Hof 's-Hertogenbosch, 05-10-2021, nr. 200.279.888, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:3020
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-10-2021
- Zaaknummer
200.279.888_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3020, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑10‑2021; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2020:260
Uitspraak 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
vordering uit onverschuldigde betaling. Bewijsperikelen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.888/01
arrest na verwijzing van 5 oktober 2021
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
appellante na verwijzing,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. Mos te [plaats] ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde na verwijzing,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.H. Jacobs te Utrecht,
in het geding na verwijzing naar dit hof door de Hoge Raad bij arrest van 14 februari 2020, nummer 18/04094 (ECLI:NL:HR:2020:260) gewezen tussen [appellante] als eiseres tot cassatie en [geïntimeerde] als verweerder in cassatie.
1. Het geding in feitelijke instanties en in cassatie
Voor het geding in feitelijke instanties en in cassatie verwijst het hof naar voormeld arrest van de Hoge Raad.
2. Het geding na verwijzing
2.1.
Bij exploot van 10 juni 2020 heeft [appellante] de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. [appellante] heeft een memorie na verwijzing genomen. Zij heeft het hof verzocht om het geding verder te behandelen en te beslissen op het door haar gevorderde.
2.2.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord na verwijzing met vier producties genomen. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het eerdere vonnis van de rechtbank, zo nodig onder aanvulling/verbetering van gronden en tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in de feitelijke instanties.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, verwijst het hof naar de memorie van grieven van [appellante] in de procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
4. De beoordeling na verwijzing
4.1.
De Hoge Raad heeft onder 2.1 van het arrest van 14 februari 2020 weergegeven van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan. Het hof zal in dit geding na verwijzing eveneens van deze feiten uitgaan. Het gaat hierbij om het volgende.
( i) [betrokkene 1] en [geïntimeerde] hebben op 31 december 1999 een overeenkomst
gesloten. In die overeenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] per 1 januari 2000
de aandelen in de besloten vennootschappen Fabriek van [A]
B.V. en [B] B.V. (hierna gezamenlijk: [A+B] ) om niet aan [betrokkene 1] zal overdragen. Verder is overeengekomen dat [geïntimeerde] zijn opstallen aan de [straat] te [plaats] aan [A+B] verhuurt voor een periode van vijf jaar met een optie voor nog eens vijf jaar, waarbij de huur ƒ 50.000,- per jaar per vennootschap bedraagt. Tevens heeft [geïntimeerde] uit hoofde van deze overeenkomst aan [A+B] een bedrag van ƒ 500.000,- geleend, welk bedrag in gelijke maandelijkse bedragen gedurende vijf jaar aan [geïntimeerde] zou worden terugbetaald.
(ii) [betrokkene 1] is sinds 1 januari 2000 bestuurder van [A+B] .
(iii) [A+B] heeft van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 de huur voor de
opstal aan [geïntimeerde] voldaan. Verder heeft [A+B] in die periode het
geleende bedrag van ƒ 500.000,- aan [geïntimeerde] terugbetaald.
(iv) [geïntimeerde] en [A+B] hebben vervolgens mondeling afgesproken dat de
opstal voor nog eens vijf jaar verhuurd zou worden aan [A+B] , te weten voor de periode 2005 tot 2010. [geïntimeerde] heeft van 2005 tot 2010 ieder kwartaal een
factuur aan [A+B] gestuurd waarbij voor de opstal een kwartaalhuur van ruim
€ 11.000,- exclusief btw per vennootschap in rekening werd gebracht.
( v) [A+B] heeft aan [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2005 tot 1 januari 2010
maandelijks een bedrag overgemaakt waarbij in de omschrijving is vermeld
“maandhuur”. In totaal heeft [A+B] aan [geïntimeerde] in deze periode een
bedrag van € 543.373,20 inclusief btw betaald.
(vi) [geïntimeerde] heeft in de periode 2005 tot 2010 jaarlijks btw aan de belastingdienst
afgedragen over de door [A+B] gedane huurbetalingen.
[A+B] en [geïntimeerde] hebben in oktober 2009 een overeenkomst gesloten
op grond waarvan [A+B] de opstal voor de periode van 1 januari 2010 tot
31 december 2010 huurde van [geïntimeerde] .
(vii) [A+B] , [geïntimeerde] en Rova B.V. zijn blijkens een schriftelijke overeenkomst tot indeplaatsstelling van 7 juli 2011 overeengekomen dat Rova B.V. met ingang van 1 juli 2011 de tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [A+B] als huurster gesloten huurovereenkomst heeft overgenomen en ten opzichte van [A+B] in de plaats is getreden van [geïntimeerde] .
In art. 5 van die overeenkomst (hierna: het kwijtingsbeding) is bepaald:
“Met de ondertekening van deze overeenkomst tot indeplaatsstelling zal Verhuurder ( [geïntimeerde] ) jegens Huurder uit al zijn verplichtingen ingevolge het Huurcontract zijn ontslagen en terzake jegens Huurder volledig zijn gekweten.”
(viii) Bij brief van 17 oktober 2012 heeft [A+B] aan [geïntimeerde] geschreven dat
op 1 januari 2010 de huur van de opstal is verhoogd van € 91.323,- per jaar naar
€ 134.000,- per jaar en dat [A+B] die huurverhoging (ruim 46%) heeft
geaccepteerd omdat door [geïntimeerde] toezeggingen aan [A+B] zijn gedaan
dat met de extra huuropbrengst het achterstallig onderhoud zal worden gefinancierd.
(ix) Bij brief van 26 november 2012 heeft [A+B] aan [geïntimeerde] geschreven dat de huur van de opstal door [geïntimeerde] op 1 januari 2010 is verhoogd van
€ 56.740,- per jaar naar € 134.000,- per jaar. In deze brief is tussen haakjes
opgenomen dat het bedrag van € 91.323,- zoals genoemd in de brief van 17 oktober
2012, € 56.740,- moet zijn. Vervolgens heeft [A+B] in die brief [geïntimeerde] verzocht de drastische huurverhoging van 1 januari 2010 in te zetten voor het herstel van gebreken aan de opstallen.
( x) Op 18 januari 2013 heeft [A+B] een e-mail aan Rova B.V. verzonden waarin
staat vermeld dat in de huurovereenkomst die [A+B] en [geïntimeerde] op
1 januari 2010 hebben gesloten, een huur is overeengekomen van in totaal
€ 134.000,- per jaar, hetgeen neerkomt op een huurverhoging van 136% ten opzichte
van de huur tot 1 januari 2010. De e-mail vermeldt voorts dat [A+B] deze
huurverhoging heeft geaccepteerd als [geïntimeerde] de enorme achterstand van het
groot onderhoud zou aanpakken.
(xi) [A+B] is in staat van faillissement verklaard. Op 17 oktober 2013 hebben de
curator in dat faillissement en [appellante] een akte van overdracht getekend waarin aan
[appellante] alle vorderingen zijn overgedragen die [A+B] op [geïntimeerde] mocht
hebben.
4.2.
[appellante] vorderde in dit geding in eerste aanleg, voor zover thans nog van belang, van [geïntimeerde] betaling van € 273.373,96 met wettelijke handelsrente. [appellante] legde aan deze vordering ten grondslag dat [A+B] dat bedrag onverschuldigd heeft betaald doordat [A+B] over de jaren 2005 tot en met 2009 maandelijks een te hoog bedrag onder vermelding van “maandhuur” heeft betaald, in welk maandbedrag abusievelijk nog een bedrag voor aflossing van de hiervoor in 4.1 onder (i) en (iii) vermelde, reeds geheel afgeloste lening was opgenomen.
[geïntimeerde] heeft de vordering betwist en daartoe aangevoerd dat partijen bij de mondelinge verlenging van de huurovereenkomst (zie hiervoor in 4.1 onder (iv)) een huurverhoging hebben afgesproken, op grond waarvan het gehele door [A+B] betaalde maandbedrag ter zake van huur verschuldigd was. Subsidiair heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de vordering van [appellante] afstuit op het kwijtingsbeding, nu dit beding is overeengekomen omdat [geïntimeerde] in verband met de beëindiging van de sinds 2000 bestaande huurverhouding met [A+B] volledige kwijting wilde jegens deze huurder.
4.3.
De rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) heeft bij vonnis van 3 juni 2015 het primaire verweer van [geïntimeerde] gehonoreerd, in die zin dat de rechtbank de hier bedoelde vordering van [appellante] heeft afgewezen op grond van de overweging dat [appellante] – in het licht van de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het vonnis – onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de door haar in de periode 2005 tot en met 2009 gedane (additionele) betalingen onverschuldigd zijn verricht. De rechtbank heeft de hier bedoelde vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld, met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente en nakosten.
4.4.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tegen de voormelde beslissing van de rechtbank heeft zij 2 grieven aangevoerd. Tevens heeft zij de grondslag van haar vordering uitgebreid in die zin dat zij in hoger beroep de veroordeling van [geïntimeerde] heeft gevorderd om aan haar het genoemde bedrag van € 273.373,96 te betalen uit hoofde van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad, voormeld bedrag te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Daarnaast heeft zij gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om aan haar terug te betalen hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank aan [geïntimeerde] heeft betaald, met wettelijke rente. Zij heeft voorts gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, met inbegrip van wettelijke rente en nakosten.
4.5.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] tegen de vordering ad € 273.373,96 gehonoreerd. Het hof overwoog in dit verband in het arrest van 14 juni 2016 onder meer het volgende.
5.5
Vast staat dat [A+B] , [geïntimeerde] en Rova B.V. blijkens een (in eerste aanleg
overgelegde) akte van een overeenkomst tot indeplaatsstelling van 7 juli 2011 zijn
overeengekomen dat Rova met ingang van 1 juli 2011 de tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [A+B] als huurder gesloten huurovereenkomst heeft overgenomen en ten opzichte van [A+B] in de plaats is getreden van [geïntimeerde] .
Daarbij is in artikel 5 van die onderhandse akte bepaald: “Met de ondertekening van deze
overeenkomst tot indeplaatsstelling zal Verhuurder ( [geïntimeerde] ) jegens Huurder uit al zijn
verplichtingen ingevolge het Huurcontract zijn ontslagen en ter zake jegens Huurder volledig zijn gekweten.”
[geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een beroep op deze bepaling
gedaan.
5.6
[appellante] heeft aangevoerd dat de bepaling van artikel 5 niet inhoudt dat [geïntimeerde] niet is gehouden om de reeds op 1 juli 2011 bestaande verplichtingen uit hoofde van de
huurovereenkomst te voldoen en slechts regelt dat [geïntimeerde] vanaf dat moment niet meer
verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst zal krijgen en dat hij dienaangaande is
gekweten.
5.7
De uitleg van deze bepaling kan in beginsel niet alleen worden gegeven op grond van een
zuiver taalkundige uitleg ervan, maar daarbij komt het aan op de zin die de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van het onderhavige geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.8
Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [geïntimeerde] - onweersproken - verklaard dat de onderhavige bepaling in de overeenkomst voor het aangaan ervan geen
onderwerp van gesprek is geweest.
5.9
Een bepaling in een overeenkomst waarbij kwijting wordt verleend pleegt in de eerste plaats niet zozeer betrekking te hebben op verplichtingen die mogelijk in de toekomst zullen ontstaan (waarvan onbekend zal zijn of en in welke mate deze zullen ontstaan), maar op verplichtingen uit het verleden. Bij een overeenkomst als de onderhavige dient de verlening van kwijting gewoonlijk om een streep te zetten onder het verleden en de wederpartij de zekerheid te verschaffen dat hij niet meer op grond van rechtsbetrekkingen uit dat verleden iets verschuldigd is.
Gelet hierop, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht verwachten - en dat [A+B] dat zo had moeten begrijpen - dat de kwijting betrekking had op de tot 1 juli 2011 bestaan hebbende huurrelatie tussen [A+B] en [geïntimeerde] en niet slechts op de periode nadien. Daarmede mocht [geïntimeerde] redelijkerwijs verwachten - hetgeen [A+B] zo had moeten begrijpen - dat [A+B] geen aanspraken wegens te veel betaalde huurpenningen geldend zou maken, ook niet op grond van de stelling dat het te veel betaalde is veroorzaakt door het niet staken van termijnbetalingen ter terugbetaling van een geleend bedrag.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan [A+B] mocht verwachten - en [geïntimeerde] dat zo had moeten begrijpen - dat de bepaling van artikel 5 alleen betrekking heeft op de periode na 1 juli 2011 (de beëindiging van de huurrelatie tussen [A+B] en [geïntimeerde] ) zijn niet gesteld of gebleken.
5.10
Nu [A+B] aan [geïntimeerde] met betrekking tot de periode tot 1 juli 2011
onvoorwaardelijk kwijting van diens verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst heeft
verleend, is [geïntimeerde] tevens gekweten van een eventuele verplichting om vóór die datum teveel ontvangen huurpenningen terug te betalen. (...).
In het eindarrest d.d. 26 juni 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden – voor zover thans nog van belang – het vonnis van de rechtbank vernietigd en de voormelde vordering van
€ 273.373,96 (op basis van het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] ) afgewezen.
4.6.
In het geding in eerste aanleg en in hoger beroep diende ook een oordeel te worden gegeven met betrekking tot een vordering van [appellante] op [geïntimeerde] wegens een onbetaald gebleven factuur ter zake van de levering van staal. Die vordering is door het hof Arnhem-Leeuwarden grotendeels toegewezen. In het geding na verwijzing is de vordering ter zake van deze staalfactuur niet meer aan de orde.
4.7.
[appellante] heeft tegen de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2016 en 26 juni 2018 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft deze arresten vernietigd en overwoog daartoe het volgende.
3.1
Onder 3.4.4 klaagt het middel onder meer dat het oordeel van het hof dat de verhuurder en de huurder met het kwijtingsbeding ook een niet op de huurovereenkomst, maar op de wet
gegronde vordering uit onverschuldigde betaling voor ogen hebben gehad, gelet op de tekst
van dat beding zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in het midden gelaten de juistheid van het betoog van [appellante] dat [A+B] een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd heeft betaald doordat [A+B] over de jaren 2005 tot en met 2009 maandelijks een te hoog bedrag onder vermelding van “maandhuur” heeft betaald, in welk maandbedrag abusievelijk nog een bedrag voor aflossing van een reeds geheel afgeloste lening was opgenomen. In cassatie moet dan ook veronderstellenderwijs van de juistheid van dat betoog worden uitgegaan. Het vorderingsrecht dat [appellante] in dit geding geldend maakt, is niet gegrond op de huurovereenkomst die tussen [A+B] en [geïntimeerde] heeft bestaan. Het oordeel van het hof dat de volledige kwijting van [geïntimeerde] ter zake van “al zijn verplichtingen ingevolge het Huurcontract” ook ziet op dit vorderingsrecht van [appellante] , is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
De Hoge Raad heeft het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
4.8.
Nu de Hoge Raad de voormelde arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft vernietigd, dienen de in principaal appel aangevoerde grieven, voor zover deze betrekking hebben op de voormelde vordering van € 273.373,96, opnieuw te worden beoordeeld.
Het gaat hierbij om de grieven 3 en 4 die zijn vermeld in de memorie van grieven van [appellante] in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 3 juni 2015.
Grief 3 bevat een samenvatting van de feiten en omstandigheden die volgens [appellante] van belang zijn voor de beoordeling van haar vordering. Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (samengevat) dat – in het licht van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het vonnis - [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij voormeld bedrag onverschuldigd heeft betaald.
4.9.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop – zoals ook de rechtbank terecht heeft gedaan – dat bij de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is geweest van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW), op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden dat is betaald zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was bij [appellante] ligt. [appellante] beroept zich immers op de rechtsgevolgen van een geslaagd beroep op onverschuldigde betaling, te weten dat op de ander een verbintenis is komen te rusten tot teruggave.
4.10.
[appellante] stelt dat op 31 december 1999 tussen [betrokkene 1] namens [A+B] als huurder en [geïntimeerde] als verhuurder een huurovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot de opstallen aan de [straat] 108 te [plaats] voor de duur van 5 jaar ingaande 1 januari 2000 met een optie van nog eens 5 jaar, waarbij partijen een huurprijs zijn overeengekomen van twee maal f 50.000,-, dus in totaal f 100.000,- (omgerekend
€ 45.378,02).
Volgens [appellante] gold die huurprijs zowel voor de eerste periode van 5 jaar als voor de tweede periode.
Gedurende de eerste periode van 5 jaar diende [appellante] bovendien ter aflossing van een lening van f 500.000,- jaarlijks een bedrag van f 100.000,- aan [geïntimeerde] te betalen.
De bedragen wegens verschuldigde huur en wegens de aflossing van de lening werden administratief samengevoegd onder de noemer “huur”.
Volgens [appellante] heeft zijn boekhouder het verschuldigde bedrag in de eerste periode van 5 jaar omgerekend naar een bedrag per maand (€ 9.056,22); dat bedrag is maandelijks door [A+B] onder vermelding van “maandhuur” door middel van automatische betaling, aan [geïntimeerde] overgemaakt.
Tijdens de eerste periode van 5 jaar heeft een nieuwe boekhouder de administratie van [A+B] overgenomen. Deze boekhouder was niet op de hoogte van de afspraken die partijen in december 1999 hadden gemaakt en ging ervan uit dat de maandelijkse betalingen van
€ 9.056,22 (geheel) betrekking hadden op een huurverplichting van [A+B] jegens [geïntimeerde] .
Volgens [appellante] is bij gelegenheid van de verlenging van de huur met een tweede periode van 5 jaar niet gesproken over verhoging van de huurprijs. De automatische huurbetalingen zijn ook na 31 december 2005 gewoon door blijven lopen, zonder dat de bestuurder en de boekhouder van [A+B] zich bewust waren van het feit dat een te hoog bedrag werd betaald.
Volgens [appellante] is [A+B] hier pas achter gekomen nadat tussen partijen een conflict was ontstaan over het herstel van onderhoudsgebreken aan het gehuurde en de boekhouder zich is gaan verdiepen in de afspraken die in december 1999 waren gemaakt.
[appellante] stelt dat zij voor de huur van de opstallen in de periode van 2005 tot en met 2009 niet meer aan huur verschuldigd was dan een bedrag van 5 maal € 45.378,02 plus btw =
€ 269.999,24. Aangezien zij feitelijk in die periode een bedrag van € 534.373,20 (60 maandbedragen van € 9.056,22) heeft betaald, heeft zij een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd betaald.
4.11.
[geïntimeerde] heeft betwist dat de huurprijs van twee maal f 50.000,-, genoemd in de overeenkomst van 31 december 1999, ook zou gelden voor de verlengingsperiode 2005 tot en met 2009.
Volgens [geïntimeerde] zijn partijen aan het einde van de eerste periode van 5 jaar een verhoging van de huur voor de tweede periode van 5 jaar overeengekomen. Die verhoogde huur is door [A+B] betaald, zodat van onverschuldigde betaling geen sprake is.
[geïntimeerde] wijst erop dat door of namens [A+B] nooit bezwaar is gemaakt tegen de (per kwartaal) gefactureerde huurbedragen en dat [A+B] zelf in haar brief aan [geïntimeerde] d.d. 17 oktober 2012 (productie 6 CvA) uitgaat van een jaarlijkse huur in de periode 2005 tot en met 2009 van € 91.323,- (exclusief btw).
[geïntimeerde] heeft er verder op gewezen dat de in rekening gebrachte en betaalde bedragen in de periode 2005 tot en met 2009 zowel in de administratie van [geïntimeerde] als in die van [A+B] zijn verwerkt als huurbetalingen.
4.12.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Niet in geschil is dat [A+B] en [geïntimeerde] op 31 december 1999 zijn overeengekomen dat de twee werkmaatschappijen van [A+B] de opstallen aan de [straat] 108 te [plaats] voor vijf jaar huurden met een optie voor nog eens vijf jaar, zulks voor een huurprijs van f 50.000,- per jaar per werkmaatschappij. Omgerekend betekent dit voor de beide werkmaatschappijen samen een huurverplichting van € 45.378,02 per jaar.
Daarnaast diende [A+B] van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 eenzelfde bedrag per jaar aan [geïntimeerde] te betalen ter aflossing van een lening.
Vast staat dat [A+B] gedurende de periode 2000 tot en met 2004 aan haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan, met dien verstande dat het totaal van de betalingsverplichtingen werd gefactureerd en betaald onder de noemer “huur”.
Vast staat ook dat de facturering en betaling ná 31 december 2004 ongewijzigd is gecontinueerd, dit ondanks het feit dat het door [A+B] van [geïntimeerde] geleende bedrag inmiddels volledig was terugbetaald.
Het hof stelt vast dat in de oorspronkelijke overeenkomst van 31 december 1999 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) niets is vermeld omtrent een huurverhoging na vijf jaar; veeleer wijst de tekst van de overeenkomst op een vaste huurprijs, ook voor de tweede periode van vijf jaar.
Het hof acht in dit verband mede van belang dat de heer [betrokkene 1] de met [geïntimeerde] gemaakte afspraak over huurverlenging per 1 januari 2005 schriftelijk heeft bevestigd (bijlage 2 bij productie 10 CvA); in die afspraakbevestiging staat niets vermeld omtrent een huurverhoging per die datum.
Van belang is voorts dat de heer [administrateur] , die in de loop van de eerste huurperiode van vijf jaar de administratie van [A+B] is gaan verzorgen, in een schriftelijke verklaring (productie 25 bij de akte van [appellante] d.d. 20 april 2016) heeft bevestigd:
- dat hij niet op de hoogte was van de (inhoud van) de overeenkomst van 31 december 1999;
- dat de huurbetalingen via automatische (maandelijkse) overboekingen plaatsvonden;
- dat hij op verzoek van [geïntimeerde] per kwartaal huurnota’s opmaakte;
- dat hij de werkwijze van zijn voorganger heeft gecontinueerd;
- dat hij pas eind oktober 2012 op de hoogte werd gebracht van (de inhoud van) de
overeenkomst d.d. 31 december 1999.
4.13.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen voormelde feiten en omstandigheden vooralsnog de conclusie dat van een overeengekomen huurverhoging per 1 januari 2005 geen sprake is geweest en dat [A+B] aldus over de periode van 2005 tot en met 2009 een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd heeft betaald.
De omstandigheid dat [A+B] nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen de gefactureerde huurbedragen leidt niet tot een andere conclusie. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat [A+B] in haar brief aan [geïntimeerde] d.d. 17 oktober 2012 een bedrag noemt van
€ 91.323,- als jaarlijkse huur voor de periode 2005 tot en met 2009, waarbij het hof mede in de overwegingen betrekt dat [A+B] dat bedrag in een nadere brief aan [geïntimeerde] d.d. 26 november 2012 heeft gecorrigeerd.
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk (tegen)bewijs aangeboden met betrekking tot de onverschuldigde betaling en zijn betwisting van de (door [appellante] te bewijzen en door het hof dus vooralsnog bewezen geoordeelde) stelling dat er is betaald zonder dat er een overeenkomst aan de betaling ten grondslag lag. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren.
4.14.
Indien [geïntimeerde] slaagt in zijn bewijsopdracht, dan realiseert zich het bewijsrisico voor [appellante] en dit leidt dan tot afwijzing van de vordering van [appellante] uit onverschuldigde betaling. Voor toewijzing op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad is in dat geval evenmin plaats.
Indien [geïntimeerde] níet slaagt in zijn bewijsopdracht, dient het hof (opnieuw) een oordeel te geven met betrekking tot het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] inhoudende dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is omdat aan hem in de overeenkomst tot indeplaatsstelling d.d. 7 juli 2011 (productie 8 bij CvA) door [A+B] volledige kwijting is verleend voor de verplichtingen uit de met (de werkmaatschappijen van) [A+B] gesloten huurovereenkomsten. Dit subsidiaire verweer was aanvaard door het hof Arnhem-Leeuwarden, maar die beslissing is door de Hoge Raad vernietigd.
Het hof zal dit subsidiaire verweer (opnieuw) beoordelen (indien nodig) ná de fase van bewijslevering.
5. De uitspraak
Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellante] dat [A+B] aan [geïntimeerde] in de periode 2005 tot en met 2009 een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd heeft betaald;
bepaalt, voor het geval Van Broek bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. O.G.H. Milar als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en P. Kuipers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.
griffier rolraadsheer