Rb. Den Haag, 05-11-2014, nr. AWB - 14 , 5050
ECLI:NL:RBDHA:2014:14064
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
05-11-2014
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 5050
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:14064, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑11‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 8:42 Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur; art. 4:17 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 05‑11‑2014
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/5050
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2014 in de zaak tussen
[X], te [P], eiseres
(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en
Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM), verweerster
Procesverloop
Bij faxbrief van 16 februari 2014 heeft eiseres verweerster (onder meer) het volgende geschreven:
‘Ik ben wel benieuwd wat voor verweerschriften de CVOM opstelt als bedoeld in artikel 8:42 Awb, die heb ik namelijk nog nooit gezien. Zou u mij de recentste 10 verweerschriften kunnen opsturen als bedoeld in de wet van 31 oktober 1991 st-b. 1991.’
Bij brief van 27 februari 2014 heeft verweerster het verzoek afgewezen, omdat artikel 8:42 van de Awb een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling bevat, die eveneens van toepassing is op de door verweerster naar de rechter verstuurde verweerschriften.
Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 15 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerster geen sprake is van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en de brief van 27 februari 2014 slechts een feitelijke mededeling behelst, waartegen geen bezwaar openstaat.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2014. Eiseres is daarbij vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerster is – met bericht - niet ter zitting vertegenwoordigd.
Overwegingen
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres c.q. haar gemachtigde op juiste wijze gebruik hebben gemaakt van de aan hen op grond van de Wob toekomende bevoegdheden.
Hiertoe acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Het verzoek van eiseres, gedateerd 16 februari 2014, heeft als aanhef ‘Geachte gemeente’ met daaronder vermeld ‘bestemd voor de CVOM, betreft: brief’. Uit aanhef noch onderwerp blijkt dat sprake is van een verzoek in het kader van de Wob. De Wob wordt in de brief nergens met zoveel woorden genoemd. De brief vangt aan met de zin ‘Ik weet niet zo goed voor welke afdeling deze brief is aangezien ik niet zo vaak in aanraking kom met de gemeente’. Daarna volgen stukken tekst – in opvallend klein lettertype gedrukt en verdeeld over twee pagina’s – welke onder meer betrekking hebben op ‘communicatie’, ‘de afdeling communicatie’, ‘samenstelling afdeling communicatie’ en het schrijven van ‘brieven’ en ‘zakelijke brieven’, zonder dat duidelijk wordt wat de schrijfster met deze teksten beoogt. Midden in de tekst, op pagina 2, onder het dikgedrukte kopje ‘Samenstelling afdeling communicatie’ staan dan de volgende twee zinnen:
‘Ik ben wel benieuwd wat voor verweerschriften de CVOM opstelt als bedoeld in artikel 8:42 Awb, die heb ik namelijk nog nooit gezien. Zou u mij de recentste 10 verweerschriften kunnen opsturen als bedoeld in de wet van 31 oktober 1991 st-b. 1991, 703.’
Deze zinnen sluiten in geen enkel opzicht tekstueel logisch aan op de voorgaande en de daarop volgende teksten. De enige verwijzing naar de Wob wordt (impliciet) gedaan door de woorden ‘Wet van 31 oktober 1991 st-b. 1991’.
De rechtbank constateert naar aanleiding van het voorgaande dat de faxbrief, verzonden vanaf een afgeschermd nummer op zondag 16 februari 2014, op zeer verhullende wijze is opgesteld en geformuleerd. Aan de gegeven verklaring hiervoor, namelijk dat eiseres niet op de hoogte zou zijn van de precieze aanduidingen en wijze waarop een Wob-verzoek dient te worden vormgegeven, wordt door de rechtbank geen gewicht gehecht, nu zij in haar brief wel het (correcte) publicatienummer van de Wob in het Staatsblad noemt. Bovendien vermeldt haar faxbrief als postadres niet haar eigen adres, doch het adres van het kantoor van haar gemachtigde, Juridisch Advies Voorbach te Den Haag. Ambtshalve is het de rechtbank bekend dat de gemachtigde van eiseres ook in vergelijkbare zaken bij deze en andere rechtbanken optreedt en ter zitting is gebleken dat hij goed op de hoogte is van de Wob.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het niet anders kan zijn dan dat eiseres c.q haar gemachtigde hebben beoogd te voorkomen dat verweerster de binnengekomen fax op eenvoudige wijze zou herkennen als een Wob-verzoek. Uit de hiervoor beschreven verhullende wijze waarop het verzoek is opgesteld leidt de rechtbank af dat (de gemachtigde van) eiseres geen ander doel heeft gehad dan dat verweerster een dwangsom zou verbeuren wegens het niet tijdig geven van een beschikking op het verzoek, in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Het was eiseres dus niet te doen om het verkrijgen van informatie of om de openbaarmaking daarvan. Dit laatste werd ter zitting nog eens bevestigd, aangezien de gemachtigde behalve ‘het belang van openbaarmaking’ geen enkel ander belang kon noemen dat eiseres op het oog zou hebben bij de openbaarmaking van ‘de 10 meest recente verweerschriften van verweerster’. Eiseres heeft hiermee kennelijk de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Dat in de bestuurlijke fase sprake is van misbruik van bevoegdheden door eiseres heeft tot gevolg dat alle daaropvolgende handelingen, waaronder het instellen van beroep bij de rechtbank, delen in dat lot.
De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat sprake is van misbruik van (proces)recht.
Zij verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep en evenmin aan de vragen hoe het verzoek van eiseres gekwalificeerd moet worden en of verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) eiseres in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Dat biedt grond om eiseres (ambtshalve) te veroordelen in de kosten die verweerster in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Een proceskostenveroordeling kan echter enkel betrekking hebben op kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu niet is gebleken dat verweerster dergelijke kosten heeft gemaakt, zal de rechtbank niet tot een proceskostenveroordeling overgaan.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.