Hof Amsterdam, 17-02-2010, nr. 23-003082-08
ECLI:NL:GHAMS:2010:BL4528
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-02-2010
- Magistraten
Mrs. M. Jurgens, P.M. Brilman, P.J. Baauw
- Zaaknummer
23-003082-08
- LJN
BL4528
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BL4528, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑02‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6731
Uitspraak 17‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 137c Sr belediging van een groep mensen wegens hun ras, art. 10 EVRM vrijheid van meningsuiting van een columnist. Een op zichzelf grievende uitlating kan zijn beledigende karakter verliezen door de context waarin die uitlatingen zijn gedaan. De reikwijdte van die context wordt in deze zaak gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, waaronder ook valt de vorm van de uitlating, namelijk een column. Gelet op het feit dat een column, zoals hierboven vermeld, veelal het karakter heeft van een korte, betrekkelijk oppervlakkige en enigszins ironische beschouwing, waarbij overdrijving niet wordt geschuwd en bovendien provocerend en shockerend kan zijn, geniet een columnist een grote mate van vrijheid. De vrijheid van meningsuiting is echter ook in een column aan grenzen gebonden, welke onder meer hierin zijn gelegen dat gebezigde bewoordingen niet nodeloos grievend mogen zijn. Daarnaast worden grenzen overschreden indien columnisten bij het uiten van hun persoonlijke mening over personen kwalificaties bezigen of vergelijkingen treffen waartoe de feiten in redelijkheid geen aanleiding geven. Bepaalde aspecten mogen dus wel worden uitvergroot, maar moeten wel steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal. De verdachte begint met de shockerende zinsnede met de duidelijke bedoeling om voor het te behandelen onderwerp, dat is gebaseerd op persoonlijke ervaringen, extra aandacht te verkrijgen. Gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitingen zijn gedaan, in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, kan echter niet worden gezegd dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was.
Mrs. M. Jurgens, P.M. Brilman, P.J. Baauw
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-523337-06 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
[adres] [woonplaats]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 27 maart 2008, 21 april 2008 en 19 mei 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2010.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
‘hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 1 oktober 2006 te Amsterdam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, zich in het openbaar, bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, (te weten Joden,) wegens hun ras, hebbende hij, verdachte onder de kop [titel] een column geschreven in het blad Havana, zijnde het weekblad van de Hogeschool van Amsterdam, welk blad op 20 september 2006 is gedateerd, in welke column verdachte de volgende passage(s) heeft opgenomen:
- —
‘Sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen’ en/of
- —
‘Maar de afgelopen maanden heb ik meerdere malen gemerkt dat ik bij conflicten altijd aan de kant van de niet-jood sta’ en/of
- —
‘Misschien moet ik dus niet alle joden door de mangel halen, omdat het me vooral om de ziekmakende Israëliërs gaat, maar eerlijk is eerlijk: uiteindelijk kunnen we ze allemaal terug leiden naar het heilige land’.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.’
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe voerde de raadsman aan dat de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten van 1 april 2002 noopt tot terughoudendheid van het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissingen ten aanzien van journalisten. Door de verdachte strafrechtelijk te vervolgen voor een bagatelzaak zonder enig draagvlak of rechtvaardiging daartoe zou het openbaar ministerie het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging hebben geschonden, met niet-ontvankelijkheid als gevolg.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten ziet op de bescherming van de vrijheid van nieuwsgaring, met name bij het toepassen van dwangmiddelen ten aanzien van journalisten. Het hof ziet geen aanleiding om deze Aanwijzing toepasselijk te achten in de onderhavige zaak nu ook geen dwangmiddelen zijn gebruikt tegen de verdachte en bij de verdachte, als columnist, in deze zaak de vrije nieuwsgaring ook niet in het geding is gekomen. Gelet op het aan het openbaar ministerie toekomende opportuniteitsbeginsel op de voet van artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en de Aanwijzing Discriminatie van het College van procureurs-generaal van 1 december 2007, 2007A010, Stcrt. 2007,233 acht het hof de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging van de verdachte over te gaan niet in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte.
Bewijsoverwegingen
Algemeen kader
Het hof overweegt inleidend als volgt.
Ten tijde van het ten laste gelegde feit was de verdachte werkzaam als columnist voor het studentenblad Havana van de Hogeschool van Amsterdam. De verdachte schreef wekelijks een column onder de naam ‘[titel]’, waarin hij naar hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde schreef over zijn eigen ervaringen in het privé leven of over onderwerpen die in de maatschappij spelen. De verdachte verklaarde ter terechtzitting dat hij veel spot, zelfspot en zwarte humor gebruikte in zijn columns.
Uit de jurisprudentie volgt dat een column veelal het karakter heeft van een korte, betrekkelijk oppervlakkige en enigszins ironische beschouwing, waarbij overdrijving niet wordt geschuwd. Een ander kenmerk kan provocatie en de bedoeling om te shockeren zijn.
De voornoemde kenmerken in aanmerking genomen, geniet een columnist —naast de voor een ieder geldende vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden— een zekere vrijheid van artistieke expressie, doch deze is niet onbegrensd. De grenzen van vrijheid van meningsuiting worden onder meer overschreden wanneer uitlatingen zijn gedaan met de bedoeling de ander te kwetsen of de bewoordingen onnodig grievend zijn.
De onderhavige zaak heeft betrekking op uitlatingen gedaan door de verdachte in één van zijn columns in Havana. De tenlastelegging is toegespitst op delen van de column waarin de verdachte zich kennelijk richt tot de groep van Joden.
De gehele tekst van de column, zonder kennisneming waarvan de onderhavige zaak zich niet laat beoordelen, luidt als volgt:
‘Sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen. Misschien klinkt dat vreemd uit mijn mond, aangezien ik zelf halfjoods ben (voor echte joden telt dat niet, omdat mijn moeder het waarschijnlijk alleen van mijn opa's kant is, maar fuck: ik zou ook gewoon vergast zijn). Maar de afgelopen maanden heb ik meerdere malen gemerkt dat ik bij conflicten altijd aan de kant van de niet-jood sta. En dan doel ik niet op het kinderachtige Ajax-Feyenoord spelletje, maar op de strijd tussen Israël en Libanon, orthodox-joodse winkeleigenaren in steden als New York en Londen, en vooral op Israëlische toeristen in het buitenland.
Misschien moet ik dus niet alle joden door de mangel halen, omdat het me vooral om de ziekmakende Israëliërs gaat, maar eerlijk is eerlijk: uiteindelijk kunnen we ze allemaal terug leiden naar het heilige land. Ik ben voor het eerst tot deze constatering gekomen toen ik tijdens een vakantie in Egypte een paar dagen in de Sinaï-rotswoestijn verbleef. De manier waarop lefgozertjes en verwende grietjes uit Tel Aviv daar de plaatselijke Egyptenaren aanspraken gingen alle perken te buiten. Een compleet onterecht autoritaire toon! Alsof ze het tegen hun hond hadden. Hadden ze mij zo benaderd en was ik in het bezit geweest van explosieven, dan had je hun ledematen verspreid tussen Sjarm el Sheikh en Dahab terug kunnen vinden. Maar goed, mijn huidige ergernis is van een recenter datum. Gisteren om precies te zijn. Ik stond in de rij bij het postkantoor bij de balie waar je pakketjes kunt afhalen. Ik was bijna aan de beurt, voor me stond alleen nog een mooie jongen van een jaar of zesentwintig. Helaas voor mij was het een Israëliër. Vanaf het moment dat ik hem in typisch accent-Engels (ik herken dat inmiddels uit duizenden) hoorde bakkeleien over een pakje waar hij extra porto voor weigerde te betalen (altijd geld hè!), wist ik dat dit uren ging duren. ‘You're not a good employee!’ zei hij na tien minuten tegen een ideale schoondochter aan de andere kant van de balie. Het lef! De toon! Ik heb heel hard ‘Hezbollah’ geroepen en ben weggelopen.’
De door de uitlatingen getroffen groep
Artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap.
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, daar de uitlatingen van de verdachte buiten het bereik van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht vallen. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de column ter zake enkel het gedrag van Israëlische toeristen in het buitenland bekritiseert en derhalve de groep waartoe zij behoren niet collectief treft. Zelfs indien de column een groep collectief zou treffen, zou die groep Israëliërs zijn en niet Joden, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Hoewel de column waarin de ten laste gelegde uitlatingen zijn gedaan hoofdzakelijk het gedrag van Israëli's treft, worden ook Joden in het algemeen tot onderwerp van de column gemaakt. De ten laste gelegde uitlatingen zijn duidelijk gericht tot Joden, niet alleen door het noemen van Joden als zodanig, maar ook door het gebruik van woorden zoals ‘nazi-tijd’, ‘de kant van de niet-jood’ en het (hoewel met een verkeerd jaartal) vermoedelijk verwijzen naar de Reichskristallnacht. Aldus heeft de verdachte met zijn uitlatingen Joden tot doelwit gemaakt als een groep mensen wegens hun ras en vallen zijn uitlatingen binnen het bereik van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het bestanddeel ‘belediging’
Voor de beoordeling van het beledigende karakter van de uitlatingen is niet alleen de tekst van de uitlatingen van belang, maar ook de context waarin zij zijn gedaan, het antwoord op de vraag of de gewraakte uitlatingen een bijdrage (kunnen) leveren aan het maatschappelijk debat of een uiting zijn van artistieke expressie en het al dan niet onnodig grievende karakter ervan.
Voor wat betreft de tekst van de uitlatingen is het hof van oordeel dat de zinsnede ‘Sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zover heeft kunnen komen’ op zichzelf beschouwd beledigend is voor Joodse mensen.
Naar het oordeel van het hof geldt dit echter niet voor de zinsneden ‘maar de afgelopen tijd heb ik meerdere malen gemerkt dat ik bij conflicten altijd aan de kant van de niet-jood sta’ en ‘misschien moet ik dus niet alle joden door de mangel halen, omdat het me vooral om de ziekmakende Israëliers gaat, maar eerlijk is eerlijk: uiteindelijk kunnen we ze allemaal terug leiden naar het heilige land’. Ook naar de context beschouwd maakt dit niet anders. Met name kan van deze uitlatingen, op zichzelf en contextueel beschouwd niet gezegd worden dat zij Joden in diskrediet brengen of de eigenwaarde van Joden als groep aantasten.
Een op zichzelf grievende uitlating kan zijn beledigende karakter verliezen door de context waarin die uitlatingen zijn gedaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De reikwijdte van die context wordt in deze zaak gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, waaronder ook valt de vorm van de uitlating, namelijk een column. Het hof wijst in dit verband op de volgende uitspraken van het EHRM:
EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146, m.nt. E.A. Alkema (Sunday Times):
‘… subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourable received or regarded as inoffensive of as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population.’
EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456, m.nt. E.J. Dommering (Oberschlick):
‘Art. 10 protects not only the substance of the ideas and information expressed, but also the form in which they are conveyed.’
EHRM 6 mei 2003, Mediaforum 2003-6, nr. 28, m.nt. L. Dragstra (Perna/Italië):
‘Journalistic freedom also covers possible recours to a degree of exaggeration, or even provocation.’
Gelet op het feit dat een column, zoals hierboven vermeld, veelal het karakter heeft van een korte, betrekkelijk oppervlakkige en enigszins ironische beschouwing, waarbij overdrijving niet wordt geschuwd en bovendien provocerend en shockerend kan zijn, geniet een columnist een grote mate van vrijheid. De vrijheid van meningsuiting is echter ook in een column aan grenzen gebonden, welke onder meer hierin zijn gelegen dat gebezigde bewoordingen niet nodeloos grievend mogen zijn. Daarnaast worden grenzen overschreden indien columnisten bij het uiten van hun persoonlijke mening over personen kwalificaties bezigen of vergelijkingen treffen waartoe de feiten in redelijkheid geen aanleiding geven. Bepaalde aspecten mogen dus wel worden uitvergroot, maar moeten wel steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal.
De zinsnede ‘Sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zover heeft kunnen komen’ is zonder twijfel shockerend. De verdachte begint met de shockerende zinsnede met de duidelijke bedoeling om voor het te behandelen onderwerp, dat is gebaseerd op persoonlijke ervaringen, extra aandacht te verkrijgen. Gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitingen zijn gedaan, in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, kan echter niet worden gezegd dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was.
Het hof is dan ook van oordeel dat niet sprake is van een beledigende uitlating in de zin van artikel 137c Wetboek van Strafrecht en zal de verdachte van het ten laste gelegde vrijspreken.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van 700 euro, subsidiair 14 dagen vervangende hechtenis waarvan voorwaardelijk 350 euro, subsidiair 7 dagen vervangende hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. P.M. Brilman en mr. P.J. Baauw, in tegenwoordigheid van mr. D. Hwang, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 februari 2010.