Rb. Gelderland, 27-11-2014, nr. AWB - 14 , 538
ECLI:NL:RBGEL:2014:7299
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
27-11-2014
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 538
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:7299, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 27‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑11‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Beroep tegen naheffingsaanslagen. Grond voor naheffing, nu eiseres erkent dat een te hoge aftrek voor schade heeft plaatsgevonden. In de naheffingsfase staat het eiseres vrij een beroep op de koerslijstwaarde te doen bij wijze van verweer, ook als in de aangifte is geopteerd voor een taxatierapport. Verweerder is niet gehouden de lagere koerslijstwaarde te volgen. Beroep op gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel wordt afgewezen. Geen twijfel over onafhankelijkheid hertaxateur. Motivering toereikend. Geen strijd met het non-discriminatiebeginsel. Best of both worlds. Tussentijds tarief.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/538, 14/540 en 14/541
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 27 november 2014
in de zaak tussen
[X] B.V., te [Z], eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 26 augustus 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 13.631 ter zake van vier auto’s. Tevens is bij beschikking € 227 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2014 de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.368 en de beschikking heffingsrente tot € 224.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 januari 2014, ontvangen door de rechtbank op 21 januari 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft bij brieven van 11 september 2013 tot tweemaal toe nadere stukken ingediend.
Tot deze stukken behoort tevens een usb-stick met documenten, waarvan een eensluidende kopie aan verweerder is doorgezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], [A], [B], [C], [D] en [E].
Op die zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaken ook zes andere zaken van eiseres behandeld met de zaaknummers 13/7210, 13/7211, 13/7212, 13/7213, 14/2740 en 14/3420.
Overwegingen
Feiten
Auto 1 (zaaknummer 14/538)
1. Eiseres heeft op 25 augustus 2011 in Duitsland een personenauto van het merk Volvo, type [F] (hierna: auto 1) gekocht voor een bedrag van € 14.000 inclusief BTW. Eiseres heeft auto 1 op 19 oktober 2011 aan een Nederlandse particulier verkocht voor € 25.950.
2. Op 29 september 2011 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 1. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de bpm “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [G], werkzaam bij [H] b.v. (hierna: [H]). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 8.939,46 en de verschuldigde BPM op € 2.303. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] van € 18.639 een bedrag aan schade van € 9.699,54 in mindering te brengen. Eiseres heeft € 2.295 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
3. Ter zake van auto 1 heeft verweerder een bedrag van € 3.307 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 21.750. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [J], werkzaam bij [K] B.V. (hierna: [K]). Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 1 met vier referentievoertuigen. Op basis daarvan is de verkoopwaarde bepaald op € 27.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 5.250 resteert het bedrag van € 21.750.
Auto 2 (zaaknummer 14/540)
4. Eiseres heeft op 2 september 2011 in Duitsland een personenauto van het merk Volvo, type [L] (hierna: auto 2) gekocht voor een bedrag van € 9.500. Eiseres heeft auto 2 op 21 januari 2012 aan een Nederlandse particulier verkocht voor € 18.950 inclusief BTW. De cataloguswaarde van auto 2 inclusief accessoires bedraagt € 67.260.
5. Op 27 september 2011 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 2. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de bpm “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van voornoemde [G]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 3.558,90 en de verschuldigde BPM op € 982. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] van € 12.648 een bedrag aan schade van € 9.098,10 in mindering te brengen.
6. Ter zake van auto 2 heeft verweerder een bedrag van € 3.447 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 16.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [K]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 2 met zeven referentievoertuigen. Op basis daarvan is de verkoopwaarde bepaald op € 20.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.000 resteert het bedrag van € 16.000. Na bezwaar is de naheffing verminderd tot € 3.184.
Auto 3 (zaaknummer 14/541)
7. Eiseres heeft op 20 december 2011 in Duitsland een personenauto van het merk Volvo, type [N] (hierna: auto 3) gekocht voor een bedrag van € 12.587,37 inclusief kosten. Eiseres heeft auto 3 op 15 februari 2012 aan een Nederlandse koper (niet-autohandelaar) verkocht voor € 27.000 inclusief BTW. De cataloguswaarde van auto 3 inclusief accessoires bedraagt € 67.350.
8. Op 19 januari 2012 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van auto 3. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de bpm “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [O], werkzaam bij [H]. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 7.575 en de verschuldigde BPM op € 2.219. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de koerslijstwaarde van [I] van € 18.631 een bedrag aan schade van € 11.056 in mindering te brengen.
9. Ter zake van auto 3 heeft verweerder een bedrag van € 4.695 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 23.500. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [K]. Dit bedrag is bepaald door vergelijking van auto 3 met vijf referentievoertuigen. Op basis daarvan is de verkoopwaarde bepaald op € 28.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 4.500 resteert het bedrag van € 23.500.
Geschil
10. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):
- of [K] onafhankelijk is;
- of de hertaxatierapporten van [K] voldoende en juist zijn gemotiveerd;
- of een bedrag aan schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto en zo ja, welk bedrag;
- de vraag of eiseres zich thans nog mag beroepen op de waarde van de koerslijst als die lager is dan de door verweerder getaxeerde waarde;
- of sprake is van beleid van verweerder om in de bezwaarfase in het voordeel van de belastingplichtige de koerslijstwaarde toe te passen;
- of verweerder van de juiste bedragen voor de historische nieuwprijzen is uitgegaan ter bepaling van het afschrijvingspercentage (zaak 14/538);
- of recht bestaat op extra leeftijdskorting.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor auto 2 het tussentijdse tarief van 2009 en voor auto 3 het tussentijdse tarief van 2010 gunstiger is en dat daarmee in elk geval rekening kan worden gehouden.
Beoordeling van het geschil
11. De bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is rust op verweerder. De rechtbank zal hierna - in afwijking van de door verweerder gehanteerde terminologie - spreken over naheffingsaanslagen (in meervoudsvorm), nu weliswaar sprake is van één aanslagnummer en één geschrift, maar in feite sprake is van vier naheffingsaanslagen voor vier afzonderlijke auto’s, waarvan er thans drie ter beoordeling voorliggen.
Grond voor naheffing?
12. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of er een grond voor naheffing bestaat. In alle drie zaken heeft eiseres op aangifte BPM voldaan. Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt - zakelijk gezegd - bij de aangifte een opgaaf gedaan van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs. Die afschrijving vormt de vermindering van de BPM. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Bij de aangiften heeft eiseres telkens gekozen voor vaststelling van de vermindering van de BPM op basis van een taxatierapport. De daarbij gehanteerde methode bestaat telkens uit het bepalen van de waarde aan de hand van een koerslijst, waarna een bedrag aan schade op die waarde in mindering is gebracht. Ter zitting heeft eiseres erkend dat de bedragen aan schade te hoog zijn vastgesteld. Dit brengt mee dat over een te lage waarde BPM is voldaan en dat er reeds daarom een grond voor naheffing bestaat.
Later beroep op koerslijst
13. Eiseres heeft de hoogte van de naheffingsaanslagen betwist. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat het haar vrij staat, los van de gemaakte keuze bij de aangifte, bij wijze van verweer tegen de naheffingsaanslagen te wijzen op de koerslijstwaarde en de hoogte van de schade.
14. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM voort dat eiseres in het aangiftetraject (inclusief eventueel bezwaar en beroep) niet kan terugkomen op een eenmaal gemaakte keuze voor de wijze van bepaling van de afschrijving. Uit het artikel blijkt niet dat verweerder geen rekening mag houden met andere gegevens. Het aangiftetraject is in de onderhavige gevallen geëindigd met de voldoening op aangifte. Daarna heeft verweerder een nieuw traject in gang gezet om te komen tot de naheffing. Immers, de grondslag voor de voldoening op aangifte is artikel 1 van de Wet BPM, terwijl de grondslag voor de naheffing is gelegen in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Dit wordt bevestigd door het oordeel van de Hoge Raad in HR 28 juni 2013, ECLI: NL:HR:2013:64. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat naheffing reeds mogelijk is voordat de registratie van het voertuig heeft plaatsgevonden, nu de belasting verschuldigd wordt bij het doen van aangifte en op dat moment op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR de bevoegdheid tot naheffing ontstaat. Dat sprake is van gescheiden trajecten blijkt ook uit de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 29 mei 2009, ECLI: NL:GHSHE:2009:BJ3817.
15. Het voorgaande brengt mee dat eiseres ter bestrijding van de juistheid van de waarde in het kader van de naheffing mag verwijzen naar een koerslijstwaarde. Dit betekent echter niet dat verweerder, wanneer eiseres ter zake van de naheffing een beroep doet op een koerslijstwaarde, gehouden is die waarde als uitgangspunt te nemen, ook niet als deze waarde lager is dan de door verweerder vastgestelde waarde. Van doorslaggevende betekenis is dat de desbetreffende auto niet mag worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Verweerder mag geen gebruik maken van een stelsel waarbij niet wordt uitgesloten dat deze situatie zich voordoet (vgl. Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI: NL:HR:2009:BJ2012 en ECLI: NL:HR:2009:BJ1971), maar dit betekent niet dat onder alle omstandigheden van de laagst denkbare waarde van de auto en/of de hoogst denkbare afschrijving moet worden uitgegaan. Er hoeft immers op de later ingevoerde auto ook niet minder BPM te rusten dan op een vergelijkbare reeds geregistreerde auto. Dit is ook onwenselijk, gelet op het neutraliteitsbeginsel. Als immers op een later ingevoerde auto minder BPM rust dan op een reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto, werkt dit evenzeer marktverstorend. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de door hem gekozen methode niet leidt tot een situatie waarin niet is uitgesloten dat de auto’s ter zake waarvan eiseres aangifte heeft gedaan worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Hij is vrij in de wijze waarop hij dit aannemelijk maakt, zo zeer als het eiseres vrij staat de methode te kiezen waarmee zij dit betwist.
16. Verweerder heeft bij de naheffingsaanslagen, evenals eiseres bij de aangiften, gekozen voor het onderbouwen van de waarden van de auto’s met taxatierapporten (waarbij de rechtbank voor de taxatierapporten die zijdens verweerder zijn gebruikt de term “hertaxatierapporten” zal gebruiken). Reeds gelet op het feit dat ook eiseres heeft gekozen voor taxatierapporten, moet het ervoor worden gehouden dat deze methode op zichzelf beschouwd niet leidt tot een situatie waarin niet is uitgesloten dat de auto’s ter zake waarvan eiseres aangifte heeft gedaan worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Dat de koerslijstwaarden van de auto’s lager zijn, betekent niet dat daarmee reeds geoordeeld moet worden dat die situatie zich wel voordoet. Dit heeft te maken met de aard van de koerslijst. De koerslijst geeft een gemiddelde waarde van auto’s die in de onderliggende database zijn opgenomen. Het enkele gegeven dat vergelijkbare auto’s in de koerslijst een lagere waarde hebben is niet voldoende om de juistheid van de taxatie van de specifieke auto te weerleggen. Bij ieder hertaxatierapport zal afzonderlijk de motivering dienen te worden beoordeeld.
17. In dit kader heeft eiseres voorts aangevoerd dat verweerder in andere zaken het beleid hanteert dat hij gedurende de naheffingsfase de belastingplichtige in de gelegenheid stelt alsnog een koerslijst over te leggen, en, zo begrijpt de rechtbank, in geval van overlegging van de koerslijst de waarde volgt die daaruit voortvloeit wanneer die lager is dan de door verweerder getaxeerde waarde. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling 99 bestanden (op een usb-stick) aangeleverd van 99 zaken van andere belastingplichtigen. Verweerder heeft aangevoerd dat de gemachtigde van eiseres zijn geheimhoudingsplicht schendt en stukken overlegt waartoe hij geen toegang kan hebben. Eiseres heeft beide aspecten gemotiveerd betwist. Anders dan verweerder meent, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten.
18. Nog daargelaten of sprake is van onrechtmatig dan wel onbevoegdelijk verkregen bewijsmateriaal, is de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de belastingrechter daarvan kennis neemt wanneer dit materiaal van eiseres afkomstig is, behoudens voor zover de overlegging van de stukken in strijd zou komen met de beginselen van een goede procesorde. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft op de stukken kunnen reageren en niet is aannemelijk geworden dat dit - bijvoorbeeld door de beperking in de bevoegdheden van verweerder om in te gaan op individuele zaken - is bemoeilijkt. Een eventuele schending door eiseres of haar gemachtigde van een geheimhoudingsplicht staat aan kennisneming van de stukken door de belastingrechter evenmin in de weg, nu daaruit ten hoogste een civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemachtigde van eiseres jegens de desbetreffende belastingplichtigen zou kunnen voortvloeien, maar dit niet afdoet aan de inhoud van de stukken.
19. In de genoemde 99 zaken heeft verweerder op enig moment (vaak zelfs op verschillende momenten) in de naheffingsprocedure de gelegenheid aan de belastingplichtige geboden (alsnog) een koerslijst over te leggen, maar in slechts tien van deze gevallen (auto’s met chassisnummers eindigend op 3452, 4449, 5482, 6407, 7303, 7309, 7863, 7998, 9255 en 9592) blijkt dat door de desbetreffende belastingplichtige vervolgens een koerslijst is overgelegd en dat verweerder die ook gevolgd heeft. Mogelijk is daarvan eveneens sprake in de zaken met bestandsnamen “[P]” en “[a]”, maar geheel duidelijk is dat niet. Daarnaast is in vier zaken uitdrukkelijk door verweerder aangegeven dat als een koerslijst wordt overgelegd, deze ook gevolgd zal worden (auto’s met chassisnummers eindigend op 2724, 2858, 4125 en 9472, bestanden “[b]”, “[c]”, “[d]” en “[e]”). In de zaak van de auto met chassisnummer eindigend op 5619 (bestand “[f]”) lijken andere factoren een rol te spelen, zoals een tussentijds tarief, zodat daaruit naar het oordeel van de rechtbank geen conclusies kunnen worden getrokken voor de onderhavige zaken. In de zaken van de auto’s met chassisnummer eindigend op 1032 en 8173 (bestanden “[g]” en “[h]”) heeft verweerder kennelijk relevant geacht dat geen sprake was van schade aan de auto. In een aantal zaken heeft verweerder de afschrijvingstabel toegepast, omdat die leidde tot een gunstiger uitkomst.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het gebruikelijk is om bij de aankondiging van een naheffing de belastingplichtige de mogelijkheid te bieden alsnog een koerslijst over te leggen. Dit is gedurende een aantal maanden verzuimd. In die gevallen is die mogelijkheid alsnog geboden in de bezwaarfase, maar dit is slechts tijdelijk het geval geweest, aldus verweerder.
20. De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Een beroep daarop kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel wanneer in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (de meerderheidsregel).
21. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, staat de wet toe dat eiseres in het kader van de naheffing alsnog een koerslijst overlegt, ook als bij de aangifte is gekozen voor waardering op grond van een taxatierapport. De brieven van verweerder waarin belastingplichtigen op die mogelijkheid zijn gewezen voegen in zoverre dan ook niets toe. Het feit dat in de onderhavige zaken niet uitdrukkelijk de mogelijkheid is geboden een koerslijst over te leggen rechtvaardigt niet de conclusie dat verweerder, indien eiseres niettemin een koerslijst had overgelegd, deze ongelezen terzijde zou hebben geschoven. Dat door het noch voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag, noch in de bezwaarfase uitdrukkelijk bieden van de gelegenheid tot het overleggen van een (nieuwe) koerslijst sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, heeft eiseres dan ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat indien zij in de gelegenheid was gesteld een (nieuwe) koerslijst over te leggen, zij van die mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt én dat verweerder die vervolgens aan de naheffingsaanslag ten grondslag zou hebben gelegd. Daartoe overweegt de rechtbank dat in een overgrote meerderheid van de 99 zaken waarnaar eiseres verwijst door de desbetreffende belastingplichtigen, die alle werden bijgestaan door dezelfde gemachtigde als eiseres, geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid alsnog een nieuwe koerslijst over te leggen. Ook in de onderhavige zaken heeft eiseres, behoudens bij de taxatierapporten ter zake van de aangiften, in de naheffingsfase geen koerslijsten overgelegd. Bovendien bestaat tussen partijen in alle zaken een verschil in de gehanteerde historische consumentenprijs, wat betekent dat niet valt uit te sluiten dat verweerder, indien dezelfde koerslijsten opnieuw waren overgelegd, zou hebben geconcludeerd dat de koerslijsten niet gebruikt kunnen worden, zoals hij ook in enkele van de 99 zaken heeft gedaan. In deze beroepsprocedure zijn in ieder geval voor auto’s 1 en 2 de verschillen significant. In zoverre zijn deze drie zaken geen gelijke gevallen ten opzichte van de zaken waarin belastingplichtigen wel een koerslijst in de naheffingsfase hebben overgelegd waarmee verweerder kon instemmen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
22. Voor zover eiseres met de verwijzing naar de 99 zaken (tevens) een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft beoogd, overweegt de rechtbank dat geen van de in overweging 19. genoemde zaken betrekking heeft op voertuigen van eiseres. Op welke wijze bij eiseres het vertrouwen zou zijn gewekt dat bij overlegging van een koerslijst van de desbetreffende waarde zou worden uitgegaan, is niet toegelicht. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij haar op enig moment het gerechtvaardigde vertrouwen is opgewekt dat zij een koerslijst zou mogen overleggen (zij heeft dat, zoals overwogen, ook niet uit zichzelf gedaan) dan wel dat anderszins van een koerslijstwaarde zou worden uitgegaan door verweerder. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
Onafhankelijkheid [K]
23. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de door verweerder verdedigde waarden van de auto’s.
24. Eiseres heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [K] betwist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [K] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de auto’s. Zij verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling, waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangifte opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.
25. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedures beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto’s. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar, zij het dat de bewijskracht van taxaties groter is naarmate deze deskundiger en objectiever tot stand komen. De eis van objectiviteit mag in zoverre dus ook aan de hertaxatierapporten worden gesteld. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet gebleken. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [K] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [K] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxaties. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de taxateur van verweerder een onafhankelijke deskundige is.
Motivering van de hertaxaties
26. Eiseres is van mening dat de hertaxatierapporten niet kunnen dienen voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde, omdat in het rapport onvoldoende verifieerbare gegevens zijn vermeld en onjuiste uitgangspunten worden gehanteerd.
27. De rechtbank stelt vast dat voor alle drie auto’s melding is gemaakt van het gebruik van referentieauto’s. Nadere specifieke gegevens rondom de refererentieauto’s ontbreken echter. Daardoor zijn de verkoopwaarden in de rapporten van [K] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk onderbouwd. Dit rapport dient echter slechts ter ondersteuning van de juistheid van de waarden en de daarop gebaseerde naheffingsaanslagen, waarvan verweerder de bewijslast draagt. Verweerder heeft in aanvulling op de rapporten van [K] ook bewijsstukken overgelegd waaruit de eigen verkoopprijzen van de auto’s op de Nederlandse markt blijken. Die liggen telkens iets onder de door [K] getaxeerde verkoopwaarden, maar uiteindelijk dient niet beoordeeld te worden of de verkoopprijs juist is getaxeerd, maar of de handelsinkoopwaarde juist is vastgesteld.
28. Eiseres heeft aangevoerd dat de vast te stellen waarde de waarde is bij aankoop van een particulier en dat die niet kan worden afgeleid uit een vraag- of verkoopprijs van een handelaar. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:BK3079. De rechtbank is van oordeel dat de lezing van eiseres van die uitspraak te strikt is. Uitgangspunt is dat moet worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Verweerder heeft aangevoerd dat dergelijke gegevens niet direct voorhanden zijn, waardoor deze moeten worden afgeleid uit de gegevens die wel beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Hoge Raad niet voortvloeit dat een dergelijke benadering in het geheel niet is toegestaan, zolang er maar voor wordt gewaakt dat in de waarde de eventuele marge is opgenomen die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert en de systematiek er niet toe leidt dat de auto aan een hogere belasting wordt onderworpen dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Naar het oordeel van de rechtbank staat er op zich niets aan in de weg de eigen auto, als die te koop wordt aangeboden of is verkocht op de Nederlandse markt, mede als referentievoertuig te gebruiken in die zin dat daaruit een (ruwe) indicatie van de waarde in onbeschadigde staat kan worden afgeleid.
29. Aannemelijk is dat de auto’s in onbeschadigde toestand zijn verkocht, terwijl de waarde van de auto’s dient te worden bepaald naar de toestand ten tijde van de registratie. Daarom is van belang of en in hoeverre een aftrek dient plaats te vinden in verband met schade. De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar standpunt dat een aftrek dient plaats te vinden in verband met schade onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting heeft zij erkend dat de bedragen die zijn genoemd in de taxatierapporten te hoog zijn. Gelet op de aard van de schade in verhouding tot leeftijd en kilometerstand van de auto’s is de rechtbank van oordeel dat eiseres de juistheid van de stelling van verweerder dat slechts sprake is van gemiddelde gebruikssporen onvoldoende gemotiveerd en geloofwaardig heeft betwist. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat geen aftrek in verband met schade behoeft plaats te vinden. Ook om die reden kunnen de eigen verkoopprijzen in dit geval als indicatie dienen voor de handelsinkoopwaarde.
30. Voor auto 1 is de handelsinkoopwaarde door verweerder op basis van het rapport van [K] bepaald op € 21.750. De eigen verkoopprijs bedraagt € 25.950. Dit brengt mee dat eiseres, indien zij de auto op de Nederlandse markt had ingekocht, een handelsmarge van € 4.200 zou hebben behaald. Dit acht de rechtbank aannemelijk, zodat de waarde van € 21.750 als handelsinkoopwaarde voor deze auto, uitgaand van de situatie dat deze van een particulier wordt gekocht, eveneens aannemelijk is.
31. Voor auto 2 is de handelsinkoopwaarde door verweerder op basis van het rapport van [K] bepaald op € 16.000. De eigen verkoopprijs bedraagt € 18.950. Dit brengt mee dat eiseres, indien zij de auto op de Nederlandse markt had ingekocht, een handelsmarge van € 2.950 zou hebben behaald. Dit acht de rechtbank aannemelijk, zodat de waarde van € 16.000 als handelsinkoopwaarde voor deze auto, uitgaand van de situatie dat deze van een particulier wordt gekocht, eveneens aannemelijk is.
32. Voor auto 3 is de handelsinkoopwaarde door verweerder op basis van het rapport van [K] bepaald op € 23.500. De eigen verkoopprijs bedraagt € 27.000. Dit brengt mee dat eiseres, indien zij de auto op de Nederlandse markt had ingekocht, een handelsmarge van € 3.500 zou hebben behaald. Dit acht de rechtbank aannemelijk, zodat de waarde van € 23.500 als handelsinkoopwaarde voor deze auto, uitgaand van de situatie dat deze van een particulier wordt gekocht, eveneens aannemelijk is.
Non-discriminatiebeginsel
33. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de naheffingsaanslag heeft berekend per datum aangifte en niet per datum registratie (de datum waarop het belastbare feit zich voordeed). Voor vergunninghouders in de zin van artikel 8 van de Wet BPM, die het is toegestaan de belasting per tijdvak te voldoen, voert verweerder het beleid dat hiervoor een correctie plaatsvindt, waardoor wordt aangesloten bij de (latere) datum van registratie. Eiseres is van mening dat het hanteren van twee verschillende handelwijzen in strijd is met het Europese recht, nu het niet is toegestaan onderscheid te maken op basis van de persoon van de aangever, maar slechts getoetst mag worden op basis van de kenmerken van de auto.
34. De rechtbank stelt voorop dat de waarde van de auto’s aan de hand van een (her)taxatie is vastgesteld. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s op de registratiedatum een lagere waarde hadden dan op de aangiftedatum en evenmin dat dit in andere gevallen waarin de waarde van auto’s aan de hand van een (her)taxatierapport wordt vastgesteld wel het geval is, nu de aangiftedatum en de registratiedatum in de regel kort na elkaar liggen. In geval van toepassing van artikel 8 van de Wet BPM zou op de auto’s dan ook geen lagere belasting rusten dan thans het geval is. Evenmin kan gezegd worden dat het risico bestaat dat door deze methode de desbetreffende auto’s worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Gelet hierop is geen sprake van strijd met het non-discriminatiebeginsel.
Herberekening naheffingsaanslagen
35. Met betrekking tot auto 1 heeft eiseres aangevoerd dat verweerder voor de taxatie is uitgegaan van waarden die [K] heeft vastgesteld, maar bij de bepaling van het afschrijvingspercentage is uitgegaan van een lagere historische nieuwprijs. Dit werkt in het nadeel van eiseres. De rechtbank constateert dat [K] een consumentenprijs inclusief accessoires, BTW en BPM van € 62.325 heeft vermeld. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de handelswaarde zoals die uit de hertaxatie naar voren komt, juist is. Nu verweerder voor het overige niet is ingegaan op de stelling van eiseres, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder ook voor de historische nieuwprijs wenst aan te sluiten bij de gegevens die [K] heeft gebruikt. Dit brengt mee dat voor de berekening van het afschrijvingspercentage dient te worden uitgegaan van de historische nieuwprijs van € 62.325 als catalogusprijs in de zin van artikel 9, vierde lid, van de Wet BPM. Bij een inkoopwaarde van € 21.750 betekent dit dat het afschrijvingspercentage 65,10% is. De afschrijving op de historische BPM van € 15.939 bedraagt daarmee € 10.376, wat betekent dat eiseres in totaal € 5.562 verschuldigd is. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 2.295 resteert als naheffing € 3.267. De naheffingsaanslag dient tot dat bedrag te worden verminderd.
36. Met betrekking tot auto 2 zijn partijen het erover eens dat het tarief van 2009 het meest gunstig is voor eiseres. Verweerder heeft de berekening van eiseres niet betwist. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 3.139.
37. Met betrekking tot auto 3 zijn partijen het erover eens dat het tarief van 2010 het meest gunstig is voor eiseres. Verweerder heeft de berekening van eiseres niet betwist. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 4.530.
Conclusie
38. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
39. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.651 (per zaak 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487). Verweerder heeft slechts eenmaal 1 punt gerekend voor het bezwaar, maar nu naar het oordeel van de rechtbank materieel sprake is van vier naheffingsaanslagen voor verschillende auto’s waarvoor afzonderlijk aangifte is gedaan en waarvoor gewoonlijk vier afzonderlijke naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd, dient de handelwijze van verweerder niet ten nadele van eiseres te wegen. Er is in elk van de zaken sprake van individuele gronden. Nu per zaak een vergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het hanteren van een hogere wegingsfactor dan 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Verweerder kan op het totaalbedrag het reeds betaalde bedrag van € 235 voor de bezwaarfase in mindering brengen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt de naheffingsaanslag BPM voor auto 1 vast op € 3.267;
- -
stelt de naheffingsaanslag BPM voor auto 2 vast op € 3.139;
- -
stelt de naheffingsaanslag BPM voor auto 3 vast op € 4.530;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 3.651;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.