De schriftelijke vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover na de terugwijzing aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte van het onder 9 primair tenlastegelegde zal vrijspreken en het onder 9 subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren.
Hof 's-Hertogenbosch, 09-09-2020, nr. 20-000899-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:3369
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-09-2020
- Zaaknummer
20-000899-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:3369, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑09‑2020; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:585
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1257
Uitspraak 09‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Partij(en)
Parketnummer: 20-000899-18 (na terugwijzing door de Hoge Raad)
Uitspraak: 9 september 2020
TEGENSPRAAK (279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
gewezen - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2015 in de strafzaak met het parketnummer 01-845189-12 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Verloop van de procedure
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 22 mei 2015 is de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 7 primair, 8 primair, 9 primair en 10 primair en subsidiair ten laste gelegde en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, ter zake van de bewezenverklaarde feiten onder 1, 3, 4 primair, 5 primair, 7 subsidiair, 8 subsidiair en 9 subsidiair. Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] (feit 1), [benadeelde 2] (feit 3) en [benadeelde 3] (feit 4) geheel en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] (feit 5) deels toegewezen en ten behoeve van ieder van deze benadeelden de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor het toegewezen bedrag van de vordering. Ten slotte heeft de rechtbank beslist tot teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte respectievelijk aan [betrokkene] .
Namens de verdachte is bij akte d.d. 29 mei 2015 onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Bij arrest van 22 juni 2016 met het parketnummer 20-001722-15 heeft dit hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen van de rechtbank tot vrijspraak van de feiten onder 2 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair en 10 primair en subsidiair. Voor het overige heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd. Evenals de rechtbank kwam het hof vervolgens - met vrijspraak van het onder 8 primair ten laste gelegde – tot bewezenverklaring van de feiten onder 1 (oplichting, meermalen gepleegd), 3 (diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels) , 4 primair (oplichting), 5 primair (diefstal) en 8 subsidiair (verduistering). Anders dan de rechtbank verklaarde het hof voorts de feiten onder 7 primair (oplichting) en 9 primair (oplichting) bewezen. Het hof veroordeelde de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en het beslag kwam het hof tot dezelfde beslissingen als de rechtbank.
Op 27 juni 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen voormeld arrest van het hof.
Bij arrest van 20 februari 2018 met nummer S 16/03422 heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van het onder
9 tenlastegelegde en de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - op 26 augustus 2020, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg op 11 mei 2015 respectievelijk in hoger beroep op 8 juni 2016.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft betrekking op het gedeelte of die gedeelten van het vonnis waarvan beroep dat/die na de terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen is/zijn.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal, zoals ter terechtzitting 26 augustus 2020 geponeerd, komt erop neer dat het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder
9 tenlastegelegde zal bevestigen1.en het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de opgelegde straf zal vernietigen. In de plaats daarvan heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof - rekening houdend met de thans geconstateerde overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn van berechting - voor de reeds bij arrest van
22 juni 2016 onder 1, 3, 4 primair, 5 primair, 7 primair en 8 subsidiair bewezenverklaarde feiten en het onder 9 subsidiair bewezen te verklaren feit aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof ten behoeve van de benadeelde partijen telkens de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen overeenkomstig de in het arrest van 22 juni 2016 gegeven beslissingen op de vorderingen tot schadevergoeding.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 9 primair tenlastegelegde en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de bewezenverklaring van het onder 9 subsidiair tenlastegelegde. Voorts heeft de raadsman een straftoemetingverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis van de rechtbank, voor thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen, zal om praktische redenen worden vernietigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd, voor zover na terugwijzing van de zaak, nog aan het oordeel van het hof onderworpen, dat:
9.hij op of omstreeks 21 januari 2012 te Leidschendam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [vriend van zoon aangever] en/of [aangever] en/of [zoon van aangever] , heeft bewogen tot de afgifte van een auto (Alfa Romeo met kenteken [kenteken] ), in elk geval van enig goed, hebbende hij, verdachte, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid voorgewend geen geld
bij zich te hebben en/of deze auto de volgende dag of twee dagen later te betalen en/of (daarbij) het vrijwaringsbewijs te overhandigen, waardoor [vriend van zoon aangever] en/of [aangever] en/of [zoon van aangever] werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte,
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 januari 2012 te Leidschendam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een auto (Alfa Romeo met kenteken [kenteken] ), geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] , in elk geval aan een ander dan aan hem, verdachte, welke auto hij, verdachte, anders dan door misdrijf, namelijk vooruitlopend op de betaling van de koopsom van die auto door hem, verdachte, en/of in verband met
de voorgenomen verkoop van die auto aan hem, verdachte, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat het voorhanden bewijs tekortschiet om te kunnen komen tot bewezenverklaring van het onder 9 primair tenlastegelegde, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 9 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
9.hij op of omstreeks 21 januari 2012 in Nederland opzettelijk een auto (Alfa Romeo met kenteken [kenteken] ), toebehorende aan [aangever] , welke auto hij, verdachte, anders dan door misdrijf, namelijk vooruitlopend op de betaling van de koopsom van die auto door hem, verdachte, en in verband met de voorgenomen verkoop van die auto aan hem, verdachte, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen2.die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van feit 9 subsidiair zijn:
1. het proces-verbaal van aangifte3., inhoudende, als de op 23 januari 2012 afgelegde verklaring van [aangever] , aangever:
Mijn zoon heeft een advertentie op Marktplaats gezet, het betreft een auto die hij te koop wilde aanbieden. De auto staat op mijn naam. Het betreft een zwarte Alfa Romeo voorzien van het kenteken [kenteken] .
Op zaterdag 21 januari 2012 (…) kwam er een man aan de deur bij mijn zoon die interesse had in de auto. (...) Deze man wilde de auto kopen voor € 500,00. Mijn zoon lag die zaterdag ziek op bed en vroeg aan een vriend of hij dit wilde regelen. Deze vriend, genaamd [vriend van zoon aangever] , heeft de man te woord gestaan. De koper gaf zich uit voor [verdachte] en legitimeerde zich. (…) Op zijn ID-bewijs staat dat hij geboren is op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats] , BSN [nummer] . Hij gaf op dat zijn woonadres was [Y-straat te Z] , tel [telefoonnummer] .
De koper had op dat moment geen geld bij zich en wilde later komen betalen. De vriend
van mijn zoon gaf in overleg met mijn zoon het kentekenbewijs af met daarbij het overschrijvingsbewijs. (…) Op maandagochtend heeft mijn zoon gebeld naar de koper om te vragen waar het geld bleef. Hij kreeg als antwoord dat hij de auto deze ochtend op naam zou zetten. Dit is tot op heden niet gebeurd en het geld is ook nog niet gebracht. (...) Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. het proces-verbaal van verhoor getuige4., inhoudende, als de op 30 maart 2012 afgelegde verklaring van de getuige [zoon van aangever] :
Op 21 januari 2012 (…) had ik een afspraak gemaakt met [verdachte] om mijn auto te kopen, zijnde een zwarte Alfa Romeo voorzien van het kenteken [kenteken] . (…) Mijn vriend [vriend van zoon aangever] (…) heeft die dag met [verdachte] gesproken en in overleg met mij de papieren, zijnde het kentekenbewijs en de overschrijvingspapieren, tezamen met de sleutel van de Alfa Romeo aan [verdachte] overhandigd met de afspraak dat hij de auto op maandag 23 januari 2012 op zijn naam zou zetten en dan ook de overeengekomen € 500,00 op mijn bankrekening zou overmaken. (…)
Tot op heden [hof: 30 maart 2012] heeft [verdachte] de auto niet op zijn naam gesteld of de € 500,00 op mijn bankrekening overgemaakt.
3. het proces-verbaal van verhoor getuige5., inhoudende, als de op 16 maart 2012 afgelegde verklaring van de getuige [vriend van zoon aangever] :
Op zaterdag 21 januari 2012 (…) heb ik de man genaamd [verdachte] opgehaald van treinstation Voorschoten daar hij geïnteresseerd was in de auto van mijn vriend [zoon van aangever] . Dit betreft een personenauto van het merk Alfa Romeo, zwart van kleur, voorzien van het kenteken [kenteken] .
[zoon van aangever] lag erg ziek op bed, daarom heb ik alles geregeld met het bezichtigen van zijn Alfa en de overdracht van de papieren. Ik ben met [verdachte] naar het terrein (…) te Leidschendam gegaan, waar de Alfa stond. Ik heb samen met hem de auto bekeken en alles was volgens hem in orde. [verdachte] zei dat hij geen geld bij zich had en sprak met mij af dat hij op maandag 23 januari 2012 de transactie zou doen om de € 500,00 over te maken. Tevens zou hij dan de Alfa op zijn naam zetten. Ik heb overlegd met [zoon van aangever] of hij het goed vond dat ik de autopapieren aan [verdachte] gaf. Met de voorwaarden dat hij dan de autopapieren van de Alfa en het geld op 23 januari 2012 in orde zou maken.
4. het proces-verbaal van verhoor verdachte6., inhoudende, als de op 24 april 2012 afgelegde verklaring van [verdachte] , verdachte:
Ik [heb] inderdaad op zaterdag 21 januari 2012 de betreffende Alfa Romeo meegenomen. Ik had met de verkoper (…) eerder telefonisch een bedrag van € 500,00 als verkoopprijs afgesproken. (…) Ik kreeg (…) alle autopapieren inclusief het overdrachtsbewijs. Ook kreeg ik de autosleutels en omdat ik op dat moment geen geld bij me had, heb ik afgesproken de volgende maandag de € 500,00 te komen brengen inclusief het vrijwaringsbewijs. Ik ben toen met de auto naar Den Bosch gereden en kwam er snel achter dat de auto niet in orde was. (…) Ik heb toen met de eigenaar gebeld en (…) heb gezegd dat ik de auto niet meer wilde, waarop de eigenaar eiste dat ik de auto terug zou brengen. Ik heb de eigenaar via sms laten weten dat de auto op de [X-straat] in Tiel stond en dat hij hem daar op kon halen.
5. Het proces-verbaal aantreffen gesignaleerd motorvoertuig7., inhoudende, als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 17 februari 2012 (…) zagen wij dat een personenauto, Alfa Romeo 166, zwart, voorzien van het kenteken [kenteken] , op de [X-straat] te Tiel stond. Bij controle bleek het voertuig de status 'A87/ontvreemd voertuig' te hebben en op 23 januari 2012 te Leidschendam te zijn gestolen.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Uit de bewijsmiddelen, waaronder ook de verklaring van de verdachte zelf, volgt dat de verkoper van de auto, merk Alfa Romeo, voorzien van het kenteken [kenteken] , deze op
21 januari 2012 in goed vertrouwen aan de verdachte heeft afgegeven nadat door hem was toegezegd dat hij de overeengekomen koopsom (uiterlijk) op 23 januari 2012 aan de verkoper zou voldoen en tevens zou zorgdragen voor de overschrijving van het kenteken op zijn, verdachtes, naam. Geconcludeerd kan worden dat de verdachte de auto door de feitelijke levering op 21 januari 2012 anders dan door misdrijf onder zich heeft gekregen. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij na de levering van de auto in Leidschendam daarmee naar Den Bosch is gereden en dat hij er snel achter kwam dat de auto niet in orde was. Naar eigen zeggen heeft de verdachte toen telefonisch aan de eigenaar van de auto laten weten dat hij afzag van de koop. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte vervolgens nog met de auto naar Tiel is gereden en dat hij de auto aldaar heeft geparkeerd op de [X-straat] .
Uit deze feitelijkheden vloeit naar het oordeel van het hof voort dat de verdachte nog op
21 januari 2012 of in ieder geval kort nadien, nadat hij aan de eigenaar had bericht alsnog af te zien van de aankoop van de auto, als heer en meester daarover is gaan beschikken door de auto niet terug te brengen naar de eigenaar maar, in tegendeel, daarmee van Den Bosch naar Tiel te rijden en de auto aldaar onbeheerd op de [X-straat] achter te laten.
Strafbaarheid van het onder 9 bewezenverklaarde
Het onder 9 bewezen verklaarde levert op:
Verduistering.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Bij zijn arrest van 22 juni 2016 heeft het de verdachte voor de toen onder 1, 3, 4, 5, 7, 8 en
9 ( primair) bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Op grond van de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad dient het hof thans de sanctie te bepalen die het zal opleggen voor de reeds bij arrest van 22 juni 2016 onder 1, 3, 4, 5, 7 en 8 bewezenverklaarde feiten en het thans onder 9 (subsidiair) bewezenverklaarde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan
8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het verschil met de eerder door het hof opgelegde straf niet is gebaseerd op een andere waardering van de strafwaardigheid van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, maar uitsluitend op de schending van de in artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) bedoelde redelijke termijn van berechting in de fase van het hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof vanwege de ouderdom van de bewezenverklaarde feiten, de overschrijding van de termijn van artikel 6 EVRM en de actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een forse taakstraf.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
In hoger beroep is bewezen dat de verdachte zich in de periode van 1 februari 2011 tot en met 8 juni 2012 vijf keer aan oplichting, twee keer aan diefstal (waarvan één onder strafverzwarende omstandigheden) en twee keer aan verduistering heeft schuldig gemaakt.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij daarbij telkens misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat zijn - vaak kwetsbare - slachtoffers in hem stelden. Uit de hoeveelheid gepleegde feiten en de aard daarvan leidt het hof af dat het de verdachte ontbreekt aan het normbesef dat in het maatschappelijk verkeer gepast is en van hem verwacht mag worden. In dit verband neemt het hof het de verdachte bijzonder kwalijk dat hij de laakbaarheid en strafwaardigheid van zijn thans bewezenverklaarde handelen niet heeft ingezien ondanks dat hij, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 22 juni 2020, vóór het begaan van de onderhavige feiten al eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld tot vrijheids-benemende straffen, onder meer bij arresten van het gerechtshof Arnhem d.d. 4 januari 2010 (parketnummer 21-003002-09) en 9 april 2009 (parketnummer 21-004286-08).
Op grond hiervan en gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Hoewel voor het thans onder feit 9 subsidiair bewezenverklaarde feit een lager wettelijk strafmaximum geldt dan voor het feit dat het hof in zijn arrest van 22 juni 2016 onder
9 primair bewezen achtte, acht het hof in beginsel toch dezelfde straf als destijds door het hof opgelegd, passend en geboden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat naar zijn oordeel de ernst van (het totaal van) de bewezenverklaarde feiten onvoldoende tot uitdrukking komt bij het toepassen van een andere strafmodaliteit, zoals door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2020 bepleit. De door de raadsman bij die gelegenheid gestelde actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte brengen bij gebrek aan gewicht het hof niet tot een ander oordeel.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en beoogt het hof anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Vastgesteld moet worden dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, bij de strafvervolging van de verdachte is geschonden.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit hij heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging tegen hem in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 7 juni 2012, de dag waarop de verdachte in het kader van de onderhavige zaak is aangehouden. De rechtbank heeft op 22 mei 2015 vonnis gewezen. Mitsdien is de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Hieruit volgt dat redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in eerste aanleg is geschonden.
De verdachte heeft op 28 mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof zal thans, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, op
9 september 2020 arrest wijzen, zodat geconstateerd moet worden dat de hiervoor genoemde termijn ook in de fase van het hoger beroep is overschreden.
Uit het vorenstaande blijkt dat de totale periode waarbinnen de strafprocedure is afgerond 8 jaar en 3 maanden beslaat.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna te vermelden straf.
Schadevergoeding
Bij arrest van 22 juni 2016 heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen:
- [benadeelde 1] ter zake van feit 1a (toegewezen bedrag: € 109,00);
- [benadeelde 2] ter zake van feit 3 (toegewezen bedrag: € 2.000,00);
- [benadeelde 3] ter zake van feit 4 (toegewezen bedrag: € 400,00) en
- [benadeelde 4] ter zake van feit 5 (toegewezen bedrag: € 600,00).
Daarnaast heeft het hof bij genoemd arrest ten behoeve van ieder van de slachtoffers, telkens voor het toegewezen bedrag van de vordering, de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd.
Bij zijn arrest van 20 februari 2018 heeft de Hoge Raad de beslissingen van het hof betreffende de vorderingen van de benadeelde partijen niet vernietigd, zodat deze vorderingen thans niet meer aan het hof voorliggen. Dat is anders wat betreft de van de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen te onderscheiden beslissingen ter zake van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn laatstbedoelde beslissingen immers begrepen in de vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’, tenzij in de uitspraak van de Hoge Raad anders wordt vermeld. De Hoge Raad heeft in de onderhavige zaak echter, hoewel het hof de schadevergoedingsmaatregel bij arrest van 22 juni 2016 telkens heeft opgelegd met betrekking tot de schade die is veroorzaakt door de feiten waarvan de bewezenverklaring in cassatie in stand is gebleven, geen aanleiding gezien voor een dergelijke ‘andersluidende beslissing’.
Het hof overweegt dan ook als volgt.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1a bewezenverklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde 1] rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 109,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 2.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 400,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 4] is toegebracht tot een bedrag van € 600,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof acht het wenselijk dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de hiervoor genoemde slachtoffers bevordert en zal daarom ten behoeve van de slachtoffers aan de verdachte telkens de maatregel tot schadevergoeding opleggen ter hoogte van het vastgestelde schadebedrag. Het hof zal daarbij in verband met de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen - in afwijking van de beslissingen van het hof van 22 juni 2016 - bepalen dat niet ‘vervangende hechtenis’ maar gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt. Toepassing van de gijzeling heft de verschuldigdheid van de betaling niet op.
Omdat door het toewijzen van de vorderingen van de benadeelde partijen enerzijds en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel anderzijds op verschillende wijzen aan de verdachte de verplichting tot schadevergoeding wordt opgelegd, zal het hof telkens bepalen dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Beslag
Het belang van de strafvordering is naar het oordeel van het hof niet langer gediend met de handhaving van het beslag. Daarom zal de in beslag genomen en nog niet teruggegeven autosleutel, Renault, worden teruggegeven aan de hieronder te noemen persoon, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt en zal van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 60a, 63, 310, 311,
321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, nog aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 9 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 9 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 9 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder 9 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte voor het onder 1, 3, 4 primair, 5 primair, 7 primair, 8 subsidiair
en 9 subsidiair bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeën-twintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte de verplichting op om, als vergoeding voor materiële schade ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] aan de Staat te betalen een bedrag van € 109,00 (honderdnegen euro);
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
legt aan de verdachte de verplichting op om, als vergoeding voor materiële schade ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro);
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
legt aan de verdachte de verplichting op om, als vergoeding voor materiële schade ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] aan de Staat te betalen een bedrag van € 400,00 (vierhonderd euro);
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
legt aan de verdachte de verplichting op om, als vergoeding voor materiële schade ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] aan de Staat te betalen een bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro);
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
gelast de teruggave aan [betrokkene] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een autosleutel Renault (goednummer 639199);
gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een telefoontoestel Nokia (goednummer 639195);
- 3 simkaarten (goednummer 639197);
- een telefoontoestel Samsung Galaxy (goednummer 639192);
- een doos HTC Wildfire (goednummer 639201).
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 9 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2020
Tenzij hierna anders vermeld, maken de hierna te noemen bewijsmiddelen deel uit van het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden, district Wassenaar/Voorburg/Leidschendam, met het registratienummer PL1573 2012017627. Dit proces-verbaal is als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van voorgeleiding, tevens einddossier van de regiopolitie Brabant-Noord, afdeling Districtelijke Opsporing, met het dossiernummer LINGE 2012024203, en bevat een aantal door de daarin genoemde opsporingsambtenaren in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en andere bescheiden. Het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden bestaat uit 46 afzonderlijk doorgenummerde pagina’s. Voor de vindplaatsen van de bewijsmiddelen wordt hierna in voetnoten verwezen naar de desbetreffende paginanummers.
Pagina’s 19-20.
Pagina’s 25-26.
Pagina’s 23-24.
Pagina’s 14-15.
Pagina 32.