Hof 's-Hertogenbosch, 27-11-2014, nr. 20-001719-13
ECLI:NL:GHSHE:2014:5399
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-11-2014
- Zaaknummer
20-001719-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:5399, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑11‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 27‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennep. Ongeloofwaardige verklaring van verdachte over zijn aanwezigheid in de woning met daarin een hennepkwekerij.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001719-13
Uitspraak : 27 november 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 8 mei 2013 in de strafzaak met parketnummer 12-715290-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [adres verdachte].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte van de onder 2 ten laste gelegde diefstal in vereniging vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van aanwezig hebben van hennep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven dagen met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen.
Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] afgewezen en de teruggave van drie mobiele telefoons aan de verdachte gelast.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde en aldus uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in hoger beroep opnieuw in het strafproces gevoegd. Nu haar vordering echter betrekking heeft op het onder 2 ten laste gelegde, is die vordering in hoger beroep niet aan de orde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (te weten: het opzettelijk aanwezig hebben van 336 hennepplanten) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven dagen met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen.
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
primair: hij (op één of meer tijdstippen) in de periode van 1 maart 2011 tot en met 16 mei 2011 te Colijnsplaat, gemeente Noord-Beveland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 336, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair: een of meer onbekend gebleven personen (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en met 16 mei 2011 te Colijnsplaat, gemeente Noord-Beveland, met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in een pand aan de [adres] (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 336, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en met 16 mei 2011 te Colijnsplaat, gemeente Noord-Beveland, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door voor die onbekend gebleven persoon/personen in voornoemd pand aanwezig te zijn en/of de hennepkwekerij in voornoemd pand te bewaken en/of te verzorgen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte onder 1 het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 mei 2011 te Colijnsplaat, gemeente Noord-Beveland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [adres] een hoeveelheid van in totaal 336 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
i.
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd – op gronden als nader in de pleitnota verwoord – dat de verdachte heeft verklaard dat hij de woning slechts is binnengegaan om daar te slapen en dat hij tevoren niet op de hoogte was van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in die woning. Toen de politie bij de woning arriveerde, heeft de verdachte in paniek proberen te vluchten, omdat hij niet wist dat het de politie was die voor de deur stond. Volgens de raadsman is er daarom noch ten aanzien van de bewuste en nauwe samenwerking met anderen, noch ten aanzien van het gronddelict (het aanwezig hebben van hennep) sprake geweest van opzet aan de zijde van de verdachte.
ii.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij de woning slechts is binnengegaan om daar te slapen en dat hij tevoren niet op de hoogte was van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in die woning.
De verdachte heeft bij de politie op 17 mei 2011 verklaard dat hij, als hij het nodig had, “een centje” kreeg van de huurder van de woning, [A].
Mede in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat hij [A] “niet echt persoonlijk kent” (p. 26), acht het hof niet aannemelijk dat [A] – zonder aanwijsbare tegenprestatie van de verdachte – een auto zou lenen aan de verdachte en hem voorts in een door [A] gehuurde woning, waarin een hennepkwekerij aanwezig was, zou laten overnachten en ook nog eens, als de verdachte het nodig had, “een centje” zou geven.
iii.
Het hof hecht evenmin geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij, toen de politie bij de woning arriveerde, in paniek probeerde te vluchten omdat hij niet wist dat het de politie was die voor de deur stond.
Verbalisanten [V1] en [V2] hebben gerelateerd dat zij op 16 mei 2011, omstreeks 17.30 uur, van de meldkamer het verzoek kregen te gaan naar de [adres] te Colijnsplaat. Er werd gemeld dat er iemand aanwezig zou zijn in dat pand. Omstreeks 18.05 uur kwamen zij met meerdere eenheden ter plaatse. De woning was rondom afgezet door collega’s. [V1] en [V2] namen plaats in de achtertuin van de woning. Zij zagen een manspersoon (naar later bleek: de verdachte) door het dakraam van de tweede verdieping naar buiten komen. De verdachte liep op het dak van de woning. [V2] riep naar de verdachte dat hij terug naar binnen moest gaan en via de voordeur naar buiten moest komen. [V1] en [V2] zagen dat de verdachte meerdere keren heen en weer liep over het dak, waarbij hij op de verbalisanten de indruk maakte dat hij een vluchtweg zocht. Daarna ging hij weer via het dakraam naar binnen (proces-verbaal van bevindingen, p. 61-62).
Verbalisanten [V3] en [V4] hebben gerelateerd dat zij op 16 mei 2011, omstreeks 18.10 uur, bij genoemd pand aankwamen. [V3] heeft meerdere malen op de voordeur gebonsd en gesommeerd de deur te openen. Er werd echter niet opengedaan. [V3] en [V4] hoorden dat [V2] riep dat hij een persoon (hof: de verdachte) op het dak aan de achterzijde van het pand zag. [V2] sommeerde de verdachte naar beneden te gaan en de voordeur van de woning open te doen. [V3] en [V4] hoorden dat een persoon van de trap van de woning kwam. Zij zagen dat de voordeur gesloten bleef. [V3] sloeg daarom enkele malen met kracht op de voordeur teneinde de persoon te bewegen de deur open te doen. Zij zagen dat de voordeur daarna werd opengedaan. Daarop werd de verdachte aangehouden (proces-verbaal van bevindingen, p. 63-64).
De verdachte heeft op 18 mei 2011 bij de rechter-commissaris verklaard: “Ik heb uit het zolderraam gekeken. Toen zag ik allemaal politie. Ze zeiden: ‘open doen’.”
Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte, in ieder geval vanaf het moment waarop hij uit het zolderraam keek, wist dat het de politie was die voor de deur stond. Nadat verbalisant [V2] naar de verdachte, die op het dak van de woning liep, had geroepen dat hij terug naar binnen moest gaan en via de voordeur naar buiten moest komen, heeft de verdachte nog meerdere keren heen en weer over het dak gelopen en daarbij ogenschijnlijk een vluchtweg gezocht. Pas daarna ging hij – kennelijk omdat hij geen vluchtweg kon vinden – weer via het dakraam naar binnen. Voorts is gebleken dat de verdachte vervolgens van de trap van de woning is gekomen, maar de deur niet direct heeft geopend. De voordeur bleef eerst namelijk nog gesloten en werd pas door de verdachte geopend nadat [V3] nog enkele malen met kracht op de voordeur had geslagen.
iv.
Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat:
[A] met ingang van 1 maart 2011 de woning heeft gehuurd (p. 38-45), waarin op 16 mei 2011 een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was;
de verdachte met een van [A] geleende auto naar de woning is gereden;
de verdachte met een van [A] geleende sleutel de woning is binnengegaan;
de verdachte heeft verklaard dat hij, als hij het nodig had, geld (“een centje”) kreeg van [A];
de verdachte, wetende dat de politie voor de woning stond, heeft geprobeerd via het dak te vluchten, hetgeen niet wijst op aanwezigheid te goeder trouw in die woning;
concludeert het hof dat de verdachte op verzoek van [A] in de woning aanwezig was om op de hennepkwekerij te passen.
Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met [A] de in de woning aanwezige hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard - ook in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd -, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 336 hennepplanten. Deze planten hadden een totaalgewicht van ruim 80 kilogram en bevonden zich in een professioneel ingerichte hennepkwekerij, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 mei 2011 (p. 68-81). Gelet op de omvang en professionaliteit van de kwekerij was deze kennelijk gericht op de verkoop van de hennep. De verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd door tegen betaling als “oppasser” in die kwekerij aanwezig te zijn.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en met de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting, waarin het gebruikelijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden.
Op grond van het voorgaande acht het hof – anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd en anders dan door de raadsman is bepleit – oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uren met aftrek van voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand passend en geboden.
Met deze deels voorwaardelijke strafoplegging wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn voor berechting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Ten aanzien van de behandeling in hoger beroep is aangevoerd dat de stukken niet binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter strafgriffie van het hof zijn ingekomen. In dit verband heeft de raadsman gesteld dat in een brief van de strafgriffie aan de raadsman, verzonden circa tien maanden na het instellen van het hoger beroep, werd gemeld dat de stukken toen nog niet door de griffie van het hof waren ontvangen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte werd op 16 mei 2011 aangehouden en op 17 mei 2011 in verzekering gesteld.
Nu de politierechter binnen twee jaren nadien, namelijk op 8 mei 2013, vonnis heeft gewezen, is er – anders dan de raadsman heeft gesteld – in eerste aanleg geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn. Dit geldt te meer, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting van 30 november 2011 werd aangehouden naar aanleiding van een verzoek van de raadsman om een getuige te horen, welke getuige op 8 april 2013 door de rechter-commissaris is gehoord.
Namens de verdachte is op 22 mei 2013 hoger beroep ingesteld. Blijkens een datumstempel op de inventaris van het procesdossier uit eerste aanleg, zijn de stukken van de zaak op 28 februari 2014 ter strafgriffie van het hof ingekomen.
In het dossier bevindt zich een brief van de strafgriffie van het hof aan de raadsman van 25 maart 2014, onder meer inhoudende dat het strafdossier nog niet ter beschikking is van de strafgriffie. Dit is kennelijk de door de raadsman bedoelde brief. Het hof moet vaststellen dat de raadsman in zoverre niet juist is geïnformeerd – de brief is kennelijk verzonden omdat de betreffende griffiemedewerker niet op de hoogte was van de ontvangst van de stukken van de zaak ter griffie van het hof op 28 februari 2014 – en dat is op zichzelf te betreuren, maar de inhoud van deze brief kan niet afdoen aan de vaststelling dat de stukken op 28 februari 2014 ter griffie van het hof zijn ingekomen.
Uit het voorgaande volgt dat de op acht maanden gestelde inzendtermijn met ongeveer vijf weken is overschreden. In zoverre is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Voor het overige is er in hoger beroep geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, nu het hof anderhalf jaar, derhalve ruim binnen twee jaren, na het instellen van het hoger beroep arrest wijst.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof tien uren in mindering brengen op de duur van de op te leggen taakstraf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 1 primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 110 (honderdtien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 55 (vijfenvijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de volgende in beslag genomen voorwerpen:
- een gsm (kleur zwart, merk Blackberry, voorwerpnr. 160030);
- twee gsm's (kleur chroom, merk Nokia, voorwerpnr. 160031).
Aldus gewezen door
mr. H. Eijsenga, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. P.M. Frielink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 27 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.