Zie voor de in rechte vaststaande feiten rov. 4.1 van het arrest a quo.
HR, 11-02-2011, nr. 09/03010
ECLI:NL:HR:2011:BO4936, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-02-2011
- Zaaknummer
09/03010
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO4936
- Roepnaam
Wolters/Nieskens
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overige verbintenissen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO4936, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑02‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3969, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO4936
ECLI:NL:PHR:2011:BO4936, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO4936
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑07‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/422 met annotatie van H.B. Krans
Uitspraak 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht/verbintenissenrecht. Cassatie tegen in hoger beroep bij verstek gewezen arrest. Ongerechtvaardigde verrijking (als bedoeld in art. 6:212 BW) van erfgename die na overlijden van haar echtgenoot enig eigenaar is geworden van een aantal automobielen waarvoor restauratie- en stallingskosten zijn gemaakt. Hoge Raad doet zaak zelf af. Tegen uitspraak Hoge Raad ten principale staat ingevolge art. 401 lid 3 Rv. verzet open bij de Hoge Raad. Dit geldt als een verzet tegen (de door de Hoge Raad gegeven) beslissing in hoger beroep en leidt dus tot een nieuwe behandeling in hoger beroep met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad omtrent de rechtspunten heeft beslist. Voor het overige zijn op het verzet, ingevolge art. 353 lid 1 Rv., de art. 143-148 Rv. van toepassing.
11 februari 2011
Eerste Kamer
09/03010
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten:mr. R.S. Meijer en mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 81232/HA ZA 07-621 van de rechtbank Roermond van 13 februari 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.006.624 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Namens [eiser] is door mr. N.T. Dempsey bij brief van 22 november 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is de zoon van [verweerster]. Hij heeft vanaf 1992 samen met zijn vader (hierna: [betrokkene 1]) en zijn zwager (hierna: [betrokkene 2]) een garagebedrijf geëxploiteerd, eerst in het verband van een vennootschap onder firma, vanaf 2001 door middel van de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]) waarvan de drie voormalige vennoten ieder voor eenderde deel aandeelhouder zijn.
(ii) In de periode van 1995 tot 2000 heeft [eiser] in opdracht van [betrokkene 1] de aankoop verzorgd van drie oldtimers: een Jaguar XJS (hierna: Jaguar), een Mercedes Adenauer 300 D (hierna: Mercedes) en een Jaguar Daimler (hierna: Daimler). De koopprijs is telkens door [betrokkene 1] betaald en de kentekens van de oldtimers stonden op naam van [betrokkene 1]
(iii) [Betrokkene 1] is op 26 juli 2004 onverwacht overleden.
(iv) [Verweerster] heeft op 5 juli 2007 op de drie oldtimers, die zich in het pand van [A] bevonden, conservatoir beslag laten leggen.
3.2.1 In eerste aanleg heeft [verweerster] in conventie de afgifte van de drie oldtimers gevorderd, alsmede medewerking van [eiser] aan overschrijving van de kentekens op haar naam. Die vorderingen zijn door de rechtbank toegewezen op de grond dat de juridische eigendom van [verweerster] van de drie oldtimers door [eiser] is erkend en dat zijn tot verweer gedane beroep op economische eigendom onvoldoende is onderbouwd.
[Eiser] heeft tegen het vonnis in conventie geen hoger beroep ingesteld.
3.2.2 In reconventie heeft [eiser] gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 81.205,-- op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Hij legt daaraan ten grondslag dat de Jaguar en de Mercedes op kosten van [A] tijdens reguliere werkuren zijn gerestaureerd (kosten: € 36.705,--) en dat de drie voertuigen sedert de aankoop steeds bij [A] gestald zijn geweest, deels in een verwarmde ruimte (kosten: € 44.500,--).
Deze kosten van in totaal € 81.205,-- zijn nimmer in rekening gebracht, want het was de bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders om de winst die men door de restauratie zou gaan behalen na verkoop van de oldtimers te gebruiken voor de financiering van de kosten van de bouw van een showroom voor het garagebedrijf. Door het onvergoed blijven van de kosten van restauratie en stalling is [verweerster], indien de auto's aan haar moeten worden afgegeven, ten koste van [A] verrijkt zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat.
[A] heeft haar vordering op [verweerster] tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking aan [eiser] gecedeerd.
3.2.3 De rechtbank heeft de reconventionele vordering afgewezen op de grond dat [eiser] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, nu hij heeft volstaan met het overleggen van handmatig opgestelde lijsten waarin de kosten van restauratie en stalling zijn gespecificeerd, maar zonder dat de gevorderde bedragen worden onderbouwd met verificatoire bescheiden.
3.2.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in reconventie. Hij heeft bij memorie van grieven (deels in aanvulling op zijn stellingen in eerste aanleg) aangevoerd dat de restauratie- en stallingkosten voor rekening van [A] zijn gekomen omdat de meeropbrengst van de auto's ook aan [A] ten goede zou komen. Om die reden zijn die kosten nooit aan [betrokkene 1] gefactureerd. Door de restauraties is de Jaguar circa € 40.766,-- meer waard geworden en de Mercedes circa € 76.947,--. Slechts doordat [betrokkene 1] onverwacht is komen te overlijden en [verweerster] in strijd met de wil van [betrokkene 1] de auto's heeft opgeëist, is de gezamenlijke bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders niet gerealiseerd. [Verweerster] is verrijkt doordat de auto's ten gevolge van de restauraties met de zojuist genoemde bedragen in waarde zijn gestegen (memorie van grieven onder 43 en 55) en doordat geen kosten voor stalling behoefden te worden betaald, hetgeen wel had gemoeten indien de auto's elders waren gestald (memorie van grieven onder 18). Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eiser] voorts een groot aantal producties overgelegd (onder meer facturen, betalingsbewijzen, taxatierapporten, en schriftelijke verklaringen van hemzelf, [betrokkene 2], en twee werknemers) en een gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs gedaan.
[Verweerster] is in hoger beroep niet verschenen.
3.2.5 Ook het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] wegens gebrek aan deugdelijke onderbouwing moet worden afgewezen; het heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Verrijking
3.3.1 In rov. 4.5 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter zake van de verrijking van [verweerster] ten gevolge van de restauraties van de Jaguar en de Mercedes, nu die auto's zijn gerestaureerd in de periode dat [betrokkene 1] nog leefde en de auto's op zijn naam stonden, en [eiser] niet heeft gesteld dat de auto's in die periode al eigendom waren van [verweerster]. Daaraan voegt het hof toe dat de auto's kennelijk pas na het overlijden van [betrokkene 1] eigendom van [verweerster] zijn geworden zonder dat [eiser] heeft gesteld op welke wijze, terwijl dat ook niet is af te leiden uit het door [verweerster] bij het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag gevoegde verslag van de notaris met betrekking tot de erfrechtelijke gevolgen van het overlijden van [betrokkene 1] Het voorgaande geldt volgens het hof evenzeer voor de kosten van stalling in de periode tot aan het overlijden van [betrokkene 1].
3.3.2 De onderdelen 2.5 in verbinding met 3.1-3.2 komen hier terecht tegen op. Aan de vordering van [eiser] ligt onmiskenbaar ten grondslag dat [verweerster] als eigenaar van de oldtimers ongerechtvaardigd is verrijkt ten gevolge van de restauratie en stalling van die auto's op kosten van [A]. Dat kan zijn vordering dragen.
Nu [verweerster] niet ten verwere had aangevoerd dat zij in de periode dat die kosten gemaakt werden tot aan het overlijden van haar man (nog) geen eigenaar was van de auto's, stond het het hof niet vrij zulks ambtshalve aan afwijzing van de vordering ten grondslag te leggen. Bovendien was tussen partijen in confesso - gelet op de onweersproken stellingen van [verweerster] zelf in haar inleidende dagvaarding - dat [verweerster] en haar man in gemeenschap van goederen gehuwd waren, zodat zij voor zijn overlijden al mede-eigenaar van de oldtimers was (terwijl zij nadien als erfgenaam van haar man enig eigenaar van de auto's werd).
3.4 In rov. 4.6 overwoog het hof dat [eiser] niet vermeld heeft hoe (in de vorm van een lening of op andere wijze) de meeropbrengst van de oldtimers in [A] zou worden geïnvesteerd, terwijl de omstandigheid dat die investering door het onverwachte overlijden van [betrokkene 1] niet doorging wellicht te maken heeft met de erfrechtelijke afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] waarbij de zaken anders zijn uitgepakt dan [eiser] voorstond, maar dat zulks niet zonder meer meebrengt dat [verweerster] door de restauraties en de bespaarde stallingkosten vóór het overlijden van [betrokkene 1] is verrijkt.
Onderdeel 3.4 voert hiertegen terecht aan dat [eiser] zich niet (spontaan) behoefde uit te laten over de wijze waarop de investering zou plaatsvinden, nu [verweerster] niet zijn stelling had weersproken dat de meerwaarde van de auto's aan [A] ten goede zou komen. Het hof mocht dan ook niet op grond van het ontbreken van een antwoord op de eigener beweging opgeworpen vraag hoe de beoogde investering van de meeropbrengst in [A] zou worden gerealiseerd, de door [eiser] gestelde verrijking van [verweerster] afwijzen. Voorts mocht het hof aan die afwijzing niet ten grondslag leggen dat 'de zaken anders zijn uitgepakt dan [eiser] voorstond', nu hij onweersproken had gesteld dat de investering in [A] de gemeenschappelijke bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders was.
3.5 In rov. 4.7 oordeelde het hof dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter zake van verrijking van [verweerster] met betrekking tot de na het overlijden van haar man gemaakte stallingkosten, aangezien niet gesteld is dat [verweerster] kosten heeft bespaard doordat zij anders elders betaalde stalling zou hebben moeten regelen.
Het hiertegen gerichte onderdeel 3.5, dat wederom klaagt over miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd en schending van art. 24 Rv. door het hof, is gegrond. [Eiser] heeft onweersproken gesteld (zie hiervoor in 3.2.4) dat stallingkosten betaald hadden moeten worden indien de auto's elders waren gestald, terwijl [verweerster] niet ten verwere heeft aangevoerd dat zij de oldtimers gratis of tegen lagere kosten had (kunnen) laten stallen. Het hof mocht dit verweer niet ambtshalve bijbrengen.
Verarming
3.6 In rov. 4.8 overwoog het hof dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de verarming van [A] in verband met de stallingkosten, nu niet is aangevoerd dat [A] de stallingruimte anders op financieel voordelige wijze had aangewend en de gemaakte verwarmingskosten niet zou hebben gemaakt, terwijl voorts niet is toegelicht waarom de kosten die [A] bij een willekeurige klant in rekening zou hebben gebracht, gelijkstaan aan het bedrag van haar verarming.
Wat dit laatste betreft voert onderdeel 4.2 terecht aan dat het hof miskent dat [eiser] uitdrukkelijk en onweersproken heeft aangevoerd dat bij de berekening van de stallingkosten niet van het normale stallingtarief is uitgegaan, maar dat daarop een korting van 30% is toegepast.
Voorts wordt in de onderdelen 4.2 en 4.3 terecht betoogd dat in de stellingen van [eiser], mede gelet op de uitvoerige wijze waarop hij in hoger beroep de verarming van [A] in verband met de stallingkosten heeft toegelicht en gedocumenteerd, aangevuld met een bewijsaanbod, besloten ligt de stelling dat [A] stallingkosten aan derden had kunnen declareren als de oldtimers er niet hadden gestaan. [eiser] behoefde dit laatste, nu [verweerster] niet een daartoe strekkend verweer had gevoerd, dan ook niet uitdrukkelijk aan te voeren en toe te lichten.
Verrijking ongerechtvaardigd?
3.7 In rov. 4.8 heeft het hof overwogen dat het ongerechtvaardigde van de veronderstelde verrijking in dit specifieke geval niet voldoende is onderbouwd, nu niet valt uit te sluiten dat in een familiebedrijf als het onderhavige het gratis stallen van de oldtimers viel onder de in de familiesfeer gebruikelijke diensten, die men zonder verwachting op financiële vergoeding over en weer voor elkaar verricht, en dat dit met name geldt in de periode na het overlijden van [betrokkene 1], waarbij het hof erop wijst dat [verweerster] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat nooit is afgesproken dat er stallingkosten betaald zouden worden.
De hiertegen in onderdeel 5.3 aangevoerde klachten zijn gegrond, nu door [verweerster] niet is aangevoerd dat de stalling (voor of na het overlijden van haar man) gelet op de familieverhoudingen gratis zou zijn, zodat het hof dit niet ambtshalve aan afwijzing van de vordering ten grondslag mocht leggen. Bovendien is door [eiser] onweersproken aangevoerd dat de enige reden waarom voor de stalling (en restauratie) geen kosten in rekening zijn gebracht, was gelegen in de bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders om de gehele meerwaarde van de oldtimers na de verkoop ervan in [A] te investeren.
Slotsom
3.8 De hiervoor behandelde onderdelen zijn gegrond, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Hetgeen [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd - zoals hiervoor in 3.2.2 en 3.2.4 kort samengevat - kan de toewijzing van zijn vordering dragen. Hetgeen [verweerster] daartegen in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd, treft geen doel. Dat verweer komt erop neer:
(a) dat geen opdracht is gegeven voor restauratie van de auto's, noch is overeengekomen dat kosten voor stalling zouden worden betaald, en dat aan [verweerster] nooit facturen zijn verzonden of anderszins kosten in rekening zijn gebracht. Dit verweer miskent dat de vordering niet op overeenkomst maar op ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd.
(b) dat de auto's in feite niet zijn gerestaureerd. Deze 'blote' betwisting is, in het licht van de in hoger beroep uitvoerig toegelichte en gedocumenteerde stellingen van [eiser], onvoldoende gemotiveerd.
(c) dat [eiser] geen betalingsbewijzen kan produceren, noch de opgevoerde kosten heeft gespecificeerd. Dit verweer is door de uitvoerige, met vele bewijsstukken onderbouwde, toelichting in hoger beroep niet meer terzake.
(d) dat de gestelde kosten zijn gemaakt door [A], zodat de vordering aan [A] en niet aan [eiser] toekomt. Dit verweer miskent dat [eiser] onweersproken, en met bewijsstukken onderbouwd, heeft gesteld dat [A] de vordering aan hem heeft gecedeerd en dat aan [verweerster] mededeling van deze cessie is gedaan.
Gelet op het voorgaande ligt de vordering van [eiser] voor toewijzing gereed (zoals de onderdelen 2.1-2.4 ook met recht betogen), zij het:
(i) met uitzondering van de gevorderde BTW nu er geen grond is (gesteld) voor de verschuldigdheid van BTW over de toe te kennen schadevergoeding, en
(ii) met de dag van de dagvaarding (de Hoge Raad begrijpt: de eis in reconventie) als ingangsdatum van de wettelijke rente, nu er geen grond is (gesteld) voor de primair gevorderde ingangsdatum van 12 januari 2001.
Dit leidt tot de volgende beslissing. Opmerking verdient dat, nu sprake is van een cassatieberoep tegen een bij verstek gewezen arrest van het hof en de Hoge Raad ten principale uitspraak doet, op de voet van de tweede zin van art. 401c lid 3 Rv. verzet openstaat bij de Hoge Raad, hetgeen geldt als een verzet tegen de (door de Hoge Raad gegeven) beslissing in hoger beroep en dus leidt tot een nieuwe behandeling in hoger beroep met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad omtrent rechtspunten heeft beslist. Op dat verzet zijn voor het overige, ingevolge art. 353 lid 1 Rv., de art. 143-148 Rv. van toepassing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2009;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Roermond van 13 februari 2008 voorzover in reconventie gewezen;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 81.205,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot:
- in eerste aanleg in reconventie op € 452,--;
- in hoger beroep op € 3.505,21;
- in cassatie op € 2.602,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
- deze kosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen nadat [verweerster] na betekening van het arrest in gebreke blijft aan de proceskostenveroordeling te voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 februari 2011.
Conclusie 12‑11‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. N.T. Dempsey;
tegen
[Verweerster],
verweerster tot cassatie,
niet verschenen.
1. Korte samenvatting van feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]), zoon van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]), heeft vanaf 1992 samen met zijn vader (hierna: [betrokkene 1]) en zijn zwager (hierna: [betrokkene 2]) een garagebedrijf geëxploiteerd, eerst in het verband van een vennootschap onder firma, vanaf 2001 door middel van een besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]).
- (ii)
In de periode van 1995 tot 2000 heeft [eiser] in opdracht van [betrokkene 1] de aankoop verzorgd van drie oldtimers: een Jaguar XJS (hierna: Jaguar), een Mercedes Adenauer 300 D (hierna: Mercedes) en een Jaguar Daimler (hierna: Daimler). De koopprijs is telkenmale door [betrokkene 1] betaald en de kentekens van de oldtimers stonden op naam van [betrokkene 1]
- (iii)
[Betrokkene 1] is op 26 juli 2004 onverwacht overleden.
- (iv)
[Verweerster] heeft op 5 juli 2007 op de drie oldtimers, die zich in het pand van [A] bevonden, conservatoir beslag laten leggen.
1.2
In aansluiting op het conservatoir beslag is [verweerster] bij de rechtbank te Roermond tegen [eiser] een procedure gestart, waarin zij een veroordeling van hem tot afgifte van de oldtimers vordert. Als rechtsgrond voor de vordering voert [verweerster] aan dat de drie oldtimers haar in eigendom toebehoren.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis d.d. 13 februari 2008 toegewezen, na vastgesteld te hebben dat [eiser] enerzijds het eigendomsrecht van [verweerster] ten aanzien van de drie oldtimers heeft erkend en anderzijds zijn tegen de revindicatie ingeroepen persoonlijke recht niet heeft onderbouwd. Van deze beslissing is [eiser] niet in hoger beroep gekomen.
1.3
In de procedure bij de rechtbank heeft [eiser] in reconventie tegen [verweerster] een vordering tot vergoeding van schade ten bedrage van € 81.205,- ingesteld. Indien de drie oldtimers aan [verweerster] moeten worden afgegeven dan wordt zij, zo wordt aangevoerd, ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [A]. Immers, op kosten van laatstgenoemde zijn de Jaguar en de Mercedes door [betrokkene 2] tijdens reguliere werkuren gerestaureerd (kosten: € 36.705,-) en zijn de drie voertuigen sedert de aankoop steeds bij [A] gestald geweest, deels in een verwarmde ruimte (kosten: € 44.500,-). Deze kosten zijn nimmer in rekening gebracht, want het was de bedoeling om de winst uit de verkoop van de oldtimers te gebruiken voor de financiering van de kosten van de bouw van een showroom voor het garagebedrijf. Door het onvergoed blijven van de kosten van restauratie en stalling is [verweerster] ten koste van [A] verrijkt, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. [A] heeft haar vordering op [verweerster] tot schadevergoeding uit ongerecht-vaardigde verrijking aan [eiser] gecedeerd.
In het hiervoor al genoemde vonnis heeft de rechtbank de reconventionele vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
1.4
Tegen de afwijzing van de reconventionele vordering heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. [Verweerster] is in de appelprocedure niet verschenen. Bij arrest van 28 april 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd. Het hof acht de onderbouwing van de vordering ook onvoldoende, zij het om andere redenen
1.5
[Eiser] is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen en heeft, na verstekverlening tegen de niet verschenen [verweerster], zijn standpunt in cassatie nog door zijn advocaten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat zeven onderdelen. In onderdeel 1 is een algemene klacht opgenomen die nader wordt uitgewerkt in de onderdelen 2 t/m 6. Onderdeel 7 bevat een bezemklacht.
2.2
Het hof stelt in rov. 4.4. — in cassatie terecht niet bestreden — voorop, dat voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van belang is dat door degene die de vordering instelt, wordt uiteengezet
- (a)
waaruit de verrijking van de ander, in casu [verweerster], bestaat,
- (b)
wat de verarming, in casu die van [A], inhoudt en verder
- (c)
dat de verrijking ongerechtvaardigd is.
Na deze vooropstelling onderzoekt het hof of [eiser] voldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [verweerster] voor wat betreft zowel de restauratie als de stalling ten koste van [A] ongerechtvaardigd verrijkt is.
2.3
Vooraf verdient het volgende opmerking. Het hof heeft — niet onbegrijpelijk — de stellingen van [eiser] niet aldus opgevat dat hij de reconventionele vordering ziet als een vordering die [A] aanvankelijk op [betrokkene 1] had en na diens overlijden tegen [verweerster] als zijn erfgename geldend kon maken. [Eiser] heeft dus met de reconventionele vordering het oog op een rechtstreekse vordering van [A] op [verweerster], die [eiser] van [A] heeft overgenomen. Verder heeft de reconventionele vordering zowel in eerste aanleg als in appel alleen betrekking op kosten van restauratie en stalling aan de zijde van [A] (€ 81.205,-) en niet mede op de toegenomen waarde van gerestaureerde auto's na de restauratie, welke toegenomen waarde [eiser] stelt op (€ 40.766 + € 76.947) € 117.713,-.2. Dit betekent dat het in de vorige instanties, voor wat betreft de verrijking aan de zijde van [verweerster], gaat om door haar ter zake van restauratie en stalling bespaarde uitgaven en niet mede om de toegenomen waarde van de gerestaureerde Jaguar en Mercedes. In het voorgedragen cassatiemiddel wordt daarentegen dit laatste gegeven nogal sterk op de voorgrond geplaatst. Dat strookt niet met de in de vorige instanties getrokken en in cassatie te respecteren grenzen van de rechtsstrijd.
de restauratiekosten en ongerechtvaardigde verrijking
2.4
In rov. 4.5, eerste volzin, oordeelt het hof dat [eiser] onvoldoende heeft uiteengezet waarom [verweerster], in de periode dat [betrokkene 1] nog leefde, verrijkt is door de restauraties van de Jaguar en de Mercedes. In die periode stonden, aldus het hof, deze auto's nog op naam van [betrokkene 1] en verder heeft [eiser] niet gesteld dat de auto's al eigendom van [verweerster] waren. Dit oordeel is, anders dan in subonderdeel 3.2 wordt betoogd, niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij is in aanmerking te nemen dat ook voor de in reconventie ingestelde vordering het in artikel 111 lid 2, sub d, Rv gestelde vereiste geldt dat door de eisende partij voldoende gronden voor de eis dienen te worden aangevoerd.3.
2.4.1
[Eiser] heeft erkend dat de gerestaureerde auto's aan [betrokkene 1] in eigendom hebben toebehoord. Tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft hij immers voor juist erkend de uitlating van [verweerster] dat de auto's van haar overleden man waren. Uit dit gegeven alleen valt niet af te leiden dat een bij [betrokkene 1] tijdens zijn leven wegens besparing van restauratiekosten opgetreden verrijking tevens tot een verrijking bij [verweerster] heeft geleid in de periode dat [betrokkene 1] nog leefde. Er zullen meer omstandigheden moeten zijn gesteld vooraleer kan worden aangenomen dat een kostenbesparing aan de zijde van [betrokkene 1] tijdens zijn leven tot een verrijking (mede) bij [verweerster] heeft geleid. De stellingen van [eiser] houden dienaangaande echter niets in.
2.4.2
In subonderdeel 3.2 wordt erop gewezen dat uit een besprekingsverslag van notaris [de notaris], dat in eerste aanleg in het geding is gebracht als productie bij het overgelegde verzoekschrift voor verlof tot beslaglegging, en met name uit blz. 1 van dat verslag ‘onmiskenbaar blijkt’ dat [verweerster] en [betrokkene 1] in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Kennisneming van genoemde bladzijde 1 maakt duidelijk dat daar geen gewag wordt gemaakt van de huwelijksgoederenrechtelijke verhouding die tussen [verweerster] en [betrokkene 1] Waarschijnlijk is beoogd te verwijzen naar blz. 1 van het verzoekschrift waarmee om verlof tot het leggen van beslag is verzocht. Op deze bladzijde 1 wordt sub 3 opgemerkt dat [verweerster] met [betrokkene 1] ‘in gemeenschap van goederen gehuwd was’. Echter uit het in het geding gebracht zijn van dat verzoekschrift door [verweerster] kan niet worden afgeleid dat [eiser] zich ter staving van de verrijking van [verweerster], voor zover het gaat om de periode dat [betrokkene 1] nog leefde, heeft beroepen op het bestaan van een gemeenschap van goederen tussen [betrokkene 1] en [verweerster]. Het bestaan van die gemeenschap kan dan ook niet worden beschouwd als een omstandigheid, die deel uitmaakt van de grondslag van de vordering van [eiser] in reconventie voor zover deze op de kosten van restauratie betrekking heeft.
2.5
Deze laatste constatering brengt mee dat zonder belang is wat het hof in rov. 4.5 nog overweegt over het tijdstip waarop [verweerster] de eigendom van de auto's heeft verkregen. Immers onverkort blijft gelden dat [eiser] zich in verband met de restauratiekosten niet heeft beroepen op het mede aan [verweerster] toebehoord hebben van auto's tijdens het leven van [betrokkene 1] Uit dit alles vloeit voort dat de klachten in subonderdeel 3.2 die gericht zijn tegen hetgeen het hof in rov. 4.5 overweegt over het tijdstip waarop [verweerster] de eigendom van de auto's heeft verkregen, geen doel kunnen treffen wegens gebrek aan belang bij die klachten.
2.6
Hetzelfde geldt voor de klacht in subonderdeel 3.3. In dat subonderdeel wordt uitgegaan van een verrijking die aan de waardevermeerdering van de gerestaureerde auto's is gerelateerd, en van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van [A] op [betrokkene 1] die tegen [verweerster] als erfgename van [betrokkene 1] geldend kan worden gemaakt. Zoals hiervoor in 2.3 uiteengezet, is de reconventionele vordering die [eiser] jegens [verweerster] geldend poogt te maken, niet aldus op te vatten.
2.7
In rov. 4.6 staat het hof stil bij de stelling van [eiser] dat de kosten van de restauraties bewust niet aan [betrokkene 1] privé in rekening zijn gebracht, omdat de meer-opbrengst van de gerestaureerde auto's in [A] zou worden geïnvesteerd. In verband met deze stelling wijst het hof eerst erop dat [eiser] niet heeft vermeld of deze investering zou geschieden in de vorm van een lening of anderszins, terwijl de wijze van uitvoering van de investering relevant kan zijn. Daarna overweegt het hof nog dat uit het geen doorgang gevonden hebben van de investering wegens het plotselinge overlijden van [betrokkene 1] nog niet een verrijking van [verweerster] kan worden afgeleid, aangezien dat geen doorgang gevonden hebben te maken kan hebben gehad met de erfrechtelijke afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1]
2.7.1
In subonderdeel 3.4 wordt hiertegen aangevoerd dat het hof met een en ander in strijd met artikel 24 Rv. de gronden van het verweer tegen de vordering van [eiser] aanvult. Op zichzelf komt deze klacht niet ongegrond voor. Van de punten die het hof in rov. 4.6 aanstipt, kan niet gezegd worden dat het zonder meer voor de hand ligt dat [eiser] deze ter onderbouwing van zijn reconventionele vordering zou hebben aangevoerd. Zij zijn niet aanstonds zo bepalend te achten voor de toewijsbaarheid van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking dat van degene, die deze vordering instelt, verlangd mag worden dat hij de punten eigener beweging ter onderbouwing van zijn vordering opvoert. Het zou veeleer op de weg van [verweerster] hebben gelegen om die punten in het kader van haar verweer tegen de vordering aan te voeren. Het zijn nogal specieuze punten, die aanleiding kunnen geven om een in eerste instantie wel toewijsbare vordering toch af te wijzen. Bij de weg die het hof in rov. 4.6 volgt, strandt de vordering van [eiser] mede om redenen, waarover geen debat tussen partijen heeft plaatsgevonden zonder dat dit [eiser] kan worden aangerekend.
2.7.2
Maar ook van deze klacht moet worden gezegd dat zij bij gebrek aan belang geen doel kan treffen. De punten die het hof in rov. 4.6 aansnijdt, hebben betrekking op de investering in het garagebedrijf die volgens [eiser] zou worden gefinancierd uit de meerwaarde van de twee oldtimers na hun restauratie (volgens [eiser] € 117.713,- bedra-gende). Op die meerwaarde heeft, zoals al eerder opgemerkt, de reconventionele vordering echter geen betrekking.
de stallingkosten en ongerechtvaardigde verrijking
2.8
Voor de opgevoerde stallingkosten tijdens het leven van [betrokkene 1] geldt, aldus het hof aan het slot van rov. 4.5, hetzelfde als wat het oordeelt omtrent de kosten van restauratie die zijn gemaakt in de periode dat [betrokkene 1] nog leefde: er is onvoldoende uiteengezet waarom [verweerster] verrijkt is door het in die periode niet in rekening brengen van de stallingkosten.
2.8.1
Ook hier geldt dat [eiser] aan zijn vordering, voor zover deze betrekking heeft op de stallingkosten in de periode waarin [betrokkene 1] nog leefde, niet meer ten grondslag heeft gelegd dan dat de auto's op naam van [betrokkene 1] stonden, en dat hij niet heeft gesteld dat de auto's in die periode al mede in eigendom aan [verweerster] toebehoorden. Hierboven in met name 2.4.2 is al uiteengezet dat deze oordelen in cassatie tevergeefs worden bestreden.
Zoals voor de kosten van restauratie geldt ook voor de kosten van stalling dat het feit dat de auto's in de periode dat [betrokkene 1] nog leefde op zijn naam stonden en zijn eigendom waren, niet een voldoende grondslag oplevert om een verrijking bij [verweerster] aan te nemen.
2.8.2
De klachten in subonderdeel 3.2 slagen derhalve ook niet, voor zover zij op de stallingkosten tijdens het leven van [betrokkene 1] betrekking hebben.
2.9
Voor zover subonderdeel 3.3 op de stallingkosten betrekking heeft, treft het eveneens geen doel. Ook hier dient ervan te worden uitgegaan dat de door [eiser] ingestelde vordering, ook voor zover deze betrekking heeft op stallingkosten ten tijde van het leven van [betrokkene 1], niet een vordering betreft die [A] aanvankelijk op [betrokkene 1] had maar na diens overlijden tegenover [verweerster] als erfgename van [betrokkene 1] geldend kon maken. Zie hetgeen hierboven in 2.6 en 2.3 is opgemerkt.
2.10
In verband met de stalling van de auto's na het overlijden van [betrokkene 1] overweegt het hof dat er door [eiser] onvoldoende is gesteld om te concluderen tot verrijking bij [verweerster] (rov. 4.7), verarming bij [A] (rov. 4.8) en, indien er sprake zou zijn van verrijking bij [verweerster], ongerechtvaardigdheid van die verrijking (rov. 4.9). Hiertegen richten zich de klachten in de subonderdelen 3.5, respectievelijk 4.1 t/m 4. 4.3 en 5.1 t/m 5.3. Ieder van de drie door het hof aangevoerde gronden kan de afwijzing van de vordering van [eiser], voor zover deze betrekking heeft op de niet vergoede stalling van de auto's bij [A] na het overlijden van [betrokkene 1], geheel dragen. Dit betekent dat, zodra één van de gronden tevergeefs wordt bestreden, het vereiste belang bij de op de andere gronden betrekking hebbende klachten komt te ontbreken.
2.11
In rov. 4.9 neemt het hof voor zijn oordeel dat [eiser] de ongerechtvaardigdheid van de verrijking van [verweerster] in verband met de stalling van de auto's na het overlijden van [betrokkene 1] onvoldoende heeft onderbouwd, in aanmerking
- (a)
dat er aanvankelijk een goede onderlinge familieverhouding bestond, waarbij een gratis stallen van de auto's als een in de familiesfeer gebruikelijke dienst niet zonder meer valt uit te sluiten,
- (b)
dat dit laatste vooral opgeld doet in de periode na het overlijden van [betrokkene 1] en
- (c)
dat door [verweerster] is gesteld dat er met haar nooit is afgesproken dat er stallingkosten zouden worden betaald.
2.11.1
In subonderdeel 5.2 wordt tegen rov. 4.9 aangevoerd dat het hof met geen woord heeft gerept over het ongerechtvaardigde karakter van de ‘meerwaarde’-verrijking. Die klacht kan [eiser] niet baten. De ‘meerwaarde’-verrijking speelt niet bij de in rov. 4.9 aan de orde zijnde stallingkosten. Overigens, gelet op wat in de onderhavige procedure aan schadevergoeding wordt gevorderd, speelt de ‘meerwaarde’-verrijking in de onderhavige procedure in zijn geheel genomen geen rol van betekenis.
2.11.2
Subonderdeel 5.3 bevat de klacht dat het hof ook in rov. 4.9 het verweer van [verweerster] in strijd met artikel 24 Rv. aanvult. Die klacht gaat, naar het toeschijnt, hier niet op. Te dezen kan als uitgangspunt worden aangehouden dat vóór het overlijden van [betrokkene 1] de aankoop, restauratie en stalling van de oldtimers een aangelegenheid was van [betrokkene 1] in zijn verhouding tot zijn zoon en schoonzoon als medevennoten van [A] en dat [verweerster] daarbij niet betrokken was. Dit volgt uit de stellingen van [eiser] Zie bijvoorbeeld de memorie van grieven sub 5 t/m 14 en ook het hierboven in 2.4.2 gestelde. [Verweerster] heeft, zoals het hof terecht opmerkt, gesteld dat na het overlijden van [betrokkene 1] nimmer met haar is afgesproken dat er door haar voor het stallen van de auto's een vergoeding zou worden betaald. Die stelling is onbestreden gebleven. Het hof kon derhalve daarvan uitgaan. Verder staat artikel 149 lid 2 Rv aan de rechter toe om aan zijn beslissing feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels ten grondslag te leggen. Uit de stellingen van [eiser] volgt dat de verstandhouding met [verweerster] ook na het overlijden van [betrokkene 1] aanvankelijk goed was.4. Het hof heeft het uit hoofde van een algemene ervaringsregel omtrent de verlening van diensten onderling in een familiebedrijf aannemelijk geoordeeld dat naar de bedoeling van betrokkenen [verweerster] geen vergoeding aan [A] verschuldigd zou zijn voor het gestald houden van de oldtimers na het overlijden van [betrokkene 1] Van dit laatste, in overwegende mate aan de feitenrechter voorbehouden, oordeel kan niet worden gezegd dat het onmiskenbaar onjuist of onbegrijpelijk is.5.
In het licht van de zojuist vermelde feiten en omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat, indien er sprake zou zijn van een verrijking van [verweerster] in verband met het zonder vergoeding gestald blijven van de oldtimers bij [A] na het overlijden van [betrokkene 1], door [eiser] te weinig is gesteld voor de ongerechtvaardigdheid van de verrijking. Subonderdeel 5.3 treft dan ook geen doel.
2.12
Gelet op wat hierboven in 2.10 is opgemerkt, brengt het feit dat rov. 4.9 tevergeefs wordt bestreden, mee dat de klachten tegen de oordelen van het hof aangaande de verrijking van [verweerster] in rov. 4.7 en de verarming van [A] in rov. 4.8 reeds geen doel kunnen treffen bij gebrek aan belang. Deze klachten kunnen hier dan ook verder onbesproken blijven.
passeren van getuigenbewijsaanbod
2.13
Onderdeel 6 bevat een klacht over de beslissing van het hof in rov. 4.10 om voorbij te gaan aan de bewijsaanbiedingen van [eiser] Deze klacht kan [eiser] niet baten. Zoals uit het voorgaande blijkt, falen de in cassatie aangevoerde klachten deels omdat het hof terecht heeft geoordeeld dat [eiser] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, deels omdat de op zichzelf terecht aangevoerde klachten geen doeltreffen bij gebrek aan belang. De bewijsaanbiedingen die zien op vraagpunten, waarop de eerstgenoemde klachten betrekking hebben, heeft het hof kunnen passeren als niet ter zake dienende. Bij de bewijsaanbiedingen die zien op vraagpunten, waarop de laatstgenoemde klachten betrekking hebben, heeft [eiser], ook al zou het hof hen ten onrechte hebben gepasseerd, niet langer belang, nu de bij die bewijsaanbiedingen betrokken vraagpunten wegens het niet slagen van de klachten, niet meer aan de orde kunnen komen.
de bezemklacht
2.14
In het niet slagen van de eerder aangevoerde klachten ligt besloten dat de zelfstandige betekenis missende bezemklacht ook geen doel treft.
slotsom
2.15
Uit het voorgaande vloeit voort dat het voorgedragen cassatiemiddel niet tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2010
Zie de memorie van grieven sub 40 t/m 43 en 54 t/m 56. In het petitum wordt niettemin niet meer gevorderd dan [verweerster] te veroordelen aan [eiser] een bedrag van € 81.205 exclusief BTW te betalen.
Zie losbladige Kluwer-bundel Burgerlijke Rechtsvordering (M. Ynzonides), artikel 137, aant. 1 en 3.
Zie bij voorbeeld de conclusie van antwoord van [eiser] sub 12: ‘Na het overlijden van de de vader verliep alles goed totdat [verweerster] een nieuwe relatie kreeg.’ Die stelling is in appel gehandhaafd; zie memorie van grieven, sub 3, slotzin.
Zie Asser-Procesrecht (Veegens/Korthalsaltes/Groen), Cassatie, 2005, nr. 106.
Beroepschrift 27‑07‑2009
Heden, de [zeven en] twintigste juli tweeduizend en negen, ten verzoeke van [verzoeker], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.S. Meijer en N.T. Dempsey, die door mijn verzoeker tot zijn advocaten worden gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hem op te treden,
heb ik,
[Antonius Gertrudis Johannes Ververs, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder
werkzaam ten kantore van Marcel Lisette Richard Polman, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Roermond en kantoorhoudende aldaar aan de Godsweerdersingel 38]
AAN:
[gerekwireerde], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], [aldaar] mijn exploot doende en voor gerekwireerde afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeker cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, zesde kamer (‘het hof’), gewezen onder zaaknr. HD 200.006.624 en uitgesproken op 28 april 2009 tussen mijn verzoeker (‘[verzoeker]’) als appellant en gerekwireerde (‘[gerekwireerde]’) als — niet verschenen — geïntimeerde.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de veertiende augustus tweeduizend en negen om 10.00 uur 's ochtends, [niet in persoon maar] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
A. Inleiding
a.
Bij dagvaarding van 18 juli 2007 heeft [gerekwireerde] de veroordeling van [verzoeker] gevorderd tot afgifte van o.m. drie auto's: een Jaguar type XJ-S V-12 (‘Jaguar’), Mercedes Adenauer 300 D (‘Mercedes’) en een Jaguar Daimler (‘Daimler’).
b.
[verzoeker] heeft (voorwaardelijk, nl. indien [gerekwireerde]s' vordering zou worden toegewezen) in reconventie op grond van ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van [gerekwireerde] gevorderd van € 81.205,- (exclusief BTW, wettelijke rente en proceskosten) terzake van restauratiekosten (€ 36.705,- voor de Jaguar en de Mercedes) en stallingkosten (€ 44.500,- voor de genoemde drie auto's en een sloopauto) die Car Center Swalmen B.V. (‘Car Center’) heeft gemaakt. Car Center heeft deze vorderingen aan [verzoeker] gecedeerd en hiervan mededeling gedaan aan [gerekwireerde].1.
c.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 13 februari 2008 de vorderingen van [gerekwireerde] toegewezen en [verzoeker]s vordering afgewezen. De enige motivering voor die afwijzing hield in (rov 4.9) dat [verzoeker] de door hem gevorderde en gespecificeerde bedragen — bij gebreke van verificatoire bescheiden zoals rekeningen, bankafschriften e.d. — onvoldoende had onderbouwd.
d.
[verzoeker] heeft op 24 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen (alleen) het in reconventie gewezen vonnis. [gerekwireerde] is in appèl niet verschenen. Bij memorie van grieven heeft [verzoeker] (andermaal) geconcludeerd tot toewijzing van zijn vordering en veroordeling van [gerekwireerde] in de proceskosten van de reconventie in beide instanties.
e.
Het Hof heeft ‘wegens gebrek aan deugdelijke onderbouwing, zij het op enigszins andere gronden dan de rechtbank’ (rov 4.4) eveneens [verzoeker]s vordering afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
B. Klachten
1. Algemene klacht
Door in rov. 4.4. e.v. te oordelen dat [verzoeker]s vordering wegens gebrek aan deugdelijke onderbouwing moet worden afgewezen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder met betrekking tot de artt. 6:97 en 212 BW alsmede de artt. 24–25, 149–150 en 166 Rv, en/of zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
2. [verzoeker]s vordering was voldoende onderbouwd
2.1
Ter onderbouwing van de aan hem gecedeerde vordering van Car Center ex art. 6:212 BW heeft [verzoeker], versterkt met producties en een aanbod van getuigen- en deskundigenbewijs2. (samengevat) het volgende gesteld:
- a.
Weliswaar heeft [betrokkene 1] de drie genoemde auto's (om fiscale redenen) met zijn eigen middelen gekocht, maar de bedoeling van hem en zijn beide mede-vennoten/-aandeelhouders van Car Center ([verzoeker] en [betrokkene 2]) is steeds geweest dat de meerwaarde na verkoop van die auto's, zoals gerealiseerd door de daarom ten laste van Car Center gekomen restauratie en stalling ervan, geheel aan Car Center ten goede zou komen door het daarmee financieren van een nieuwe showroom, aan welke gemeenschappelijke bedoeling slechts door het onverwachte overlijden van [betrokkene 1] en de latere revindicatie van [gerekwireerde] geen uitvoering is gegeven.3.
- b.
Door de ten laste van Car Center gekomen restauratie- en stallingkosten van de auto's is [gerekwireerde], nadat zij door het overlijden van [betrokkene 1] de (volle) eigendom ervan had gekregen en de auto's zelf heeft opgeëist, ten koste van Car Center ongerechtvaardigd verrijkt, aangezien
- (1)
door de restauratie de Jaguar ca. € 40.766,-- en de Mercedes ca.
€ 76.947,-- meer waard zijn geworden dan [betrokkene 1] ervoor had betaald en die meerwaarde (tezamen derhalve ca. € 117.713,--) nu geheel aan [gerekwireerde] in plaats van aan Car Center ten goede komt;4.
- (2)
door Car Center voor deze restauraties ca. € 27.680,-- (Jaguar) en ca. € 9.025,-- (Mercedes) — in totaal derhalve ca. € 36.705,-- — aan kosten zijn gemaakt.5.
- (3)
door [betrokkene 1] en [gerekwireerde] vanaf de aanvoer van de auto's bij Car Center tot de gedwongen aflevering ervan aan [gerekwireerde] stallingkosten zijn bespaard, nu Car Center — slechts vanwege de oorspronkelijke (echter door [gerekwireerde] geblokkeerde) bedoeling om de meerwaarde van de auto's geheel aan Car Center ten goede te laten komen — geen stallingkosten aan [betrokkene 1] en [gerekwireerde] in rekening heeft gebracht, welke besparing (volgens een sterk gematigd tarief) over de gehele stallingsperiode te begroten is op € 44.500,--.6.
2.2
Door [gerekwireerde] is ter betwisting van [verzoeker]s in § 2.1 supra bedoelde stellingen en vordering — samengevat — slechts het volgende aangevoerd (zie CvA in reconventie).7.
- (i)
Er is nooit opdracht tot restauratie gegeven en er is ook de facto nooit gerestaureerd (§ 2);
- (ii)
Er is nooit overeengekomen dat er stallingkosten zouden worden betaald (§ 2);
- (iii)
Er zijn (voor restauratie en stalling) nooit facturen verzonden of anderszins kosten in rekening gebracht dan wel betaald (§ 2);
- (vi)
Volgens [verzoeker]s eigen stellingen zou hooguit Car Center (maar niet [verzoeker] zelf) vorderingen terzake van restauratie en stalling kunnen instellen (§ 3);
- (v)
[verzoeker] heeft zijn vorderingen niet met aan [gerekwireerde] c.s. gerichte nota's gespecificeerd noch de opeisbaarheid ervan geadstrueerd (§ 4).
2.3
Ad (v) Dit door de rechtbank gehonoreerde verweer speelt in 's hofs arrest geen kenbare rol en mocht dat ook niet, nu [verzoeker], in aanvulling op zijn specificaties bij producties 1 en 2 bij CvA, de t.a.p. bedoelde kosten in appèl — onweersproken door [gerekwireerde] — nader heeft toegelicht (zie § 2.1, sub b, supra) en terzake ook een voldoende gespecificeerd aanbod van getuigenbewijs heeft gedaan.8.
Ad (iv) Dit verweer speelt in het vonnis en 's hofs arrest geen kenbare rol en mocht dat ook niet, gezien [verzoeker]s — door [gerekwireerde] niet weersproken — beroep bij MvG § 18 (slot) jo. producties 3 en 4 bij diens Akte d.d. 14.11.2007 op de cessie door Car Center van de onderhavige vorderingen aan hem en de mededeling hiervan aan [gerekwireerde]; zie ook 's hofs rov. 4.2.
Ad (i t/m iii) Deze verweren spelen geen van alle in het vonnis of 's hofs arrest een rol en mochten dat ook niet, aangezien
- (1)
[verzoeker] (blijkens § 2.1 supra) het feitelijk door Car Center verricht zijn van de restauraties aan de Jaguar en Mercedes in appèl — onweersproken door [gerekwireerde]- nader gedocumenteerd en met getuigen te bewijzen aangeboden heeft;
- (2)
het voor de toewijsbaarheid van [verzoeker]s vordering ex art. 6:212 BW geen vereiste is dat terzake van de bedoelde restauratie en stalling een overeenkomst tussen Car Center en [betrokkene 1] of [gerekwireerde] heeft bestaan, noch ook dat door Car Center facturen zijn verzonden aan of betalingen zijn ontvangen van [betrokkene 1] of [gerekwireerde]; en
- (3)
uit [verzoeker]s in § 2.1 sub a supra bedoelde betoog — onweersproken — volgt dat [betrokkene 1] met deze restauratie en stalling door Car Center heeft ingestemd teneinde de daardoor te realiseren meerwaarde ervan aan haar ten goede te laten komen.
2.4
Aangezien de in § 2.1 supra bedoelde feitelijke grondslagen van [verzoeker]s vordering door [gerekwireerde] blijkens § 2.2–2.3 supra niet, althans niet voldoende gemotiveerd waren betwist, had het hof op grond van art. 149 lid 2 Rv van het vaststaan daarvan moeten uitgaan zodat, nu die stellingen een rechtens toereikende grondslag (kunnen) vormen voor de toewijzing van [verzoeker]s vordering, het hof — bij gebreke van in het licht van art. 6:212 BW relevante verweren van [gerekwireerde] — die vordering had moeten toewijzen althans in elk geval niet geheel had mogen afwijzen, laat staan zonder [verzoeker] — in strijd met art. 166 Rv — in de gelegenheid te stellen het door hem aangeboden getuigenbewijs inzake de bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders om de meerwaarde van de auto's aan Car Center ten goede te laten komen en (de aard en omvang van) [gerekwireerde]s' verrijking resp. [A]s verarming te leveren.9. 's Hofs integrale afwijzing van [verzoeker]s vordering is daarom onjuist althans ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het bovenstaande klemt temeer/althans omdat, zoals in de volgende klachten wordt betoogd, het hof zijn dadelijke en integrale afwijzing van [verzoeker]s vordering heeft gebaseerd op in strijd met art. 24 Rv — buiten de grenzen van art. 25 Rv — ambtshalve ten behoeve van [gerekwireerde] aangevoerde gronden en/of vragen van feitelijke aard over die door [verzoeker] afdoende gestelde en als zodanig door [gerekwireerde] onweersproken bedoeling, verrijking en verarming.
3. Verrijking van [gerekwireerde]
3.1
In rov 4.5 heeft het hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering aan zijn afwijzing van [verzoeker]s vordering ten grondslag gelegd (samengevat), dat [verzoeker] onvoldoende uiteen heeft gezet waarom [gerekwireerde] verrijkt is ten gevolge van de restauratie en stalling van de auto's in de periode dat [betrokkene 1 ] nog leefde en de auto's nog op zijn naam stonden, nu [verzoeker] (ook) niet heeft gesteld dat [gerekwireerde] toen al eigenaar van de auto's was en evenmin hoe zij nadien eigenaar ervan is geworden, hetgeen — aldus het hof — (ook) niet is af te leiden uit het door [gerekwireerde] overgelegde, notariële gespreksverslag.10.
3.2
Dit oordeel miskent allereerst dat uit dit verslag (m.n. pag. 1) onmiskenbaar blijkt dat [gerekwireerde] met [betrokkene 1] in gemeenschap van goederen was gehuwd en op grond van de in het testament van [betrokkene 1] opgenomen ‘ouderlijke boedelverdeling met keuzebevoegdheid’ diens rechtsopvolger onder algemene titel is. Dat [gerekwireerde], afgezien van haar aandeel in de huwelijksgemeenschap, na het overlijden van [betrokkene 1] aldus enig eigenaar van de auto's werd, was bovendien tussen partijen van meet af aan in confesso en moest het hof op grond van art. 149 Rv dus als vaststaand aanmerken.11. Zonodig had het hof op grond van art. 25 Rv onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden12. moeten oordelen dat [gerekwireerde], gezien haar door [verzoeker] niet weersproken stellingen terzake, al tijdens het leven van [betrokkene 1] diens deelgenoot in de algehele huwelijksgemeenschap was en na diens overlijden in elk geval als diens rechtsopvolgster onder algemene titel enig eigenaar van de auto's werd.
3.3
Voorts heeft het hof miskend dat het — wellicht behoudens uitzonderingen, die echter niet zijn (vast)gesteld — daarom voor de vaststelling van [gerekwireerde]s' verrijking rechtens niet relevant is dat de restauraties (waardevermeerdering) geheel en de stalling (bespaarde kosten) goeddeels plaats hebben gevonden voordat [gerekwireerde]s' echtgenoot overleed. Immers, voorzover [gerekwireerde] hierdoor al niet zelf dadelijk via haar gemeenschapsaandeel (voor 50%) was verrijkt, werd zij dat in elk geval alsnog (voor de overige 50% resp. 100% ineens) als rechtsopvolgster van [betrokkene 1]
3.4
Aan de aldus als vaststaand aan te nemen verrijking van [gerekwireerde] doet dan ook niet af hetgeen het hof in rov 4.6 overweegt met betrekking tot [verzoeker]s verklaring dat de restauratiekosten destijds bewust niet aan [betrokkene 1] in privé in rekening zijn gebracht omdat het de — slechts door het onverwachte overlijden van [betrokkene 1] (en [gerekwireerde]s' latere revindicatie van de auto's) geblokkeerde — bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders was dat de gehele meeropbrengst van de auto's in Car Center zou worden geïnvesteerd; in tegendeel.
Anders dan het hof t.a.p. meent, behoefde [verzoeker] zich niet (spontaan) nader uit te laten over de precieze wijze waarop deze investering plaats zou vinden, nu uit zijn — door [gerekwireerde] onweersproken — stellingen terzake (zie § 2.1 sub a en § 2.2 supra) onmiskenbaar blijkt dat volgens alle drie vennoten/aandeelhouders de gehele door Car Center bewerkstelligde meerwaarde van de auto's aan deze (besloten) vennootschap ten goede zou komen, derhalve zonder resterende privé-aanspraak daarop van [betrokkene 1] 's Hofs ambtshalve suggestie van een ‘lening’ miskent dan ook de door art. 24 Rv getrokken grenzen van deze rechtsstrijd. Dezelfde kritiek treft 's hofs ambtshalve hypothese in het slot van rov. 4.6, nu (blijkens § 2.1 sub a en § 2.2 supra) [verzoeker] — onweersproken door [gerekwireerde] — heeft gesteld en te bewijzen aangeboden, dat die investering van de gehele meerwaarde in Car Center niet alleen zijn eigen ‘verwachting’ betrof maar de gemeenschappelijke bedoeling was van alle drie vennoten/aandeelhouders.
3.5
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is (ook) 's hofs oordeel in rov 4.7 dat ‘niet zonder meer duidelijk [is] waarom [gerekwireerde] is verrijkt omdat zij na het overlijden van [betrokkene 1] geen stallingkosten heeft behoeven te betalen’. In het ‘niet betalen’ van stallingkosten ligt immers reeds besloten dat, zoals door [verzoeker] ook onweersproken is gesteld13. en gezien de grote waarde en kwetsbaarheid van dergelijke ‘oldtimers’ ook vanzelfsprekend is — [gerekwireerde] is verrijkt nu zij zich door te (blijven) profiteren van [A]s diensten de kosten van stalling elders heeft bespaard. [gerekwireerde] heeft ook niet als verweer gevoerd (zie § 2.2 supra) dat, indien Car Center de auto's niet zou hebben gestald, zij de drie oldtimers elders gratis dan wel tegen een lagere prijs dan het door [A]/[verzoeker] in casu gehanteerde — reeds met ca. 30% gematigde — tarief had gestald.14. Door niettemin deze niet door [gerekwireerde] zelf aangevoerde feitelijke (verweer)grond aan zijn oordeel ten grondslag te leggen, heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd en/of de omvang van [verzoeker]s stelplicht15. miskend en aldus art. 24 en/of 149 Rv geschonden, althans op ontoereikend gemotiveerde wijze toegepast.
4. Car Center was verarmd16.
4.1
In rov. 4.8 heeft het hof (ook) zijn oordeel dat [verzoeker] de verarming van Car Center als gevolg van de (deels verwarmde) stalling van de auto's onvoldoende heeft onderbouwd, gebaseerd op een — met art. 24 en/of 149 Rv strijdige — aanvulling van [gerekwireerde]s' verweer en/of invulling van [verzoeker]s stelplicht. Volgens het hof heeft [verzoeker] namelijk onvoldoende onderbouwd dat Car Center deze stallingruimte anders voordelig had kunnen aanwenden c.q. op de verwarmingskosten had kunnen besparen, resp. dat de omvang van haar verarming gelijk is aan hetgeen zij aan een willekeurige klant zou hebben gerekend.
4.2
Aldus heeft het hof miskend dat [verzoeker]s desbetreffende stellingen en vordering onmiskenbaar impliceren dat Car Center de door hem gestelde kosten van (verwarmde) stalling, bij wegdenken van (het eerdere arrangement inzake) de stalling van de litigieuze auto's, aan derden (klanten) had kunnen declareren, terwijl door [gerekwireerde] nimmer is gesteld17. dat [A] deze kosten van (verwarmde) stalling hoe dan ook zou hebben gemaakt en anders niet aan derden zou hebben kunnen declareren. Voorts heeft het hof miskend dat [verzoeker] uitdrukkelijk en onweersproken heeft gesteld voor deze verarming juist niet het normale stallingtarief van Car Center te hanteren, maar daarop een ‘korting’ van ruim 30% heeft toegepast.18. Mede in het licht van de artt. 6:97 en 212 BW is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk 's hofs (impliciete) oordeel dat door [verzoeker] onvoldoende is gesteld om ook maar enige verarming van Car Center inzake de stallingkosten aan te kunnen nemen.
4.3
Onjuist en/of onbegrijpelijk is (voorts) dat het hof de door [verzoeker] gedocumenteerd gestelde en, voorzover nodig, nader te bewijzen aangeboden verarming van Car Center als gevolg van de geheel door haar gedragen restauratiekosten,19. geheel onbesproken heeft gelaten.
5. Ongerechtvaardigd karakter van de verrijking20.
5.1
In rov 4.9 oordeelt het hof dat ‘het ongerechtvaardigde van de veronderstelde verrijking in dit specifieke geval niet voldoende [is] onderbouwd [omdat] in een familiebedrijf als het onderhavige (…) niet zonder meer [valt] uit te sluiten dat het gratis stallen van de oldtimers viel onder de in de familiesfeer gebruikelijke diensten, die men zonder verwachting op financiële vergoeding over en weer voor elkaar verricht. Dit geldt met name in de periode na het overlijden van [betrokkene 1]’. Voorts overweegt het hof t.a.p. naar aanleiding van [gerekwireerde]s' opmerking ‘dat nooit afgesproken is dat er stallingkosten betaald zouden worden [dat] de omstandigheid dat de relatie later is verslechterd niets afdoet aan een dergelijke intentie in het verleden.’.
5.2
Allereerst is, in het licht van [verzoeker]s — niet door [gerekwireerde] weersproken — stellingen inzake
- (i)
de bovengenoemde gemeenschappelijke bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders om de meerwaarde van de auto's aan Car Center ten goede te laten komen,
- (ii)
de kosten van de restauraties en
- (iii)
de omvang van [gerekwireerde]s' verrijking als gevolg van de restauraties,21.
onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof met geen woord heeft gerept over het ongerechtvaardigde karakter van die ‘meerwaarde’-verrijking.
5.3
Voorts vult het hof in rov. 4.9 — (opnieuw) in strijd met art. 24 Rv — het verweer van [gerekwireerde] aan, nu door haar nooit is gesteld dat de stalling (voor of na het overlijden van [betrokkene 1]) bij wijze van gratis familiedienst geschiedde. Dit volgt immers niet uit [gerekwireerde]s' stelling in CvA ir § 2 dat nooit is afgesproken dat stallingkosten zouden worden betaald en het is bovendien onverenigbaar met [verzoeker]s — door producties en een getuigenbewijsaanbod versterkte en door [gerekwireerde] niet betwiste — stellingen22. dat de enige reden waarom eerder geen kosten voor stalling (en restau ratie) in rekening waren gebracht, was dat het steeds de bedoeling van [betrokkene 1] en zijn beide mede-vennoten/-aandeelhouders is geweest dat de gehele meerwaarde van de auto's na de verkoop ervan in Car Center zou worden geïnvesteerd.
6. Passeren getuigenbewijsaanbod23.
Gezien de bovenstaande klachten heeft het hof in rov. 4.10 ten onrechte (art. 166 Rv) en/of zonder toereikende motivering de voldoende gespecificeerde en relevante getuigenbewijsaanbiedingen24. van [verzoeker] gepasseerd voor zijn stellingen inzake de gemeenschappelijke bedoeling om de gehele meerwaarde van de auto's in Car Center te investeren en de omvang van [gerekwireerde]s' verrijking resp. van [A]s verarming als gevolg van de restauratie en stalling van de auto's, zodat ook/althans om die reden 's hofs arrest niet in stand kan blijven.
7. Bezemklacht
Bij het slagen van één of meer van de hiervoor vermelde klachten, kunnen evenmin stand houden 's hofs hierop voorbouwende overwegingen en beslissingen in rov. 4.11 e.v.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het hiervoor bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
[€ | 72,25 | (exploot) |
€ | 13,73 | (opslag BTW) |
€ | 85,98] |
[Verzoekende partij kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen; derhalve verklaart ondergetekende voormelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Deurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑07‑2009
CvA § 16 en productie 3 en 4 bij W-Akte van 14 november 2007. Zie ook MvG § 18.
Zie voor [verzoeker]s bewijsaanbod o.a. MvG § 66.
Zie MvG § 12–18 en 24–26 jo. prod. 9; zie ook CvA § 8–10 en 12–14.
Zie MvG § 40–43 jo. prod. 15 en MvG § 54–57 jo. prod. 21–22.
Zie MvG § 27–29 jo. prod. 7–10 en 24 (algemeen); MvG § 31 e.v. jo. prod. 10–14 (Jaguar); MvG § 44 e.v. jo. prod. 16–20. Zie ook CvA § 14 en 16 jo. prod: 1.
Zie MvG § 60–63 jo. prod. 23 en 24. Zie ook CvA § 14 en 16 jo. prod. 2.
De globale cliché-betwisting van CvA i.r. § 1 mist belang, nu die volstrekt ongespecificeerd en ongemotiveerd is en dus niet voldoet aan de eis van een ‘voldoende betwisting’ ex art. 149, lid 1, 2e volzin, Rv.[gerekwireerde] is in appèl niet verschenen en heeft dus niet op [verzoeker]s appèl-stellingen en -producties gereageerd.
Zie MvG § 29, 32, 34, 36 t/m 40, 45, 49, 51, 53, 58, 62–63 en 66.
Zie hiervoor voetnoot 2 en 8.
Door notaris Van Lier opgesteld verslag d.d. 7.2.2007, bijlage 1 bij het beslagrekest d.d. 4.7.2007, door [gerekwireerde] over gelegd als productie 1 bij Inl. dgv. van 16.7.2007.
Zie Inl dgv. § 1, 1e en laatste alinea en § 4; beslagrekest § 3 (prod. 1 bij inl. dgv.); P-V d.d. 21 november 2007, p. 2 (‘[verzoeker]: (…) Ik betwist niet dat de juridische eigendom bij mijn moeder ligt.’); MvG § 16 en 19.
Te weten art. 1:93 e.v. en de artt. 3:80, lid 2, jo. 116 BW.
Zie CvA § 14; MvG § 14, 18, 60–63.
Zie voor de vindplaatsen hierboven § 2.1.b sub 3.
Zie o.a. MvG § 18.
Aangezien het hof op grond van zijn door de onderdelen 2 en 3 bestreden oordelen van rov. 4.4. t/m 4.7 geen verrijking van [gerekwireerde] heeft aangenomen, richt onderdeel 4 zich in feite tegen een overweging ten overvloede. [verzoeker] heeft echter ook bij het slagen van de onderdelen 2 en 3 belang bij zijn tegen dit oordeel gerichte klachten, zulks mede gelet op de procedure na vernietiging en verwijzing.
Zie § 2.2 supra.
Zie MvG § 60–63.
Zie hierboven § 2.1.b sub 2; na matiging door [verzoeker] ca. € 36.705,--, excl. BTW. Deze kosten bedroegen minder dan 1/3 van de door [verzoeker] gestelde verrijking, nl. ca. € 117.713,--; zie hierboven § 2.1.b sub 1.
20 Het gestelde in voetnoot 16 is hier van overeenkomstige toepassing.
Zie § 2,1 supra.
Zie weer § 2.1.a en § 2.2–2.3 supra.
Het gestelde in de voetnoten 16 en 20 hierboven is van overeenkomstige toepassing op deze bestrijding van rov. 4.10.
Zie hiervoor voetnoten 2 en 8 supra.