Rb. 's-Gravenhage, 29-07-2008, nr. 308173 / HA RK 08-377
ECLI:NL:RBSGR:2008:BM1553
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
29-07-2008
- Zaaknummer
308173 / HA RK 08-377
- LJN
BM1553
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BM1553, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 29‑07‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 29‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Verzoeker wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor te bewijzen dat hij als informant voor de Staat heeft opgetreden, wat de verplichtingen van de Staat in dat verband waren en dat de Staat zijn verplichtingen niet is nagekomen. Een zwaarwichting bezwaar verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. Verzoek afgewezen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
MW
zaaknummer / rekestnummer: 308173 / HA RK 08-377
Beschikking van 29 juli 2008
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaat: mr. L. Zegveld te Amsterdam,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
verweerder,
procureur: mr. E.J. Daalder.
Partijen worden hierna aangeduid als “[verzoeker]” en “de Staat”.
1. Het procesverloop
1.1
[verzoeker] heeft op 1 april 2008 een verzoekschrift alsmede op 4 juni 2008 een aanvullend verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.
1.2
De Staat heeft bij verweerschrift van 30 mei 2008 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.3
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaats gevonden op 5 juni 2008. [verzoeker] is verschenen, vergezeld van mr. G.J.B. Pulles, kantoorgenoot van mr. Zegveld, en bijgestaan door mevrouw [tolk/vertaalster], beëdigd tolk/vertaalster in onder meer de Engelse taal. Namens de Staat is verschenen de heer [X], plaatsvervangend secretaris-generaal Ministerie van Defensie en voormalig directeur van de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: “MIVD”), vergezeld van mr. Daalder. De raadslieden van partijen alsmede [verzoeker] zelf hebben aan de hand van een (pleit)nota hun standpunt toegelicht.
2. Het verzoek:
2.1
[verzoeker] wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor te bewijzen dat hij als informant voor de Staat heeft opgetreden, wat de verplichtingen van de Staat in dat verband waren en dat de Staat zijn verplichtingen niet is nagekomen. [verzoeker] wenst daarbij naast zichzelf de volgende personen als getuigen te horen:
- 1.
sergeant [persoon 1]: vaste contactpersoon in Bosnië-Herzegovina;
- 2.
luitenant [persoon 2] (alias [A]): kan bevestigen dat [verzoeker] als informant voor de Staat heeft opgetreden;
3.
de heer [persoon 3]: kan bevestigen dat Nederlandse militairen in Bosnië-Herzegovina gebruik maakten van informanten;
4.
de Staat: kan verklaren over de handelingen van de Nederlandse militairen in Bosnië-Herzegovina en kan inlichtingen geven over de personen die voor hem hebben gewerkt;
5.
de Nederlandse militair die zich bediende van de naam ‘[B]’: verving [persoon 1] bij diens terugkeer naar Nederland;
6.
de Nederlandse militair die zich bediende van de naam ‘[C]’: fungeerde mede als Nederlands aanspreekpunt;
7.
andere personen die met hem hebben samengewerkt maar van wie hij nog geen gegeven kent;
8.
mevrouw Liesbeth Zegveld; heeft gesproken met mensen die [verzoeker] kennen uit Bosnië-Herzegovina;
9.
de heer [persoon 9], hoofd Afdeling Human Intelligence van de MIVD;
10.
de heer [persoon 10], voormalig contingentscommandant IFOR/SFOR;
11.
de heer [persoon 11], voormalig contingentscommandant IFOR/SFOR;
12.
de heer [persoon 12], voormalig contingentscommandant IFOR/SFOR.
- 2.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. In december 1995 is het Dayton Vredesakkoord gesloten waarin de onafhankelijkheid van Bosnië-Herzegovina werd geregeld. Daarbij werd afgesproken dat een multinationale vredesmacht (vanaf december 1996 Stabilisation Force (SFOR) genoemd) in Bosnië-Herzegovina zou worden geplaatst om toe te zien op de naleving van het vredesakkoord. Ook Nederland droeg met militairen bij aan deze vredesmacht. Een van de taken van de Nederlandse militairen betrof het opsporen van van oorlogsmisdaden verdachte personen die voorkwamen op een lijst van het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië. Bij het opsporen van deze verdachten maakten de militairen gebruik van lokale informanten. [verzoeker] stelt in juni 1997 te hebben ingestemd met een verzoek van de Nederlandse militairen om voor hen als informant op te treden onder de voorwaarde dat zijn veiligheid en die van zijn familie zouden worden gegarandeerd. Met een Nederlandse militair die de naam ‘[B]’ gebruikte stelt [verzoeker] te zijn overeengekomen dat hem voor zijn werkzaamheden een vergoeding van 5.000,-- Duitse Mark per maand en een onkostenvergoeding zouden worden betaald. Zijn aanvankelijk succesvol optreden als informant, waarbij hij voornamelijk werd aangestuurd door sergeant [persoon 1], heeft er volgens [verzoeker] toe geleid dat hij is opgepakt door de Kroatische veiligheidsdienst en zijn familie met de dood is bedreigd. [verzoeker] stelt op aanwijzingen van luitenant [persoon 2] (alias ‘[A]’) naar Nederland te zijn gevlucht maar na een kortstondig verblijf op diens aanraden en van een militair die de naam ‘[C]’ gebruikte weer te zijn teruggekeerd vanwege de volgens hen voor hem in Nederland eveneens onveilige situatie. Na hervatting van zijn informantenactiviteiten stelt [verzoeker] wederom herhaaldelijk te zijn bedreigd en mishandeld hetgeen ertoe heeft geleid dat hij en een groot deel van zijn familie asiel hebben aangevraagd in de [land] en aldaar sinds oktober 1999 verblijven.
- 2.3.
[verzoeker] stelt dat de Staat hem de overeengekomen vergoeding van 5.000,-- Duitse Mark per maand niet heeft betaald. Wel is volgens hem een deel van de door hem gemaakte onkosten vergoed. Door de overeengekomen vergoeding niet te betalen en de overeengekomen bescherming niet afdoende te bieden is de Nederlandse Staat volgens [verzoeker] tekortgeschoten in de nakoming van de met hem gesloten overeenkomst. Voorts heeft de Staat volgens [verzoeker] onrechtmatig gehandeld door hem in een positie te brengen waarin hij ernstig gevaar liep, hem niet bij te staan toen het gevaar zich concretiseerde en door hem niet te compenseren voor de door hem geleden schade. De Staat heeft tot op heden zijn aansprakelijkheid niet erkend. [verzoeker] overweegt de Staat in een civiele procedure te betrekken om alsnog tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de Staat te komen. Voorafgaand aan een dergelijke procedure wenst [verzoeker] duidelijkheid te verkrijgen over zijn bewijspositie.
3. Het verweer:
3.1
Het is volgens de Staat een gegeven dat [verzoeker] op enig moment contact heeft gehad met een of meer inlichtingenofficieren van de MIVD, waarbij de Staat in het midden laat of de voorgedragen getuigen ook daadwerkelijk medewerkers van de MIVD zijn. Ook indien en voor zover geen MIVD-medewerkers als getuigen dienen te worden gehoord, is volgens de Staat redelijkerwijs te verwachten dat tijdens het verhoor één of meer (voormalige) medewerkers van de MIVD aan de orde komen. Volgens de Staat verdraagt een dergelijk verhoor zich niet met de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002) waarin de verstrekking aan derden van gegevens waarover deze diensten beschikken zeer streng is genormeerd met als doel de geheimhouding van de bronnen, de werkwijze en het actuele kennisniveau van de diensten. Daaronder valt tevens het bekend worden met de gegevens van degenen die werkzaam zijn dan wel zijn geweest bij de MIVD. Voorts geldt krachtens de Wiv 2002 voor (voormalig) werknemers van MIVD een vergaande geheimhoudingsplicht die niet mag worden omzeild, hetgeen maakt dat de voorgedragen getuigen niet kunnen bevestigen of zij al dan niet werkzaam zijn bij de MIVD. Dit strikte geheimhoudingsregime geldt eveneens voor (voormalige) Nederlandse militairen die niet werkzaam zijn bij de MIVD zodat zij evenmin een verklaring zouden kunnen afleggen omtrent de gestelde contacten met [verzoeker]. Een en ander brengt mee dat zwaarwichtige belangen zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Gelet op het feit dat het geen van de genoemde of uiteindelijke beoogde getuigen vrij zou staan om hun identiteit te bevestigen dan wel enige vraag over hun werkzaamheden en betrokkenheid bij de door [verzoeker] gestelde feiten te bevestigen of te ontkennen moet volgens de Staat bovendien worden geconcludeerd dat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn verzoek.
3.2
Het voorgaande geldt volgens de Staat te meer nu [verzoeker] overeenkomstig de Wiv 2002 met zijn klacht terecht kan bij de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten die een onbelemmerde toegang heeft tot alle onder de MIVD berustende informatie. De Commissie is naast toezichthouder een officiële onafhankelijke klachtcommissie en in die hoedanigheid betrokken bij klachten die bij de minister van Defensie over het functioneren van de MIVD worden ingediend. Ook in die hoedanigheid heeft de Commissie toegang tot alle informatie die zij nodig acht. Derhalve staat [verzoeker] een ‘effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM ter beschikking die bovendien tot meer informatie en bronnen toegang geeft dan in een voorlopig getuigenverhoor openbaar gemaakt zouden kunnen en mogen worden.
4. De beoordeling
4.1
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dat misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verlangen of als het verzoek afstuit op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts moet de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor conform de in art. 3:303 BW neergelegde regel voldoende belang hebben bij zijn verzoek.
4.2
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of [verzoeker] belang heeft bij het horen van de door hem voorgedragen getuigen alvorens kan worden toegekomen aan de vraag of – zoals de Staat stelt – sprake is van een zwaarwichtig bezwaar dat maakt dat het belang van [verzoeker] bij een voorlopig getuigenverhoor ondergeschikt moet worden gemaakt aan het belang van de Staat. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de Staat niet heeft ontkend dat aan [verzoeker] als informant voor hem heeft gewerkt en evenmin dat aan [verzoeker] in het kader van deze werkzaamheden betalingen zijn gedaan. Voor wat betreft de door [verzoeker] voorgestelde getuigen wordt het volgende overwogen.
De Staat:
Ten aanzien van de Staat geldt dat hij niet als getuige kan worden gehoord nu hij geen natuurlijk persoon is en aldus geen verklaring kan afleggen die betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten (artikel 163 Rv). Het verzoek tot het als getuige horen van de Staat dient dan ook te worden afgewezen.
[persoon 3]:
Getuige [persoon 3] kan volgens [verzoeker] verklaren dat het ministerie van Defensie gebruik heeft gemaakt van informanten bij het opsporen van oorlogsmisdadigers in het voormalige Joegoslavië. De Staat heeft echter niet betwist dat hij in voormelde zin gebruik heeft gemaakt van informanten zodat dit feit reeds in rechte vast staat. Bij gebreke van een opgave van andere door middel van het verhoor van [persoon 3] te bewijzen feiten moet aldus worden geconcludeerd dat [verzoeker] geen belang heeft bij diens verhoor.
[persoon 10], [persoon 11] en [persoon 12]:
[verzoeker] heeft ten aanzien van deze getuigen nagelaten om aan te geven wat zij ten aanzien van het door hem geformuleerde probandum kunnen verklaren. Bij gebreke van een voldoende concrete bewijsaanbieding ontbreekt derhalve een belang bij een verhoor van deze getuigen.
Liesbeth Zegveld:
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] aangegeven dat getuige Liesbeth Zegveld heeft gesproken met mensen die hem kennen uit Bosnië-Herzegovina. Onduidelijk is echter waaromtrent Liesbeth Zegveld exact zou kunnen verklaren, hetgeen maakt dat ook ten aanzien van haar van een voldoende concrete bewijsaanbieding geen sprake is. [verzoeker] heeft dan ook onvoldoende belang bij het horen van Liesbeth Zegveld als getuige.
[verzoeker]:
Met een verhoor van [verzoeker] als getuige wordt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een redelijk doel gediend nu niet valt in te zien op welke wijze dit verhoor kan bijdragen aan een verdergaand inzicht in de proceskansen in een eventuele bodemprocedure.
Sergeant [persoon 1], luitenant [persoon 2] (alias [A]), de Nederlandse militairen die zich bedienden van de namen [B] en [C], de heer [persoon 9] en de overige personen die met [verzoeker] hebben samengewerkt:
[verzoeker] wenst door middel van het voorlopig getuigenverhoor te bewijzen dat hij namens de Staat als informant werkzaam is geweest. Nu dit door de Staat niet wordt ontkend, is vooral van belang dat [verzoeker] door middel van het verhoor van deze getuigen mogelijk kan bewijzen welke verplichtingen de Staat op zich heeft genomen alsmede dat de Staat deze verplichtingen niet is nagekomen. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat bovenvermelde getuigen omtrent het probandum kunnen verklaren en aldus [verzoeker] mogelijkerwijs in staat kunnen stellen om zijn procespositie in een eventuele bodemprocedure beter te kunnen inschatten. Daarmee is in beginsel het belang van [verzoeker] bij een verhoor van deze personen als getuigen gegeven.
4.3
Vervolgens is dan de vraag of er zwaarwegende bezwaren bestaan tegen toewijzing van het verzoek. In dat kader dient het belang van [verzoeker] bij een verhoor van laatstgenoemde getuigen te worden afgewogen tegen het door de Staat gestelde belang bij bescherming van het geheime karakter van de werkzaamheden en de persoonsgegevens van de (voormalig) medewerkers van de MIVD. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt. Ter zitting heeft de Staat gesteld dat toewijzing van het verzoek van [verzoeker] in zoverre ertoe leidt dat (voormalig) medewerkers van de MIVD als getuigen worden gehoord. [verzoeker] heeft dit niet (meer) weersproken. Ingevolge artikel 86 lid 2 van de Wiv 2002 leggen dergelijke medewerkers slechts een verklaring af omtrent datgene waartoe hun verplichting tot geheimhouding strekt, indien de Ministers van Defensie en Justitie gezamenlijk de medewerkers ontheffen van hun geheimhoudingsplicht. Vaststaat dat een dergelijke ontheffing niet wordt verleend. Tot een inhoudelijke verklaring zal het voorlopig getuigenverhoor derhalve niet leiden.
4.4
Voorts kan de rechtbank het betoog van de Staat billijken voor zover dit inhoudt dat het voor de werkwijze van de MIVD van essentieel belang is dat daarover niets bekend wordt; dit geldt volgens de Staat eveneens voor het bekend worden van de namen van de medewerkers van de MIVD. Er bestaat derhalve een zwaarwichtig belang bij het niet behoeven te noemen van de persoonsgegevens van de (voormalig) MIVD-medewerkers, waarmee een getuigenverhoor bij de rechtbank altijd zal beginnen.
4.5
Bij de afweging van de belangen is tenslotte van belang of aan [verzoeker] andere effectieve mogelijkheden ter beschikking staan om te komen tot de door hem gewenste waarheidsvinding, meer concreet: welke betekenis toekomt aan het feit dat [verzoeker] zich met zijn klacht dat de met hem gemaakte afspraken niet zijn nagekomen, kan wenden tot de minister van Defensie die op zijn beurt gehouden is de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten in te schakelen. Volgens de Staat wordt het advies van de Commissie van Toezicht altijd door de Minister gevolgd. Deze commissie bekleedt behoudens de functie van onafhankelijk toezichthouder tevens de functie van officiële klachtadviesinstantie. Weliswaar kan [verzoeker] zelf geen invloed uitoefenen op het verloop van deze klachtprocedure, maar mede naar aanleiding van de vragen die daarover ter zitting zijn gesteld en de antwoorden die daarop namens de Staat zijn gegeven, is de rechtbank van oordeel dat deze procedure met voldoende waarborgen is omkleed, “an effective remedy” oplevert in de zin van artikel 13 EVRM en kan leiden tot een voor [verzoeker] gunstige uitkomst.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat voornoemde belangenafweging in het nadeel van [verzoeker] uitvalt en aldus een zwaarwichtige bezwaar zich verzet tegen toewijzing van diens verzoek. Dit betekent dat het verzoek zal worden afgewezen met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
BESLISSING:
De rechtbank:
- -
wijst het verzoek af;
- -
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 254,-- aan verschotten en € 904,-- aan salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dam, Punt en Groeneveld-Stubbe en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.