226,00 |
Pleidooi 10 april 2015 (twee punten) | EUR 904,00 |
In de zaak tussen [eiser] en [gedaagde sub 2]
3.15.
[eiser] zal, zoals in het tussenvonnis van 9 maart 2011 reeds is aangekondigd, worden veroordeeld in de aan de zijde van [gedaagde sub 2] gevallen proceskosten. Deze worden begroot op EUR 1.167,00, te weten EUR 263,00 aan griffierecht en EUR 904,00 aan salaris advocaat (twee punten, tarief II).
In de zaak tussen [eiser] en de Staat
3.16.
[eiser] zal, zoals in het tussenvonnis van 9 maart 2011 reeds is aangekondigd, worden veroordeeld in de aan de zijde van de Staat gevallen proceskosten. Deze worden begroot op EUR 1.167,00, te weten EUR 263,00 aan griffierecht en EUR 904,00 aan salaris advocaat (twee punten, tarief II).
4. De beslissing
De rechtbank:
in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde sub 1]:
- verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem aan [eiser] toegebrachte schade;
- veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen EUR 10.000,00 (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van het geding, tot het tussenvonnis van 24 september 2014 aan de zijde van [eiser] begroot op EUR 8.217,52;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde sub 2]:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op EUR 1.167,00;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak tussen [eiser] en de Staat:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op EUR 1.167,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, mr. J. Thomas en mr. L. Voetelink en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2015.
Uitspraak 24‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op de uitspraak van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073) in de zaak van een advocaat tegen een oud-rechter. De rechtbank concludeert dat de oud-rechter er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de advocaat en de oud-rechter op 6 december 1994 een telefoongesprek hebben gevoerd.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/461948 / HA ZA 10-1929
Vonnis van 24 september 2014
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
[gedaagde sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna wederom [eiser], [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 9 maart 2011 (hierna: het tussenvonnis);
- -
de akte verzoek tussentijds appel tevens akte uitlating bewijsopdracht van 6 april 2011 van [gedaagde sub 1];
- -
de antwoordakte van 20 april 2011, met producties, van [eiser];
- -
de akte tot referte van 20 april 2011 van [gedaagde sub 2];
- -
de antwoordakte verzoek tussentijds appel tevens akte uitlating bewijsopdracht van 20 april 2011 van de Staat;
- -
de rolbeschikking van 4 mei 2011;
- -
de akte opgave getuigen van 18 mei 2011 van [gedaagde sub 1];
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 12 maart 2012, met een bijlage;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 14 maart 2012;
- -
de akte uitlating voortzetting enquête van 11 april 2012 van [gedaagde sub 1];
- -
de antwoordakte van 9 mei 2012, met bijlagen, van [eiser];
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 19 juni 2012, met drie bijlagen;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 22 juni 2012;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 25 juni 2012;
- -
de tweede akte uitlating voortzetting enquête van 11 juli 2012 van [gedaagde sub 1];
- -
de antwoordakte van 11 juli 2012, met een bijlage, van [eiser];
- -
de akte opgave verhinderdata, tevens verzoek toepassing Bewijsverordening, van 25 juli 2012 van [gedaagde sub 1];
- -
de akte uitlating horen getuige in het buitenland van 8 augustus 2012 van [gedaagde sub 1];
- -
de antwoordakte van 22 augustus 2012 van [eiser];
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 10 september 2012;
- -
de akte van 26 september 2012, met producties, van [eiser];
- -
de akte uitlating voortzetting getuigenverhoor van 26 september 2012, met twee bijlagen, van [gedaagde sub 1];
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 22 november 2012, met twee bijlagen en de brief van 22 november 2012 van mr. Verhoeven;
- -
de akte uitlaten contra-enquête van 9 januari 2013, met producties, van [eiser];
- -
de antwoordakte uitlating contra-enquête van 23 januari 2013 van [gedaagde sub 1];
- -
het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor, gehouden op 1 oktober 2013, met de schriftelijke verklaringen die mr. Verhoeven bij brief van 26 september 2013 aan de rechtbank heeft toegezonden;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 4 november 2013;
- -
de conclusie na enquête van 18 december 2013, met producties, van [gedaagde sub 1];
- -
de antwoordconclusie na enquête, tevens verzoek vaststelling datum pleidooi, van 15 januari 2014 van [eiser];
- -
de akte houdende wijziging van eis van 26 maart 2014, met een bijlage, van [eiser];
- -
de akte overlegging producties van 26 maart 2014, met producties, van [eiser];
- -
de antwoord-akte wijziging eis van 26 maart 2014 van [gedaagde sub 1];
- -
de akte in het geding brengen producties, met producties, van [gedaagde sub 1];
- -
het proces-verbaal van pleidooi van 26 maart 2014, met de daarin vermelde stukken;
- -
het verzoek van [eiser] en [gedaagde sub 1] om vonnis te wijzen.
1.2.
De rechtbank noteert dat de griffier bij brief van 29 januari 2014, voor zover hier van belang, aan de advocaten van [eiser] en [gedaagde sub 1] heeft geschreven:
“De rechtbank realiseert zich dat na het tussenvonnis uitvoerig is gecorrespondeerd over (en in voorkomende gevallen is beslist op) min of meer inhoudelijke punten. (…) Hieronder volgt een opsomming van de eigenlijke processtukken vanaf het tussenvonnis van 9 maart 2011 en het bedoelde deel van de correspondentie”.
1.3.
De rechtbank noteert voorts dat de griffier bij brief van 18 maart 2014, voor zover hier van belang, aan de advocaten van [eiser] en [gedaagde sub 1] heeft geschreven:
“Na mijn brief van 29 januari jl. ontving de rechtbank:
- -
een op 26 maart a.s. te nemen akte houdende wijziging van eis van de zijde van [eiser] (…);
- -
een op 26 maart a.s. te nemen akte overlegging producties van de zijde van [eiser] (…);
- -
een op 26 maart a.s. te nemen antwoord-akte wijziging eis van de zijde van [gedaagde sub 1] (…);
- -
een op 26 maart a.s. te nemen akte in het geding brengen producties van de zijde van [gedaagde sub 1];
- -
een brief, gedateerd 13 maart jl., van mr. Verhoeven.
(…)
De rechtbank zal ter zitting van 26 maart a.s. beslissen op (het bezwaar tegen) de eiswijziging. Ongeacht de inhoud van die beslissing zal de omvang van de schade ter zitting van 26 maart a.s. niet nader worden behandeld. Dat geeft partijen en de rechtbank de gelegenheid om zich in dit stadium te (blijven) concentreren op het enerzijds gestelde, anderzijds betwiste onrechtmatig handelen. Indien de rechtbank vervolgens concludeert tot aansprakelijkheid zullen partijen – in het kader van de onderhavige procedure dan wel in het kader van de schadestaatprocedure – uiteraard in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte nader over de omvang van de schade (en de overige relevante onderwerpen) uit te laten”.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.5.
De rechtbank noteert nog dat de griffier bij brief van 23 april 2014, voor zover hier van belang, aan de advocaten van [eiser] en [gedaagde sub 1] heeft geschreven:
“Na de zitting van 26 maart jl. ontving de rechtbank:
- -
een brief, gedateerd 9 april jl., van mr. Verhoeven;
- -
een brief, gedateerd 9 april jl., van mr. Croiset van Uchelen;
- -
een brief, gedateerd 15 april jl., van mr. Verhoeven;
- -
een brief (met twee bijlagen), gedateerd 18 april jl., van mr. Verhoeven;
- -
een brief, gedateerd 22 april jl., van mr. Croiset van Uchelen.
Deze brieven zijn in het dossier gevoegd. De rechtbank zal op de inhoud daarvan, zo nodig en zo mogelijk, in het vonnis terugkomen”.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank kan niet langer als nevenzittingsplaats optreden nu de wet deze voorziening niet meer kent. Artikel 6 lid 2 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen is per 1 januari 2013 vervallen.
2.2.
De rechtbank heeft ter zitting van 26 maart 2014 het bezwaar van [gedaagde sub 1] tegen de wijziging van de jegens hem ingestelde eis verworpen en ook ambtshalve geen aanleiding gezien die eiswijziging buiten beschouwing te laten. De motivering van die beslissing is opgenomen in het proces-verbaal van die zitting.
[eiser] vordert thans dat de rechtbank bij vonnis, voor zover (de rechtbank leest: mogelijk) uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] veroordeelt:
- primair om aan [eiser] te betalen EUR 3.678.399,00, zijnde het in de dagvaarding vermelde bedrag van EUR 2.700.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente van 23 april 2010 tot 1 april 2014 ad EUR 978.399,00, te vermeerderen met de vanaf die datum verschuldigde rente tot aan de dag der algehele voldoening;
- subsidiair om aan [eiser] te betalen een door de rechtbank te begroten bedrag, zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
- meer subsidiair de aan [eiser] toegebrachte schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en als voorschot daarop aan [eiser] te betalen EUR 1.490.000,00, zijnde de volgende posten:
( i) kosten rechtsbijstand [gedaagde sub 1] I (zoals in 2010 aangeboden door Mr Van den Emster en afgewezen door [eiser]): EUR 160.000,00;
(ii) immateriële schade, bestaande uit stress, leed, stigmatisering, traumatisering, gederfde levensvreugd, smartengeld: EUR 150.000,00;
(iii) immateriële schade bestaande uit reputatieschade vijf jaar en na-ijleffect: EUR 100.000,00;
(iv) kosten rechtsbijstand, adviezen et cetera [gedaagde sub 1] II: EUR 180.000,00;
( v) voorschot 50% inkomensverlies (9 x 200.000,00 = 1.800.000,00): EUR 900.000,00;
in totaal EUR 1.490.000,00.
2.3.
Bij het tussenvonnis is overwogen dat [eiser] de bewijslast van zijn stelling draagt dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] in diens hoedanigheid van Chipshol-advocaat en [gedaagde sub 1] en dat [eiser] voorshands in bewijslevering is geslaagd. [gedaagde sub 1] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [gedaagde sub 1] heeft na het tussenvonnis in totaal 26 getuigen in enquête doen horen, [eiser] heeft in contra-enquête 6 getuigen doen horen. Beide partijen hebben in het kader van de (tegen)bewijslevering ook schriftelijk bewijs in het geding gebracht. Daaronder bevinden zich (getuigen)verklaringen en bescheiden waaronder het strafdossier dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in de strafzaak tegen [gedaagde sub 1] is opgemaakt. De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de vonnissen in eerste aanleg en hoger beroep in de strafzaak tegen [gedaagde sub 1] waarin hij is vrijgesproken.
Bewijswaardering
2.4.
Beoordeeld dient te worden of het voorlopig bewijsoordeel dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] in diens hoedanigheid van Chipshol-advocaat en [gedaagde sub 1] door het geleverde tegenbewijs aan het wankelen is gebracht.
2.5.
Vooropgesteld wordt dat er op een aantal punten kanttekeningen te plaatsen zijn bij de getuigenverklaring die [eiser] op 12 maart 2012 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.
[eiser] verklaart dat [gedaagde sub 1] hem in het telefoongesprek op 6 december 1994 heeft meegedeeld dat [eiser] ‘geen zaak’ had. Dat [gedaagde sub 1] dit heeft gezegd vindt onvoldoende steun in de andere bewijsmiddelen. De getuigen die over de inhoud van het telefoongesprek hebben verklaard hebben hun informatie allemaal uit één bron, te weten [eiser] zelf. Deze getuigen, zoals [naam 1], medewerker van [eiser], en [naam 2], zoon van cliënt [naam 3], hebben zich bovendien moeten baseren op herinneringen aan gebeurtenissen van 20 jaar geleden en hun verklaringen zijn om die reden niet voldoende betrouwbaar. Ook de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van personen die niet als getuigen zijn gehoord, zoals die van [naam 4], steunen op oude herinneringen aan wat die personen indertijd van [eiser] hebben gehoord en leggen te weinig gewicht in de schaal.
Voorts geldt dat het telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] in de brief van 12 december 1994 is genoemd, maar de door [eiser] gestelde partijdige uitlating van [gedaagde sub 1] niet. De brief stelt aan de orde het onwelwillende en onheuse gedrag van [gedaagde sub 1] tijdens het pleidooi van 8 december 1994 en was erop gericht dat [gedaagde sub 1] van de zaak zou worden afgehaald. Het is vreemd dat een dergelijke opmerking die vlak voor de zitting zou zijn gemaakt niet wordt vermeld. [eiser] is hierover tijdens het getuigenverhoor bevraagd. Hij heeft als antwoord gegeven dat de nadruk in de brief lag op het optreden van [gedaagde sub 1] tijdens de zitting, en het telefoongesprek ‘nauwelijks meer een issue was gelet op wat hen tijdens de zitting was overkomen’. De rechtbank acht dit niet aannemelijk.
Tot slot valt op dat de getuigenverklaring van [eiser] beduidend meer voor [gedaagde sub 1] belastende details bevat over de inhoud van het telefoongesprek dan zijn verklaring op de comparitie in de zaak [gedaagde sub 1]-[eiser] op 8 oktober 2004 en die afgelegd als getuige in die zaak op 12 mei 2006. Dit past niet bij de bekende werking van het geheugen waarbij juist de tijd herinneringen aan gebeurtenissen doet vervagen.
Geen van de getuigen die zijn gehoord over de gang van zaken voor, op en na het pleidooi dat op 8 december 1994 door [gedaagde sub 1] werd voorgezeten heeft bevestigd dat op de zitting het telefoongesprek tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] ter sprake is gekomen, zoals [eiser] heeft verklaard. Op dit punt wordt de verklaring van [eiser] niet ondersteund.
2.6.
Alhoewel de getuigenverklaringen op het punt van de inhoud van het telefoongesprek en hetgeen daarover al of niet is verklaard ter zitting, de stellingen van [eiser] niet, althans onvoldoende ondersteunen, is het voorlopig bewijsoordeel dát een telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] heeft plaatsgevonden niet ontzenuwd.
Het oudste en meest overtuigende bewijs is de brief van [eiser] van 12 december 1994 waarin het telefoongesprek wordt genoemd. In die brief somt [eiser] zijn klachten op over het optreden van [gedaagde sub 1] tijdens het pleidooi van 8 december 1994. Ondergeschikt onderdeel van die brief is een referentie aan het telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde sub 1]. Deze terloopsheid maakt het bewijsmiddel overtuigend. Op dat moment stond het bellen nog niet ter discussie.
Daarbij komen de verklaringen van [naam 5]. Zij heeft in totaal vier verklaringen afgelegd: een schriftelijke verklaring van 7 mei 2004, een beëdigde verklaring als getuige in de procedure [gedaagde sub 1]-[eiser] van 12 mei 2006, een onbeëdigde verklaring afgelegd tegenover de rijksrecherche op 20 april 2010 in de strafzaak tegen [gedaagde sub 1], en als laatste de getuigenverklaring ten overstaan van deze rechtbank van 12 maart 2012. Haar eerste verklaring is 10 jaar na dato afgelegd. Daartegenover staat dat de verklaringen van [naam 5], in onderling verband bezien, op hoofdlijnen consistent zijn en voldoende gedetailleerd. Zij heeft bovendien uit eigen wetenschap verklaard over het telefoongesprek. Ze heeft beschreven dat - en hoe - ze [gedaagde sub 1] met [eiser] heeft doorverbonden, en die beschrijving is in al haar verklaringen niet wezenlijk veranderd.
2.7.
De hiertegenover staande ontkenning van [gedaagde sub 1] en het overige bijgebrachte tegenbewijs legt onvoldoende gewicht in de schaal. Ander direct bewijs dat niet is gebeld ontbreekt.
Veel getuigen hebben verklaard over het in 1994 geldende beleid en de praktijk van de Haagse rechtbank met betrekking tot telefoongesprekken. Uit deze verklaringen valt op te maken dat [gedaagde sub 1], in die tijd sectorvoorzitter, richtlijnen heeft opgesteld die rechtstreeks telefonisch contact tussen advocaten en rechters verboden, en dat zijn medewerkers en hijzelf zich daar strikt aan hielden. Dit sluit echter direct telefonisch contact met advocaten niet uit, zoals ook blijkt uit het telefoongesprek dat [gedaagde sub 1] had met [naam 6] en het door [gedaagde sub 1] in zijn verklaring als getuige genoemde gesprek met een advocaat van het kantoor De Brauw.
Dat in de brief is vermeld dat is gebeld met de griffie, en dus niet met de secretaresse ontkracht het bewijs evenmin. In de praktijk werd - en wordt - op de rechtbank tussen de functies van secretaresse en griffier geen duidelijk onderscheid gemaakt.
De rechtbank is niet gebonden aan de beslissingen van de rechtbank en het hof in de strafzaak tegen [gedaagde sub 1]. De rechtbank dient zelfstandig een oordeel te vormen over het bewijs. Het bewijscriterium in strafzaken is bovendien strenger dan in civiele zaken. Bewijs in strafzaken is pas geleverd als de tenlastegelegde feiten buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. In civiele zaken volstaat een redelijke mate van zekerheid.
2.8.
De slotsom is dat [gedaagde sub 1] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren. Daarmee staat vast dat [eiser] en [gedaagde sub 1] op 6 december 1994 een telefoongesprek hebben gevoerd.
Onrechtmatigheid
2.9.
Zoals in het tussenvonnis is overwogen heeft [gedaagde sub 1] in de procedure centraal gesteld dat hij nimmer met advocaten in de Chipsholzaak heeft gebeld. [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat deze overweging berust op een verkeerde lezing van de dagvaarding. [gedaagde sub 1] zou zich hebben beperkt tot het bellen met advocaten in de Chipsholzaak in verband met drie met name genoemde procedures. Het gesprek met [naam 6] zou daar los van staan. Dit betoog faalt. [gedaagde sub 1] heeft zich zowel in de dagvaarding, waarin hij betwist ‘onderonsjes’ te hebben gehad met advocaten in zaken waarin hij als rechter betrokken is, als in zijn getuigenverklaringen in algemene bewoordingen uitgelaten. Het had op de weg van [gedaagde sub 1] gelegen zijn stellingen zorgvuldiger te verwoorden als het zijn bedoeling was geweest bepaalde gesprekken niet te willen ontkennen. Door te kiezen voor een algemene formulering, niet toegespitst op een bepaalde periode, kon daaruit in redelijkheid worden afgeleid dat hij beweerde nooit met Chipsholadvocaten te hebben gebeld. [gedaagde sub 1] had kunnen en moeten voorzien dat anderen zijn stellingen deze ruime uitleg zouden geven.
[gedaagde sub 1] is daarmee in de procedure [gedaagde sub 1]-[eiser] verder gegaan dan het aanvechten van de uitlating van [eiser] voor zover zijn onpartijdige of professionele opstelling ter discussie werd gesteld. Hij verweet [eiser] de telefoongesprekken zelf uit zijn duim te hebben gezogen. Nu vast is komen te staan dat [gedaagde sub 1] wel degelijk telefoongesprekken met Chipsholadvocaten heeft gevoerd, heeft hij op dat punt bewust onwaarheid gesproken. Dit levert misbruik van bevoegdheid op, hetgeen onrechtmatig is jegens [eiser]. Dat [eiser] hierdoor (reputatie)schade heeft geleden is vooralsnog aannemelijk.
Dat neemt niet weg dat het [gedaagde sub 1] op zichzelf genomen vrij stond te procederen tegen [eiser] over de uitlatingen van [eiser] in het boek van [naam 7]. Die procedure is op zichzelf genomen niet onrechtmatig. Het staat ook een rechter vrij om te procederen tegen een advocaat over de vraag of uitlatingen van die advocaat in de media ten onrechte de reputatie en goede naam van de betreffende rechter aantasten. Het onrechtmatige handelen in deze zaak bestaat uit het vermelden van feiten in de dagvaarding waarvan [gedaagde sub 1] wist dat die onjuist waren en voor de schade die dientengevolge ontstaat is [gedaagde sub 1] aansprakelijk.
Verjaring
2.10.
[gedaagde sub 1] heeft betoogd dat de rechtbank dient terug te komen op de beslissing dat de vordering van [eiser] niet zou zijn verjaard. [gedaagde sub 1] voert aan dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [eiser], evenmin als [gedaagde sub 1], ten tijde van de uitspraak over het al dan niet bellen een telefoongesprek met [naam 6] op het oog had, zodat het begin van de verjaringstermijn niet kan worden verbonden aan het moment waarop [eiser] voldoende zekerheid bestond dat een gesprek tussen [gedaagde sub 1] en [naam 6] had plaatsgevonden. [gedaagde sub 1] betoogt subsidiair dat [eiser] al op 2 februari 2005 van het telefoongesprek tussen [gedaagde sub 1] en [naam 6] wist. [gedaagde sub 1] heeft teneinde dat te bewijzen de conclusie van dupliek van [naam 7] van die datum in het geding gebracht.
2.11.
Het primaire betoog van [gedaagde sub 1] gaat niet op. Welke gesprekken [gedaagde sub 1] voor ogen stonden toen hij stelde dat hij nimmer had gebeld met advocaten in de Chipshol-zaak is niet relevant. [gedaagde sub 1] heeft zich in algemene termen uitgelaten, en het is aannemelijk dat het ook zo door het grote publiek is begrepen. Dit heeft de (reputatie)schade van [eiser] veroorzaakt.
Met betrekking tot hetgeen subsidiair is aangevoerd wordt het volgende overwogen. Uit het door [gedaagde sub 1] in het geding gebrachte bewijsstuk leidt de rechtbank af dat [eiser] inderdaad, anders dan bij tussenvonnis is overwogen, eerder moet hebben geweten van het gesprek met [naam 6]. Dit leidt ertoe dat de verjaringstermijn voor [eiser] is gestart op 2 februari 2005 en vijf jaar later is geëindigd. Dat de verjaringstermijn is gestuit is gesteld noch gebleken. Toen [eiser] zijn dagvaarding tegen [gedaagde sub 1] uitbracht op 23 april 2010 was zijn vordering, voor zover gebaseerd op de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde sub 1] in diens dagvaarding tegen [eiser], dus verjaard. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, heeft [gedaagde sub 1] zijn uitlating dat hij niet had gebeld met [eiser] in de procedure in eerste aanleg en hoger beroep telkens herhaald, zodat de verjaring op die latere momenten telkens opnieuw is gaan lopen. Dit brengt mee dat slechts (reputatie)schade kan worden vergoed voor zover deze betrekking heeft op de uitlatingen van [gedaagde sub 1] in de periode vanaf 23 april 2005.
2.12.
Voor zover is verzocht om heroverweging van een of meer beslissingen in het tussenvonnis wordt dat verzoek op grond van het voorgaande afgewezen.
2.13.
De rechtbank heeft in haar brief aan partijen van 18 maart 2014 bepaald dat het verdere debat over de aannemelijkheid en omvang van de schade na tussenvonnis dient te worden gevoerd. Partijen, eerst [eiser] en vervolgens [gedaagde sub 1], zullen zich daarover bij akte kunnen uitlaten, met inachtneming van het geen hiervoor onder 2.9 en 2.11 is overwogen.
3. De beslissing
De rechtbank:
- verwijst de zaak naar de rol van 22 oktober 2014 voor akte aan de zijde van [eiser] als bedoeld in rechtsoverweging 2.13;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, mr. J. Thomas en mr. L. Voetelink en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2014.