ABRvS, 29-04-2015, nr. 201403875/1/R3
ECLI:NL:RVS:2015:1333
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-04-2015
- Zaaknummer
201403875/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1333, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑04‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
M en R 2015/106 met annotatie van M.A.A. Soppe, J. Gundelach
AB 2015/428 met annotatie van K.J. de Graaf
JBO 2015/168 met annotatie van D. van der Meijden
JOM 2015/409
JM 2015/86 met annotatie van A. Wagenmakers
OGR-Updates.nl 2015-0109
Uitspraak 29‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Foodpark" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
201403875/1/R3.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Veghel, handelend onder de naam [bedrijf],
2. de stichting Stichting Actiecomité De Kempkens, gevestigd te Veghel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Veghel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Foodpark" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de Stichting beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Deurne, de Stichting, vertegenwoordigd door J.M.M. van Erp, bijgestaan door mr. A.M. Mohnen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door A. Munster, mr. R. Kinderdijk en P. Maas, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een bedrijventerrein in het noorden van het plangebied en in conservering van bestaande, voornamelijk agrarische, bestemmingen in de rest van het plangebied. Het plangebied is 100 ha groot. De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" omvatten ongeveer 39 ha, waarvan 27,6 ha voor bedrijven uitgeefbare grond.
Het bestemmingsplan
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt in verweer dat het beroep van de Stichting niet-ontvankelijk is omdat hem geen feitelijke werkzaamheden van de Stichting als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bekend zijn.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Statuten van de Stichting is haar doel de leefbaarheid en omgevingskwaliteit van het gebied De Kempkens en aangrenzende gebieden te behouden en daar waar mogelijk te verbeteren ten behoeve van de belangen van de inwonenden en omwonenden van De Kempkens en de inwonenden van de gemeente Veghel.
3.3. De Stichting komt blijkens haar doelstellingen mede op voor het belang van bewoners in het plangebied en in de directe nabijheid daarvan bij een goed woon- en leefklimaat. Gebleken is dat de bewoners en omwonenden van het plangebied bij de Stichting zijn betrokken. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat die bewoners en omwonenden gevolgen zullen ondervinden van het plan dat onder meer voorziet in de realisatie van een bedrijventerrein. De Stichting brengt met het instellen van beroep aldus een bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk instellen van beroep door een groot aantal individuele natuurlijke of rechtspersonen die door dat besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. In de door de Stichting tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht. Voor zover de raad heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, in zaak nr. 201112449/1/T1/A1) overweegt de Afdeling dat deze uitspraak betrekking heeft op een vereniging die, anders dan in het onderhavige geval, geen bundeling van belangen van omwonenden tot stand bracht. Gelet op het voorgaande is het beroep ontvankelijk.
Formeel bezwaar
4. [appellant sub 1] betoogt dat het flora- en faunaonderzoek ten onrechte niet als bijlage bij het ontwerpplan ter inzage is gelegd.
4.1. De raad stelt dat het "Activiteitenplan Ontwikkeling De Kempkens Veghel" van BTL Advies van 5 september 2013 alsnog als bijlage bij de toelichting op het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
4.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven rechtsregel of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.3. Het ontwerpplan heeft van 12 september tot en met 13 oktober 2013 ter inzage gelegen. De Afdeling stelt vast dat de quickscan "Flora- en faunaonderzoek Ontwikkeling De Kempkens Veghel" van BTL Advies van 31 oktober 2012 als bijlage bij het ontwerp ter inzage heeft gelegen. In deze quickscan zijn onder meer de resultaten van het veldbezoek en het verkennend vleermuisonderzoek neergelegd. Op pagina 35 van de toelichting op het ontwerp staat dat aanvullend onderzoek naar gebouwbewonende vleermuizen en vogelsoorten nodig is. Uit de tekst op deze pagina volgt verder dat dit onderzoek ten tijde van het opstellen van het ontwerpplan nog niet gereed was, maar dat BTL Advies vooruitlopend op de afronding hiervan een activiteitenplan heeft opgesteld met de reeds voorhanden resultaten die in de toelichting op het ontwerp samengevat zijn weergegeven. Naar het oordeel van de Afdeling moet het definitieve activiteitenplan van 5 september 2013 als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk worden aangemerkt, omdat hierin de resultaten zijn neergelegd van de nadere onderzoeken die volgens de toelichting op het ontwerp nodig zijn. Het activiteitenplan had derhalve ingevolge artikel 3:11 van de Awb ter inzage moeten worden gelegd met het ontwerpplan. Dit is echter niet gebeurd.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het definitieve activiteitenplan heeft alsnog als bijlage bij het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage gelegen, zodat [appellant sub 1] dit activiteitenplan heeft kunnen inzien en hierop heeft kunnen reageren. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld, en [appellant sub 1] heeft dit ter zitting bevestigd, dat [appellant sub 1] door dit gebrek niet is benadeeld. Niet aannemelijk is voorts dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 1] hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat het definitieve activiteitenplan niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Aangezien in de toelichting op het ontwerp staat dat het voorlopige activiteitenplan zal worden aangevuld met de resultaten van de nog uit te voeren veldbezoeken en de voorlopige resultaten en conclusies van dit activiteitenplan samengevat zijn weergegeven in de toelichting op het ontwerp, mag worden aangenomen dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van het definitieve activiteitenplan. Het betoog geeft daarom geen aanleiding tot vernietiging van het besluit.
Archeologie
5. [appellant sub 1] komt op tegen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor haar perceel [locatie 1] en betoogt dat ter bepaling van de aan die bestemming ten grondslag liggende archeologische verwachtingswaarden niet kon worden volstaan met een bureauonderzoek. Volgens haar had een bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden, nu zij het gemeentebestuur erop heeft gewezen dat de archeologische risicoplekken, die volgen uit het bureauonderzoek, onduidelijk en onvolledig zijn.
5.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
5.2. Aan het perceel [locatie 1] is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden te verwachten archeologische waarden.
5.3. De Afdeling overweegt dat op de raad de plicht rust zich voldoende te informeren over de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
5.4. Uit paragraaf 6.3 van de plantoelichting volgt dat een archeologisch bureauonderzoek is uitgevoerd teneinde een specifieke archeologische verwachting voor het plangebied vast te stellen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Plangebied de Kempkens te Veghel" van BAAC van juni 2007 (hierna: het rapport archeologie). Gelet op paragraaf 4.2 en kaartbijlage 3 van dit rapport geldt voor negen erven, waaronder het perceel [locatie 1], een middelhoge specifieke verwachting op het voorkomen van een Middeleeuwse vindplaats. In het rapport wordt geadviseerd deze erven buiten het bestemmingsplan te laten. Indien dit niet mogelijk is en op de locaties van de erven bodemverstorende activiteiten zullen worden uitgevoerd, dient een vervolgonderzoek plaats te vinden, aldus het rapport archeologie. Met het archeologisch bureauonderzoek is gebruik gemaakt van bestaand kaartmateriaal, waaronder de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Veghel, en bestaande literatuur over bekende en te verwachten archeologische waarden binnen het plangebied. Verder is bij het provinciebestuur nagegaan of in het gebied recente ontgrondingen hebben plaatsgevonden. In de planregels is een vergunningenstelsel opgenomen voor de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie". Met het toekennen van deze dubbelbestemming aan het perceel [locatie 1] heeft de raad zich op voormelde resultaten uit het rapport archeologie gebaseerd. Met de enkele stelling van [appellant sub 1] dat zij de raad erop heeft gewezen dat de risicoplekken zoals vermeld in het rapport archeologie onduidelijk en onvolledig zijn, heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanig ontoereikend is dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Het betoog faalt.
Detailhandel
6. [appellant sub 1], die een garagebedrijf en autosloperij exploiteert ter plaatse van het perceel [locatie 1], betoogt dat het plan ten onrechte slechts in beperkte mate detailhandel op dit perceel toestaat, terwijl het kunnen voeren van zelfstandige detailhandel van groot belang is voor haar bedrijfsvoering en zij hiervoor over vergunningen beschikt. Detailhandel op een bedrijventerrein is volgens haar geen ongewenst ruimtegebruik en de beperking hiervan in het bestemmingsplan is slechts ingegeven door economische belangen die in een bestemmingsplan niet kunnen worden beschermd.
6.1. De raad stelt dat zelfstandige detailhandel beleidsmatig niet gewenst is op het bedrijventerrein, zodat uitsluitend ondergeschikte productiegebonden detailhandel is toegestaan zoals dit ook onder de werking van het vorige plan was toegestaan.
6.2. Gelet op artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder f, van de planregels is alleen productiegebonden detailhandel op het perceel toegestaan. Zelfstandige detailhandel is niet toegestaan en was dit op grond van het voorheen geldende plan evenmin. De gebruiksmogelijkheden voor [appellant sub 1] zijn in zoverre niet verminderd. [appellant sub 1] heeft als bijlage bij haar beroepschrift een vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Vestigingswet Bedrijven 1954 gevoegd, die het uitoefenen van kleinhandel in gebruikte en ongeregelde goederen toestond. Verder heeft zij een bewijs van registratie in het register van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel voor het uitoefenen van ambulante handel overgelegd. Voorts is niet in geschil dat [appellant sub 1] over een vergunning beschikt voor handel in bij de autodemontage vrijkomende materialen. Dit betreft een vergunning in de zin van de Wet milieubeheer. Met de door [appellant sub 1] overgelegde vergunning als bedoeld in de Vestigingswet Bedrijven 1954, noch met het registratiebewijs van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, noch met de vergunning voor het aspect milieu, is een planologische toestemming verleend voor het uitoefenen van zelfstandige detailhandel. Het verlenen van die vergunningen en de registratie betreffen afzonderlijke procedures met een ander toetsingskader. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is op grond van voormelde documenten dus geen sprake van bestaande planologische rechten die in beginsel dienen te worden gerespecteerd bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat zelfstandige detailhandel op een middelzwaar bedrijventerrein, dat bedoeld is voor productie door voornamelijk bedrijven in de categorieën 3 en 4, geen zorgvuldig ruimtegebruik is. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de algemene regels in de Verordening ruimte 2012 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012).
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van een bestemming voor zelfstandige detailhandel. Het betoog faalt.
Woonboerderij
7. [appellant sub 1] betoogt dat haar woonboerderij ten onrechte niet als zodanig is bestemd en onder het bouwovergangsrecht is gebracht. Dit is volgens haar ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe wijst [appellant sub 1] op de als zodanig bestemde bedrijfswoning op het perceel [locatie 2].
7.1. Gelet op artikel 15, eerste lid, sub b, van het voorheen geldende bestemmingsplan, was de woonboerderij op het perceel [locatie 1] bestemd als bedrijfswoning. Met de vaststelling van voorliggend plan is de woning niet langer als zodanig bestemd.
Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van een woning op een bedrijventerrein waarop voornamelijk bedrijven in milieucategorie 3 en 4 zijn toegestaan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk is, gelet op de ontwikkeling van het bedrijventerrein en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit weegt volgens de raad zwaarder dan het belang van [appellant sub 1] bij behoud van haar woonboerderij. Volgens paragraaf 10.6 van de plantoelichting zullen alle woningen, behalve de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2], worden opgekocht. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] en het gemeentebestuur in onderhandeling zijn over de verkoop van de woonboerderij. Het is de bedoeling van het gemeentebestuur om binnen de planperiode de eigendom van de woonboerderij te verwerven en het gebouw te slopen. Desgevraagd heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij zo nodig over zal gaan tot onteigening indien de onderhandelingen met [appellant sub 1] mislukken, zodat de woonboerderij ook in dat geval gesloopt zal worden. Hiermee is aannemelijk dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de woonboerderij.
Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de als zodanig bestemde bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat deze bedrijfswoning niet is gelegen op gronden voor fase 1 waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend, maar op gronden met de bestemming "Agrarisch". Deze woning vormt thans nog geen belemmering voor de realisering van het bedrijventerrein. Volgens de raad zal deze woning eveneens onder het overgangsrecht worden gebracht op het moment dat fase 2 van het bedrijventerrein wordt ontwikkeld. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande heeft de raad de bestaande woonboerderij in redelijkheid onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het betoog faalt.
Geluidzonering
8. [appellant sub 1] betoogt dat binnen de voor haar perceel geldende bestemming zogeheten geluidgezoneerde inrichtingen ten onrechte niet zijn toegestaan, nu niet is uitgesloten dat op haar perceel bedrijfsactiviteiten geluidzoneringsplichtig zijn.
8.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.44, van de planregels is een geluidzoneringsplichtige inrichting een inrichting zoals genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), bij welke inrichting ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld.
8.2. De Afdeling stelt vast, hetgeen ter zitting ook niet is weersproken, dat de garage en autosloperij van [appellant sub 1] niet behoren tot de categorieën inrichtingen die in bijlage I, onderdeel D van het Bor zijn opgenomen. Derhalve is het bedrijf van [appellant sub 1] geen geluidzoneringsplichtige inrichting als bedoeld in de Wet geluidhinder en de planregels en bestond er geen aanleiding om met de aanwezigheid van een dergelijke inrichting rekening te houden bij het leggen van de bestemming voor het perceel van [appellant sub 1]. Het betoog mist feitelijke grondslag.
Fietspad
9. [appellant sub 1] betoogt verder dat de exacte locatie van het fietspad dat het plan mogelijk maakt in strijd met de rechtszekerheid niet is vastgelegd op de verbeelding.
9.1. Gelet op artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder l, van de planregels is de realisatie van fietspaden binnen de bestemming "Bedrijventerrein" mogelijk. Uit paragraaf 11.1 van de plantoelichting volgt dat de twee bestaande recreatieve fietsroutes aangepast moeten worden als gevolg van de realisatie van het bedrijventerrein. Uit paragraaf 2.2 van het rapport "Verkeerstoets Foodpark fase 1" van Arcadis van 5 juli 2013 (hierna: de Verkeerstoets), volgt dat het, uitgaande van een zo efficiënt mogelijke verkaveling van de percelen binnen het bedrijventerrein, de bedoeling is een fietspad aan te leggen in het noordwesten van het plangebied om de weg De Corridor met de in het plan voorziene ontsluitingsweg te verbinden. De raad heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat hij de recreatieve verbinding tussen de Biezendijk en De Corridor in stand wenst te houden en dat hij het gebruik van de fiets als vervoermiddel van en naar het bedrijventerrein wil stimuleren door de aanleg van een aantrekkelijk fietspadennetwerk. Afhankelijk van de te vestigen bedrijven en de benodigde kavels kunnen de percelen op het bedrijventerrein opnieuw worden verkaveld en kan de voorgenomen situering van het fietspad worden gewijzigd. Gelet hierop heeft de raad de situering van het fietspad niet op de verbeelding willen vastleggen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk en overweegt dat het ontbreken van de exacte locatie van het fietspad op de verbeelding het plan niet rechtsonzeker maakt. Het betoog faalt. Overigens is ter zitting gebleken dat er in het huidige civieltechnische ontwerp vanuit wordt gegaan dat het fietspad niet op de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden van [appellant sub 1] zal worden gerealiseerd.
Uitweg
10. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de ontsluiting van haar bedrijfsperceel op De Corridor ten onrechte niet mogelijk wordt gemaakt.
10.1. De bestemming "Bedrijventerrein" maakt de ontsluiting van het perceel [locatie 1] op De Corridor mogelijk, nu de gronden van het perceel gelet op artikel 6, lid 6.1, onder l, van de planregels mede zijn bestemd voor wegen. Het betoog mist feitelijke grondslag.
Flora- en Faunawet en Waterwet
11. [appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende aandacht heeft besteed aan de gevolgen van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en de Waterwet voor het plan. De Stichting betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat niet zeker is of de benodigde ontheffing als bedoeld in de Ffw kan worden verleend.
11.1. De raad stelt dat de Ffw, gelet op de onderzoeken, niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat en dat in het rapport "Waternota Foodpark Veghel", van Haskoning NL BV, van 3 juni 2013 (hierna: waternota) uitgebreid op de hydrologische situatie in het plangebied is ingegaan.
11.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
11.3. Met de quickscan en het definitieve activiteitenplan van 5 september 2013, welke aan het plan ten grondslag zijn gelegd, is de flora en fauna in het plangebied onderzocht. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de raad aspecten van flora en fauna onvoldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. In de plantoelichting staat dat voor de gewone dwergvleermuis, huismus en steenuil ontheffing in het kader van de Ffw is vereist en dat de daartoe voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen dienen te worden getroffen. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was voormelde ontheffing aangevraagd. Uit het verweerschrift volgt dat, gelet op het gevoerde vooroverleg en de voorgestelde maatregelen, de ontheffing naar verwachting binnen afzienbare tijd zal worden verleend. Gelet hierop stond het niet op voorhand vast dat de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg zou staan. Overigens is bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 29 augustus 2014 ontheffing verleend als bedoeld in de Ffw. Ter zitting heeft de Stichting gesteld dat de verleende ontheffing niet uitputtend is en dat bedreigde soorten zoals de das mogelijk in het plangebied aanwezig zijn, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd.
[appellant sub 1] heeft haar stelling dat onvoldoende aandacht is besteed aan de gevolgen van de Waterwet voor het plan evenmin onderbouwd. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting waarin een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding is neergelegd. In de waternota, die aan het plan ten grondslag is gelegd, en in paragraaf 8.2 van de plantoelichting wordt ingegaan op het waterbeheer in het plangebied. Hierin staat voorts dat aan de eisen van de waterbeheerders is voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in de plantoelichting onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding.
De betogen falen.
Beroep van [appellant sub 1] tegen het bestemmingsplan voor het overige
12. Wat betreft de overige punten van kritiek op het door de raad verrichte onderzoek ter voorbereiding van het bestemmingsplan, welke in het beroepschrift van [appellant sub 1] worden beschreven, overweegt de Afdeling als volgt. Voor zover deze punten vragen of algemene opmerkingen over het plan dan wel de uitvoering daarvan betreffen, zijn dit geen beroepsgronden. Voor zover deze punten beroepsgronden betreffen, zijn deze niet nader onderbouwd dan wel heeft de raad deze in een aparte notitie weerlegd. [appellant sub 1] heeft met haar reactie op deze notitie niet aannemelijk gemaakt dat deze weerlegging onjuist is. Derhalve bestaat in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het onderzoek ten behoeve van het bestemmingsplan in zoverre onvoldoende is geweest. Het betoog faalt.
M.e.r.-beoordelingsplicht
13. De Stichting betoogt dat de raad ten onrechte enkel een vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft gemaakt van de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein. Volgens de Stichting hangen fase 1 en fase 2 van het bedrijventerrein zodanig met elkaar samen dat voorafgaande aan de vaststelling van het plan dat ziet op de ontwikkeling van fase 1, een m.e.r.-beoordeling had moeten worden gemaakt die betrekking heeft op de totale beoogde ontwikkeling van het bedrijventerrein.
Voorts betoogt de Stichting, onder verwijzing naar bijlage III van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de richtlijn), dat bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met gecumuleerde effecten. Ook in dit verband wijst zij op de voorgenomen ontwikkeling van fase 2 van het bedrijventerrein. Verder wijst zij op de bestaande bedrijventerreinen De Dubbelen en Doornhoek in de directe nabijheid van het plangebied.
13.1. De raad stelt in de nota van zienswijzen dat het exploitatiegebied voor fase 1 van het bedrijventerrein een oppervlakte van 38,5 ha omvat, zodat gelet op de drempelwaarde in het Besluit milieueffectrapportage 1994 (wijziging 1999) (hierna: Besluit m.e.r.) kon worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De exacte omvang van fase 2 van het voorziene bedrijventerrein zal worden bepaald op het moment dat duidelijkheid is verkregen over de ligging van het tracé voor de provinciale weg N279. Bij de ontwikkeling van fase 2 zal opnieuw moeten worden beoordeeld of en, zo ja, welke m.e.r.-procedure gevolgd dient te worden, aldus de zienswijzennota.
13.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.19, eerste lid, neemt het bevoegd gezag, indien het degene is die een activiteit aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, in zodanige gevallen.
In onderdeel D, categorie 11.3, is als activiteit zoals hierboven bedoeld vermeld: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein van 75 hectare of meer. In kolom 4 is bij deze categorie het bestemmingsplan aangewezen als besluit waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
13.3. Wat betreft het primaire betoog van de Stichting dat voorafgaande aan de vaststelling van het plan de m.e.r.-beoordelingsprocedure gevolgd had moeten worden, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat het plan voorziet in een bedrijventerrein van 39 ha, de zogeheten fase 1 van het bedrijventerrein. Met de ontwikkeling van fase 1 wordt de drempelwaarde van 75 ha in het Besluit m.e.r. niet overschreden. Uit de gedingstukken volgt echter dat de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein Foodpark De Kempkens. Volgens de plantoelichting is het gemeentebestuur voornemens het gehele bedrijventerrein gefaseerd te ontwikkelen. Volgens de zienswijzennota zal de exacte omvang van fase 2 op een later moment worden bepaald. De Afdeling wijst verder op de in de plantoelichting aangehaalde "Structuurvisie De Kempkens e.o." uit 2009 en op de "Structuurvisie Veghel 2030" uit 2013. Gelet op de tekst en de kaarten in deze structuurvisies is het de beleidskeuze van de raad om fase 1 en 2 van het bedrijventerrein Foodpark met een oppervlakte van 100 ha gefaseerd te ontwikkelen tot het jaar 2030 en mogelijk ook daarna. Voorts is het plangebied een aaneengesloten gebied en bevat artikel 7, lid 7.4, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Groen" ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied", die de begrenzing vormt van fase 1 van het bedrijventerrein, te wijzigen in de bestemming "Bedrijventerrein" in geval van ontwikkeling van fase 2 van het bedrijventerrein.
Het namens de raad ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat de ontwikkeling van fase 2 onzeker was ten tijde van de vaststelling van het plan vanwege onduidelijkheid over de omlegging van het tracé N279 en vanwege onzekerheid over de marktruimte, doet er niet aan af dat de ontwikkeling van het totale bedrijventerrein gelet op het vastgestelde gemeentelijk beleid vanaf het begin van het besluitvormingsproces is beoogd. Niet is gebleken dat de raad zijn beleid heeft bijgesteld vanwege de ter zitting genoemde onzekerheden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat voor de toepassing van het Besluit m.e.r. de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein, die in twee fasen wordt uitgevoerd, dient te worden bezien als één samenhangende activiteit. Dit betekent voor de m.e.r.-beoordelingsplicht dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de in het plan voorziene ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein, maar ook met de voorzienbare verdere ontwikkeling van fase 2. Nu de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein een oppervlakte van ongeveer 100 ha betreft, wordt de drempelwaarde die is opgenomen in onderdeel D, categorie 11.3, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. overschreden. De raad diende voorafgaande aan de vaststelling van het plan de m.e.r.-beoordelingsprocedure te volgen. Ten onrechte heeft de raad dit niet gedaan. Weliswaar zijn bij een aantal onderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen de gevolgen vanwege fase 2 onderzocht, maar hiermee wordt niet voldaan aan de vereisten die de wet aan de m.e.r.-beoordelingsprocedure stelt. Het betoog slaagt.
Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de Stichting over de vormvrije m.e.r.-beoordeling en gecumuleerde effecten als bedoeld in de richtlijn geen bespreking meer.
EHS
14. De Stichting betoogt dat de maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) wordt aangetast, in strijd met artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening ruimte 2014 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014), niet zijn vastgelegd in het plan.
14.1. De raad stelt dat maatregelen om nadelige effecten op de EHS te voorkomen, voor zover nodig, getroffen zullen worden en in een nadere uitwerking van het ontwerp van de openbare ruimte worden meegenomen.
14.2. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold niet de Verordening 2014 maar de Verordening 2012. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat het plan volgens de Stichting in strijd met het gelijkluidende artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 is vastgesteld.
14.3. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in artikel 4.11.
14.4. Om de mogelijke effecten van de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein te kunnen beoordelen, heeft de raad het rapport "vormvrije m.e.r.-beoordeling Foodpark Veghel" van 20 december 2013, van adviesbureau Arcadis, laten opstellen en aan het plan ten grondslag gelegd. Uit dit rapport volgt dat de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein negatieve effecten kan hebben op aangrenzende en omliggende EHS-gebieden. Volgens het rapport gaat het bij gebruik van het bedrijventerrein om negatieve effecten door geluid- en lichtverstoring. Hiervoor kunnen volgens het rapport maatregelen worden getroffen ter voorkoming van de aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, zodat geen natuurcompensatieplan als bedoeld in artikel 4.11 van de Verordening 2012 behoeft te worden opgesteld, hetgeen ook niet is gebeurd. Als maatregel tegen geluidverstoring wordt genoemd de aanleg van een buffer in de vorm van een groene geluidwal (houtwal) of geluidscherm rondom het bedrijventerrein. Ook wordt voorgesteld om verlichting af te schermen, vleermuisvriendelijke verlichting toe te passen en een groene buffer in de vorm van een dichte houtsingel of houtwal te plaatsen als maatregel tegen lichtverstoring.
Het standpunt van de raad dat genoemde maatregelen ter voorkoming van negatieve effecten op de EHS bij de uitwerking van het ontwerp van de openbare ruimte zullen worden meegenomen gaat voorbij aan de in artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 opgenomen verplichting dat het bestemmingsplan zelf moet strekken tot beperking van deze negatieve effecten. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het bestemmingsplan in dit geval een regeling dient te bevatten waarin de aanbevolen maatregelen zijn opgenomen ter beperking van bedoelde negatieve effecten, bijvoorbeeld door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels tot het treffen van deze maatregelen. Nu een dergelijke regeling ontbreekt is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012. Het betoogt slaagt.
Noodzaak van het voorziene bedrijventerrein
15. De Stichting betoogt dat de noodzaak van de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein niet is aangetoond. Hiertoe voert zij aan dat uit de aan het plan ten grondslag liggende rapporten van bureau Buck Consultants International "Marktperspectief Foodpark Veghel" van oktober 2011 (hierna: het rapport Marktperspectief) en "Houdbaarheid Marktperspectief Foodpark Veghel" van december 2013 (hierna: het houdbaarheidsrapport) volgt dat de ruimtevraag van food- en feedbedrijven niet groot genoeg is om fase 1 van het bedrijventerrein met dergelijke bedrijven te vullen. Op bestaande bedrijventerreinen in de directe omgeving zijn bovendien voldoende uitgeefbare gronden beschikbaar om in de ruimtevraag van deze bedrijven te voorzien. In dit verband wijst de Stichting verder op de zienswijze over het ontwerp van het college van gedeputeerde staten, waarin kritiek op het voorziene bedrijventerrein wordt geuit.
15.1. Fase 1 van het bedrijventerrein bevat een oppervlakte van 27,6 ha uitgeefbare grond. Uit de conclusie van het rapport Marktperspectief volgt dat in de periode van 2011 tot 2020 de ruimtebehoefte van bedrijven in de gemeente Veghel 70 ha betreft, waarvan 22 tot 33 ha specifiek voor bedrijven in de Food- en Feedsector. Het houdbaarheidsrapport bevestigt dat de conclusies uit dat rapport nog steeds actueel zijn. De passages uit het rapport Marktperspectief en het houdbaarheidsrapport, waarop de Stichting in haar beroepschrift heeft gewezen, doen niet af aan deze conclusies waarop de raad zich met de vaststelling van het plan heeft gebaseerd. Over de beschikbare ruimte op de bedrijventerreinen Doornhoek en De Dubbelen volgt uit hoofdstuk 4 van de plantoelichting dat deze niet voldoende is om te voorzien in voormelde ruimtebehoefte. De zienswijze van het college van gedeputeerde staten over het ontwerp had geen betrekking op de onderzochte ruimtebehoefte van bedrijven in de gemeente Veghel. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling onder verwijzing naar het rapport Marktperspectief en het houdbaarheidsrapport in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er voldoende ruimtevraag is van bedrijven en het plan in zoverre noodzakelijk is. Het betoog faalt.
Planregels
16. De Stichting betoogt dat de categorieën van bedrijven die volgens de planregels, al dan niet na gebruikmaking van een afwijkingsbevoegdheid, zijn toegestaan binnen de bestemming "Bedrijventerrein", een grote invloed hebben op de omgeving. Zij vreest dat het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast indien de invulling van fase 1 van het bedrijventerrein door bedrijven uit de food- en feedsector tegenvalt, omdat in dat geval elk bedrijf dat past binnen de toegelaten milieucategorieën zal worden toegestaan waardoor de gevolgen voor de omgeving nog groter zullen zijn.
Verder stelt zij dat de aanduidingen in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder c en d, van de planregels niet zijn geformuleerd zoals de raad deze heeft bedoeld.
16.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
c. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie t/m 4.1", bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten van categorie 3.1 t/m 4.1 (…);
d. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie t/m 4.2", bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten van categorie 3.1 t/m 4.2 (…).
Ingevolge artikel 6, lid 6.5.2, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.1 voor de vestiging en uitoefening van bedrijven of bedrijfsactiviteiten die niet zijn vermeld in de lijst van bedrijfsactiviteiten, maar naar aard en invloed zijn gelijk te stellen met de in 6.1 toegelaten categorieën bedrijven of bedrijfsactiviteiten, dan wel in de Lijst van toegelaten bedrijfstypen voorkomen in een hogere categorie dan in het betreffende aanduidingsvlak is toegestaan, en die naar hun aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijfstypen die ter plaatse bij recht zijn toegestaan met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. de milieubelasting mag naar aard en invloed op de omgeving niet onevenredig toenemen;
b. bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf dienen de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling te worden betrokken: geluid, geurproductie, stofuitworp en gevaar, waarbij tevens kan worden gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem, de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf en de visuele hinder en verkeersaantrekkende werking;
c. uitgezonderd zijn geluidzoneringsplichtige inrichtingen.
16.2. De vestiging van andere bedrijven dan die bij recht zijn toegestaan is, gelet op artikel 6, lid 6.5.2. van de planregels, mogelijk door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan. Hoewel voor het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid uit de aanhef van dit artikel volgt dat bedrijven of bedrijfsactiviteiten naar hun aard en invloed gelijk te stellen moeten zijn met bij recht toegestane bedrijven of bedrijfsactiviteiten, sluit dit artikel, gelet op het bepaalde onder a, niet uit dat de milieubelasting van bedrijven mag toenemen. Artikel 6, lid 6.5.2, van de planregels is derhalve rechtsonzeker. Het standpunt van de raad in het verweerschrift dat het gewenste profiel voor foodbedrijven zal worden geregistreerd en gemonitord doet hier niet aan af.
De formulering van de bestreden aanduidingen in artikel 6, lid 6.1, van de planregels komen voorts niet overeen met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1" en "bedrijf tot en met categorie 4.2" op de verbeelding, nu in de planregels wordt gesproken over "bedrijf van categorie t/m 4.1" onderscheidenlijk "bedrijf van categorie t/m 4.2". De raad heeft dit ter zitting erkend. Gelet hierop is artikel 6, lid 6.1, onder c en d, van de planregels in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
Verkeershinder / sluipverkeer
17. De Stichting betoogt dat de reeds aanwezige verkeershinder en het sluipverkeer zullen toenemen als gevolg van het plan.
17.1. Om de effecten van het plan op de verkeerssituatie inzichtelijk te maken, heeft de raad een onderzoek door bureau Oranjewoud laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2012 (hierna: de Verkeersstudie). Voorts heeft de raad een actualiseringsonderzoek door bureau Arcadis laten uitvoeren. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de Verkeerstoets. In deze rapporten is vermeld dat de verkeersintensiteiten als gevolg van het plan, met name op de Eerdsebaan bij de aansluiting met de A50, aanzienlijk zullen toenemen. Uit de Verkeersstudie volgt dat bij capaciteitsverruiming rond de aansluiting rijksweg A50 - provinciale weg N622 een bedrijventerrein met een oppervlakte van 20 ha ontwikkeld kan worden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de verkeersbewegingen die de overige 7,6 ha van fase 1 van het bedrijventerrein met zich brengt, kunnen worden opgevangen door andere wegen en rotondes in de omgeving van het plangebied aan te passen, dat wegen reeds zijn aangepast en dat dit tot de gewenste capaciteitsverruiming heeft geleid om de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein mogelijk te maken. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein voor de verkeerssituatie aanvaardbaar zijn. Het betoog faalt.
Het exploitatieplan
Intrekking beroepsgrond
18. Ter zitting heeft [appellant sub 1] haar beroepsgrond over de oppervlakte van haar percelen in dit plan ingetrokken.
Formeel bezwaar
19. [appellant sub 1] betoogt dat de onderbouwing van de sloopkosten ten onrechte pas na de terinzagelegging van het ontwerp als bijlage bij het exploitatieplan is gevoegd.
19.1. Gelet op pagina 11 van de nota van zienswijzen is de onderbouwing van de sloopkosten eerst bij de vaststelling van het exploitatieplan als bijlage bij het exploitatieplan gevoegd. Naar het oordeel van de Afdeling betreft deze onderbouwing een op het ontwerp van het exploitatieplan betrekking hebbend stuk, dat ingevolge artikel 3:11 van de Awb ter inzage had moeten worden gelegd bij het ontwerpbesluit.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu de onderbouwing van de sloopkosten alsnog als bijlage bij het vastgestelde exploitatieplan ter inzage is gelegd. [appellant sub 1] is door dit gebrek niet benadeeld. Zij heeft deze onderbouwing immers kunnen inzien en heeft hierop kunnen reageren. Voorts is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de onderbouwing niet bij het ontwerp van het exploitatieplan ter inzage heeft gelegen. Aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zij geageerd zouden hebben tegen de in het ontwerp opgenomen berekening van de sloopkosten en eventueel tegen de ontbrekende onderbouwing van die berekening. Het betoog geeft daarom geen aanleiding tot vernietiging van het besluit.
Artikel 6.2.1, van het Bro
20. [appellant sub 1] betoogt dat de raming van de kostensoorten in strijd met artikel 6.2.1 van het Bro niet duidelijk maakt welke kostensoort aan welk bouwplan is toebedeeld.
20.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van het Bro wordt als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro aangewezen een bouwplan voor de bouw van een of meer hoofdgebouwen.
20.2. Artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van het Bro stelt niet de eis dat in het exploitatieplan kostensoorten worden gerelateerd aan concrete bouwplannen ter uitvoering van de bestemming. Het betoog faalt.
Inbrengwaarden
21. [appellant sub 1] betoogt dat de inbrengwaarden in het taxatierapport onjuist zijn geraamd. Voorts is de waarde van haar opstallen niet correct bepaald. Hiertoe wijst zij op een hiaat in de WOZ-waarde. Verder voert zij aan dat de taxateurs niet op haar percelen zijn geweest, zodat de taxatie van de inbrengwaarde niet overeenkomt met de daadwerkelijke waarde.
21.1. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, onder c, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet bestaande uit:
1º voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van de gronden;
Ingevolge het vijfde lid wordt indien geen sprake is van onteigening de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet.
Ingevolge artikel 6.2.3, van het Bro worden tot de kosten bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de Wro, voor zover deze redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan de inbrengwaarde van de gronden, gerekend de ramingen van:
a. de waarde van de gronden in het exploitatiegebied;
b. de waarde van de opstallen die in verband met de exploitatie van de gronden moeten worden gesloopt;
c. de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van eigendom;
d. de kosten van sloop, verwijdering en verplaatsing van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen in het plangebied.
21.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/R2 dient aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van inbrengwaarden in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag te liggen. Door [appellant sub 1] is niet bestreden dat de taxateurs in dienst bij Kendes Rentmeesters & Adviseurs B.V. kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke en deskundige taxateurs.
[appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het taxatierapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het niet aan de raming van de inbrengwaarden ten grondslag had mogen worden gelegd. In dit verband is onder meer van belang dat het rapport consistent is, inzicht verschaft in de wijze waarop is getaxeerd en de gegevens die daarbij zijn betrokken. Voor zover [appellant sub 1] zich richt tegen de raming van de waarde van de opstallen raakt dit de specifieke deskundigheid van de taxateurs. [appellant sub 1] heeft het rapport op die onderdelen niet gemotiveerd bestreden met een deskundig tegenadvies waaruit zou blijken dat als gevolg daarvan de in het rapport vervatte taxaties onjuist zijn. Het betoog faalt. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat in de WOZ-waarde een hiaat zit, mist het betoog feitelijke grondslag, nu bij de bepaling van de inbrengwaarden niet van deze waarde is uitgegaan, maar een taxatie heeft plaatsgevonden.
Compensatie van beperking bebouwingsmogelijkheden
22. Verder voert [appellant sub 1] aan dat in het exploitatieplan ten onrechte geen regeling is opgenomen die de beperking van de bebouwingsmogelijkheden op haar perceel, als gevolg van de aan te houden afstand voor bebouwing ten opzichte van perceelgrenzen in het bestemmingsplan, compenseert.
22.1. De raad heeft gesteld dat bouwmogelijkheden op het perceel ter hoogte van de voorziene ontsluitingsweg weliswaar worden beperkt, maar dat het bedrijfsareaal van [appellant sub 1] wordt vergroot. Voorts golden in het vorige bestemmingsplan dezelfde tot perceelgrenzen aan te houden afstanden. Het betoog mist gelet hierop feitelijke grondslag.
Beroep van [appellant sub 1] tegen het exploitatieplan voor het overige
23. Wat betreft de overige punten van kritiek op het door de raad verrichte onderzoek ter voorbereiding op het exploitatieplan die in het beroepschrift van [appellant sub 1] worden beschreven, overweegt de Afdeling als volgt. Voor zover deze punten vragen of algemene opmerkingen over het plan betreffen, zijn dit geen beroepsgronden. Voor zover deze punten beroepsgronden betreffen, zijn deze niet nader onderbouwd dan wel heeft de raad deze in een aparte notitie weerlegd. [appellant sub 1] heeft met haar reactie op deze notitie niet aannemelijk gemaakt dat deze weerlegging onjuist is. Derhalve bestaat in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het onderzoek ten behoeve van het exploitatieplan in zoverre onvoldoende is geweest. Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
24. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
25. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is genomen in strijd met artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 en, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 6, lid 6.1, onder c en d, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 6, lid 6.5.2, van de planregels, is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
26. Tussen het bestemmingsplan en het gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Gelet op de samenhang tussen beide plannen dient in dit geval ook het bestreden besluit, wat betreft de vaststelling van het exploitatieplan, te worden vernietigd.
27. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
28. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
29. De raad dient ten aanzien van de Stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Gelet op de gebreken zoals genoemd in de overwegingen 4.3 en 19.1, dient de raad ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Actiecomité de Kempkens gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Veghel van 13 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Foodpark" en het exploitatieplan "Bedrijventerrein Foodpark";
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] handelend onder de naam [bedrijf] ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Veghel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Veghel tot vergoeding van bij de stichting Stichting Actiecomité de Kempkens in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.020,04 (zegge: duizendtwintig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Veghel tot vergoeding van bij [appellant sub 1], handelend onder de naam [bedrijf], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.020,04 (zegge: duizendtwintig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Veghel aan de stichting Stichting Actiecomité de Kempkens het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
429-813.