CRvB, 31-10-2012, nr. 11/6840 WAMIL-T, nr. 12/1652 WAMIL-T
ECLI:NL:CRVB:2012:BY2276
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-10-2012
- Zaaknummer
11/6840 WAMIL-T
12/1652 WAMIL-T
- LJN
BY2276
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BY2276, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑10‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2013/55 met annotatie van A. Tollenaar
Uitspraak 31‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang. Beleidsregels. Gedurende drie maanden normale arbeid verricht. Gegevens om zelf in de zaak te voorzien ontbreken.
Partij(en)
11/6840 WAMIL-T, 12/1652 WAMIL-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2011, 11/240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. van Roekel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Voormelde gemachtigde heeft bij brief van 25 januari 2012 een nader stuk in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 23 februari 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. Van Roekel een aanvullend beroepschrift ingediend en op
- 20.
augustus 2012 een nader stuk naar de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012. Appellant en
mr. Van Roekel waren aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
- 1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] was van 2 mei 1987 tot 1 juli 1988 in militaire dienst. In 1995 heeft hij een aanvraag gedaan voor het ontvangen van uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), in het kader waarvan door J.D.J. Tilanus, psychiater, op 1 november 1996 rapport is uitgebracht. Tot toekenning van AAW-uitkering is het niet gekomen.
- 1.2.
Op 28 september 2004 - en wederom op 24 mei 2005 onder vermelding van een verblijfsadres in Nederland - heeft appellant een aanvraag ingediend tot het ontvangen van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), welke uitkering appellant (uiteindelijk) is toegekend, maar niet aan hem is uitbetaald in verband met verblijf in het buitenland.
- 1.3.
Op 10 november 2008 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil) aangevraagd, omdat hij tijdens het vervullen van de militaire dienst volledig arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het Uwv toekenning van Wamil- uitkering geweigerd, omdat appellant bij de aanvang van zijn verzekering, 2 mei 1987 (de eerste dag van de militaire dienst), reeds volledig arbeidsongeschikt was, zodat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid de reeds bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welk artikel ingevolge artikel 8 van de Wamil van overeenkomstige toepassing is op aanspraken ingevolge deze wet. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Na rapportage door A. Kraft, bezwaarverzekeringsarts, en W.W. M. Strijbos, bezwaararbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2010 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard.
- 2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, overwogen dat het Uwv met recht heeft aangenomen dat sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering voor de Wamil. Daarbij heeft de rechtbank er onder meer op gewezen, dat de rechtbank in een andere onherroepelijk geworden uitspraak met betrekking tot de aanspraak van appellant op Wajong-uitkering heeft aangenomen dat appellant recht heeft op deze uitkering en dat appellant zich in die procedure op het standpunt heeft gesteld al per 6 juni 1981 volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv hanteert bij het gebruik van de in onder andere artikel 30 van de WAO opgenomen bevoegdheid de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (Stcrt. 2004,115), (Beleidsregels). Ingevolge artikel 2 van deze Beleidsregels wordt de hiervoor bedoelde bevoegdheid niet uitgeoefend indien de verzekerde na aanvang van de verzekering drie maanden of langer normale arbeid heeft verricht. Is hiervan geen sprake dan wordt de bedoelde bevoegdheid slechts uitgeoefend indien de verzekerde bij aanvang van de verzekering had kunnen weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij ging verrichten. Gelet op onder meer het rapport van bezwaarverzekeringsarts Kraft en het verslag van de gehouden hoorzitting heeft de rechtbank aangenomen dat geen sprake was van het gedurende drie maanden verrichten van normale arbeid. Het Uwv heeft echter geen of onvoldoende aandacht besteed aan de stelling van appellant dat hij niet heeft kunnen weten dat het voor hem ongeschikte arbeid betrof, met name omdat hij voor aanvang van de militaire dienst medisch voor de dienst was goedgekeurd. Het bestreden besluit 1 bevat op dit punt een onvoldoende deugdelijke motivering.
- 3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering en voor zover de rechtbank heeft aangenomen dat geen sprake was van het gedurende drie maanden verrichten van normale arbeid als in de Beleidsregels bedoeld. Psychiater Tilanus voornoemd spreekt immers in zijn rapport uitdrukkelijk over de situatie van - slechts - gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in het tijdvak van 1981 tot 1988. Tevens wijst appellant erop dat hij na aanvang van de militaire dienst de opleiding tot foerier met succes heeft afgerond en nadien een bij de krijgsmacht bestaande administratieve functie heeft vervuld. Ook heeft hij gewezen op het feit dat hij voor de dienst medisch was goedgekeurd.
- 3.2.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en heeft bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 23 februari 2012 (bestreden besluit 2) nader gemotiveerd waarom appellant bij aanvang van de verzekering kon weten dat de arbeid die hij ging verrichten ongeschikt voor hem was alsmede waarom de medische goedkeuring daaraan niet afdoet.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Hoewel de toekenning van Wajong-uitkering gebaseerd is op de - ook destijds door appellant onderschreven - stelling dat er al voor 2 mei 1987 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, blijkt uit diens onder 1.2 genoemde rapport dat psychiater Tilanus van opvatting is dat bij appellant al op 18-jarige leeftijd sprake was van een sterk verminderde belastbaarheid, onder meer gelet op de ernstig neurotiserende vroege ontwikkeling van appellant. Weliswaar stelt hij ook dat naar alle waarschijnlijkheid er in de periode 1981 tot 1988 (slechts) van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid gesproken kan worden, maar de verzekeringsarts van het Uwv heeft, naar aanleiding van de rapportage van deze specialist, in zijn rapport van 22 januari 1997 geconstateerd dat, beoordeeld naar de normen van de WAO, er al op 18-jarige leeftijd geen sprake was van een situatie waarin duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden aanwezig zijn. Appellant heeft hier geen andersluidende medische gegevens tegenover gesteld. De bezwaararbeidsdeskundige Strijbos heeft in zijn rapport van 8 december 2010 uiteengezet waarom er gelet op de bij appellant aangenomen beperkingen geen functies te duiden zijn.Daarmee heeft het Uwv toereikend onderbouwd dat moet worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de militaire dienst.
- 4.2.
Het Uwv hanteert bij het gebruik van de in onder andere artikel 30 van de WAO gegeven bevoegdheid de Beleidsregels, ingevolge welke eerst bezien moet worden of na aanvang van de verzekering gedurende drie maanden normale arbeid is verricht. Het Uwv meent dat daarvan ten aanzien van appellant geen sprake is en heeft erop gewezen, dat appellant na 2 mei 1987 wel een opleiding tot foerier heeft gevolgd, maar toen reeds problemen ondervond met mede militairen en daarom om overplaatsing heeft gevraagd. Appellant heeft deze overplaatsing per 17 augustus 1987 naar de functie van soldaat- schrijver als zodanig ook niet betwist. Vaststaat evenwel dat appellant de opleiding tot sergeant-foerier wel geheel heeft afgemaakt en met gunstig resultaat heeft afgesloten, terwijl hij nadien tot het eind van zijn werkelijke dienst (1 juli 1988) als soldaat schrijver administratief werk heeft gedaan (het maken van planning voor de Hogere Krijgsschool). Het moge zo zijn dat dit laatste werk hem soms moeite kostte indien hij door collega’s en anderen werd aangesproken, maar dit laat onverlet dat hij deze functie als zodanig op reguliere wijze tot aan het moment dat hij met groot verlof ging, heeft uitgeoefend, zonder dat van (veel) ziekteverzuim is gebleken. Het Uwv had dan ook gelet op artikel 2 van de Beleidsregels niet van de bevoegdheid tot het buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid gebruik mogen maken. De bestreden besluiten berusten derhalve niet op een deugdelijke grondslag
- 4.3.
Het voorgaande betekent dat appellant op zich uitkering ingevolge de Wamil zou kunnen toekomen. Nu echter de gegevens ontbreken voor de vaststelling van de hoogte van diens eventuele uitkering, wordt het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdragen het gebrek in het bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad gaat er daarbij vanuit dat het bestreden besluit 2 in de plaats is gekomen van het bestreden besluit 1. Het Uwv kan in dat kader tevens aandacht besteden aan de vraag of andere bij of krachtens de Wamil geldende regels zich tegen toekenning van uitkering verzetten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) D. Heeremans