ABRvS, 27-07-2011, nr. 201011379/1/H1
ECLI:NL:RVS:2011:BR3236
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-07-2011
- Zaaknummer
201011379/1/H1
- LJN
BR3236
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR3236, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 40 Woningwet
- Vindplaatsen
JOM 2011/587
Uitspraak 27‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college aan [eigenaar appellante sub 2] reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een poetsruimte/werkplaats op het perceel [locatie A] te Waalwijk (hierna: het perceel).
Partij(en)
201011379/1/H1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Waalwijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Waalwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 oktober 2010 in zaak
nrs. 09/5500 en 09/5501 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college aan [eigenaar appellante sub 2] reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een poetsruimte/werkplaats op het perceel [locatie A] te Waalwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college het verzoek van [appellant sub 3] om handhavend op te treden ter zake van het voorwassen van voertuigen op het perceel afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2009 (hierna: het eerste besluit op bezwaar) heeft het college het door [appellant sub 3] tegen het besluit van 28 april 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 3 november 2009 (hierna: het tweede besluit op bezwaar) heeft het college het door [appellant sub 3] tegen het besluit van 12 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2010, verzonden op 28 oktober 2011 (lees: 28 oktober 2010), heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] tegen het tweede besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [appellant sub 3] tegen het besluit van 12 mei 2009 gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak, en het door [appellant sub 3] tegen het eerste besluit op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2010, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2011. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 januari 2010 (lees: 2 januari 2011).
[appellant sub 3], het college en [appellante sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellant sub 3] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2009, onder aanvulling van de motivering daarvan, opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J. van Dalen en mr. I.G.M.M. de Nijs, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [eigenaar], en [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. van Bladel-Oltean, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
[appellante sub 2] exploiteert een tankstation met autowasserette op het perceel. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie B]. Op het perceel is ten behoeve van het voorwassen van voertuigen een betonnen vloer aangebracht.
Bouwvergunning
2.2.
Het college heeft zich in het eerste besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het door [appellant sub 3] tegen het besluit van 28 april 2009 gemaakte bezwaar buiten de wettelijke termijn is ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht.
2.3.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, voor zover hier van belang, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 6:11, voor zover hier van belang, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.4.
Het besluit van 28 april 2009 is op 29 april 2009 aan [appellant sub 3] verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, gelet op artikel 6:8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:7 van de Awb, op 30 april 2009 is aangevangen en op 10 juni 2009 is geëindigd. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het door [appellant sub 3] gemaakte bezwaar, dat hij op 15 juni 2009 bij gemeente heeft afgegeven, niet tijdig is ingediend.
2.5.
[appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich in het eerste besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht. Hiertoe voert hij aan dat de publicatie van het besluit van 28 april 2009 in huis-aan-huisblad "De Maasroute" van 7 mei 2009 onduidelijk is, waardoor twijfel is gewekt over het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen. Voorts voert hij aan dat een ambtenaar van de gemeente hem telefonisch heeft medegedeeld dat deze termijn pas later dan 10 juni 2009 zou aflopen.
2.5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de publicatie in huis-aan-huisblad "De Maasroute" van 7 mei 2009 voldoende duidelijk is.
De enkele omstandigheid dat in de publicatie geen gebruik is gemaakt van leestekens, brengt, anders dan [appellant sub 3] betoogt, niet mee dat hij hieruit redelijkerwijs niet heeft kunnen opmaken dat de tussen haakjes opgenomen vermelding "uitsluitend dit besluit is op 29 april 2009 verzonden" betrekking had op de bouwvergunning voor het perceel. Voorts heeft de rechtbank aan de door een ambtenaar van de gemeente gedane telefonische mededelingen, wat hier ook van zij, terecht niet die betekenis gehecht die [appellant sub 3] daaraan toegekend wil zien. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het in dit geval op de weg van [appellant sub 3] had gelegen om, bij twijfel over een termijn, bezwaar te maken onder nader aan te voeren gronden. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich in het eerste besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich in dit geval geen omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 Awb voordoen.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het eerste besluit op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid, wordt overwogen dat hij op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verklaringen onjuist zijn weergegeven in het verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van 7 september 2009.
Het betoog faalt.
Verzoek om handhavend optreden
2.6.
[appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt wat zijn belang is bij zijn verzoek om handhavend optreden. Het enkele feit dat het perceel van [appellant sub 3] is gelegen aan de [locatie B], brengt volgens [appellante sub 2] niet mee dat hij als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb, kan worden aangemerkt, omdat tussen de percelen [locatie B] en [locatie A] een straat is gelegen.
2.6.1.
[appellant sub 3] heeft vanuit zijn woning zicht op de voorwasactiviteiten op het perceel. Gelet hierop heeft de rechtbank [appellant sub 3] terecht aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Het betoog faalt.
2.7.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonwijken" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijven" met de nadere aanduiding "b7".
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder a, onderdeel 2, en onder c, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met bijlage 2 bij het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Bedrijven" met de nadere aanduiding "b7" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van een benzineservicestation zonder lpg en een autowasserij met een maximale milieucategorie 2, met de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen.
Ingevolge artikel 5.4.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.
Ingevolge artikel 5.4.2, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, wordt tot een gebruik strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 5.4.1, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijven, anders dan voor bedrijven zoals bedoeld in artikel 5.1, aanhef en onder a, onderdeel 2.
2.8.
[appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verzoek van [appellant sub 3] van 11 september 2008 om handhavend optreden uitsluitend betrekking heeft op het voorwassen van voertuigen op het perceel met behulp van een hogedrukreiniger.
2.8.1.
In zijn verzoek van 11 september 2008 heeft [appellant sub 3] zich op het standpunt gesteld dat alle voorwasactiviteiten op het perceel in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft derhalve, anders dan [appellante sub 2] betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dit verzoek uitsluitend betrekking heeft op het voorwassen van voertuigen op het perceel met behulp van een hogedrukreiniger. Dat in de bij brief van 15 maart 2009 door [appellant sub 3] ingebrachte zienswijzen staat dat op 11 september 2008 is verzocht handhavend op te treden tegen het onder druk reinigen van voertuigen, doet hieraan niet af. Het onder druk reinigen van voertuigen is slechts genoemd als voorbeeld van de voorwasactiviteiten ter zake waarvan door [appellant sub 3] om handhavend optreden is verzocht.
Het betoog faalt.
2.9.
Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bedrijfsmatig (voor)wassen van auto's buiten de daarvoor bestemde bebouwing niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften ook de bij de bebouwing behorende terreinen ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten mogen worden gebruikt.
2.9.1.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is aan het gehele perceel de bestemming "Bedrijven" met de nadere aanduiding "b7" toegekend, nu de perceelsgrens samenvalt met de in de legenda genoemde liggende en rechtopstaande streepjes waarmee de begrenzing van de afwijkende bestemming wordt aangeduid. In de tekst van artikel 5.1, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de planvoorschriften is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond te vinden voor het oordeel dat op het perceel uitsluitend de gebouwen zijn aangewezen ten behoeve van de aldaar bedoelde bedrijfsactiviteiten. De uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=ovmS3B8VMpo%3D">200800393/1a>, waarnaar de rechtbank verwijst, biedt evenmin aanknopingspunten voor dit oordeel. Zoals het college en [appellante sub 2] terecht betogen, had de zaak die heeft geleid tot deze uitspraak betrekking op bedrijfsactiviteiten in de bebouwing op het perceel. In voormelde uitspraak is geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vraag of bedrijfsactiviteiten al dan niet buiten de bebouwing mogen plaatsvinden. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het voorwassen van voertuigen in strijd is met het bestemmingsplan. Derhalve kan in het midden blijven de vraag of aan de door ambtenaren van de gemeente Waalwijk gedane mededelingen omtrent de uitleg van de planvoorschriften, wat hier ook van zij, het door [appellante sub 2] gewenste gewicht kan worden toegekend.
Het betoog slaagt.
2.10.
Gelet op hetgeen onder 2.9.1. is overwogen, behoeft het betoog van [appellant sub 3] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het voorwassen van voertuigen op het perceel niet wordt beschermd door het in het bestemmingsplan neergelegde gebruiksovergangsrecht, geen bespreking.
2.11.
[appellant sub 3] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de betonnen vloer op het perceel, nu deze kan worden aangemerkt als een bouwwerk en derhalve bouwvergunningplichtig is.
2.11.1.
Het begrip bouwwerk is in de Woningwet als zodanig niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 november 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=jpu5gIQuO3Y%3D">201001402/1/H1a>), kan voor de uitleg ervan aansluiting worden gezocht bij de in de gemeentelijke bouwverordening gegeven definitie. Deze luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
2.11.2.
Uit de stukken, waaronder het controlerapport van P. Hoevenaars van 26 maart 2009, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de betonnen vloer een maximale dikte heeft van 0,50 m en dat hierop een vloeistofdichte coating is aangebracht. De slibvangers en waterpomp maken geen onderdeel uit van de vloer. De enkele omstandigheid dat zich in de vloer een zogenoemd krimpwapeningsmatje bevindt, maakt, anders dan [appellant sub 3] betoogt, niet dat het geheel kan worden aangemerkt als een constructie als hiervoor bedoeld. Het matje dient slecht ter voorkoming van scheurvorming. Het aanbrengen van slibvangers en de aanwezigheid van een waterpomp, betekent, eveneens anders dan [appellant sub 3] betoogt, niet dat de verhardingen een onderdeel van die voorzieningen vormen en tezamen daarmee als een constructie kunnen worden gezien. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat de betonnen vloer niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk.
Het betoog faalt.
2.12.
Het hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. De hoger beroepen van het college en [appellante sub 2] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 3] gegrond is verklaard, het tweede besluit op bezwaar is vernietigd en het college is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 3] tegen het tweede besluit op bezwaar alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.13.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant sub 3] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2009. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen, is hiertegen, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, van de zijde van [appellant sub 3] een beroep van rechtswege ontstaan.
Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan dit besluit de grondslag ontvallen. Het beroep van [appellant sub 3] tegen dit besluit is gegrond. De Afdeling zal dit besluit eveneens vernietigen.
2.14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.15.
In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellante sub 2] betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep van [appellant sub 3] ongegrond;
- II.
verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk en [appellante sub 2] gegrond;
- III.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 oktober 2010 in zaak nrs. 09/5500 en 09/5501, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 3 november 2009, kenmerk CB09/056, gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
- IV.
verklaart het door [appellant sub 3] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
- V.
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- VI.
verklaart het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 31 mei 2011, kenmerk CB10/116, gegrond;
- VII.
vernietigt dat besluit;
- VIII.
bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
531-593.