Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2130 tot vaststelling van gedetailleerde regels voor de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd tijdens en na documentencontroles, overeenstemmingscontroles en materiële controles van dieren en goederen die onderworpen zijn aan officiële controles aan grenscontroleposten
Bijlage III Gedetailleerde regels voor de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd tijdens materiële controles van de in artikel 4, lid 6, bedoelde planten, plantaardige producten en ander materiaal
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2020
- Bronpublicatie:
25-11-2019, PbEU 2019, L 321 (uitgifte: 12-12-2019, regelingnummer: 2019/2130)
- Inwerkingtreding
01-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-11-2019, PbEU 2019, L 321 (uitgifte: 12-12-2019, regelingnummer: 2019/2130)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Douane (V)
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
Dierenrecht / Veterinair recht
Dierenrecht / Dierenwelzijn
1
De bevoegde autoriteit voert materiële controles uit op gehele zendingen en partijen daarvan of op representatieve monsters. De homogene partijen in de zending worden vastgesteld op basis van de informatie die in het officiële fytosanitaire certificaat is verstrekt en met inachtneming van de in punt 2 bedoelde gegevens.
2
De homogeniteit van een partij in de zin van artikel 2, lid 7, van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad (1) wordt vastgesteld op basis van de volgende gegevens, die zijn opgenomen in het officiële fytosanitaire certificaat:
- —
de oorsprong,
- —
de teler,
- —
de verpakkingsinrichting,
- —
de soort verpakking,
- —
het geslacht, de soort, het ras of de rijpheidsgraad,
- —
de exporteur,
- —
het productiegebied,
- —
de gereguleerde plaagorganismen en de kenmerken ervan,
- —
de behandeling op de plaats van oorsprong,
- —
het type verwerking.
3
Voor de bemonstering van partijen in een zending wordt een geschikte afzonderlijke eenheid voor bemonstering vastgesteld. In het geval van bepaalde planten of plantaardige producten is de vastgestelde eenheid voor:
- —
vruchten in botanische zin: 1 stuk,
- —
snijbloemen: 1 stengel,
- —
gebladerte, bladgroenten: 1 blad,
- —
knollen, bollen, wortelstokken: 1 knol, bol of wortelstok,
- —
planten, bestemd voor opplant: 1 plant,
- —
takken: 1 tak,
- —
hout en bast: te bepalen per geval; het kleinste stuk mag niet minder dan 1 kg wegen,
- —
zaaigoed: 1 zaadje.
Indien de eenheid niet kan worden vastgesteld vanwege de afmetingen, vorm of wijze van verpakking, wordt de kleinste verpakkingseenheid genomen als eenheid voor bemonstering.
4
De bemonstering in het kader van materiële controles die worden uitgevoerd door middel van visuele inspectie, geschiedt volgens de volgende goederenspecifieke bemonsteringsschema's die zijn opgenomen in de desbetreffende tabel van de internationale norm voor fytosanitaire maatregelen nr. 31 Methodologies for sampling of consignments (ISPM31):
- a)
niet-slapende voor opplant bestemde bewortelde planten:
een bemonsteringsschema waarmee met een betrouwbaarheid van 95 % een aanwezigheid van besmette planten van 1 % of meer kan worden aangetoond;
- b)
voor opplant bestemde slapende planten, met inbegrip van knollen, bollen en wortelstokken:
een bemonsteringsschema waarmee met een betrouwbaarheid van 95 % een aanwezigheid van besmette planten van 2 % of meer kan worden aangetoond;
- c)
zaden of plantaardige producten die voldoen aan de specifieke voorwaarden van de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 1756/2004 van de Commissie (2):
een bemonsteringsschema waarmee met een betrouwbaarheid van 80 % een aanwezigheid van besmette planten van 5 % of meer kan worden aangetoond;
- d)
stekken zonder wortels, planten, plantaardige producten en andere materialen die niet onder a), b) en c) vallen:
een bemonsteringsschema waarmee met een betrouwbaarheid van 95 % een aanwezigheid van besmette planten van 5 % of meer kan worden aangetoond;
- e)
partijen zaden en bladgroenten met ten hoogste 500 eenheden:
een hypergeometrisch bemonsteringsschema waarmee met een betrouwbaarheid van 95 % een aanwezigheid van besmette planten van 10 % of meer kan worden aangetoond.
5
Elke maatregel die naar aanleiding van een geval van niet-naleving wordt genomen, moet betrekking hebben op de partij zoals die vóór de materiële controle werd vastgesteld.
6
Op basis van een risicoanalyse wordt een minimumaantal monsters voor laboratoriumtests voor de opsporing van latente infecties bij voor opplant bestemde planten genomen, en hierbij worden de volgende criteria in acht genomen:
- a)
de geschiedenis van het niveau van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 11, eerste alinea, onder c), van Verordening (EU) 2016/2031 onderschepte en gemelde EU-quarantaineorganismen, met inbegrip van prioritaire plaagorganismen als omschreven in artikel 6, lid 1, van die verordening, van een derde land van oorsprong;
- b)
de aanwezigheid van een prioritair plaagorganisme in het derde land van oorsprong, overeenkomstig de beschikbare wetenschappelijke informatie;
- c)
via het Imsoc beschikbare informatie.
Voetnoten
Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4).
Verordening (EG) nr. 1756/2004 van de Commissie van 11 oktober 2004 tot vaststelling van de gedetailleerde voorwaarden inzake de vereiste aanwijzingen en de criteria inzake type en niveau van de beperking van de fytosanitaire controles op bepaalde in bijlage V, deel B, van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen (PB L 313 van 12.10.2004, blz. 6).