ABRvS, 06-07-2011, nr. 201011055/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BR0502
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-07-2011
- Magistraten
Mr. D. Roemers
- Zaaknummer
201011055/1/H3.
- LJN
BR0502
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR0502, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2011/373 met annotatie van M.M. Groothuis
Uitspraak 06‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bij beslissing van 5 november 1998 heeft het college, voor zover thans van belang, de persoonslijst van [appellant] zodanig aangevuld, dat hieruit blijkt dat hij met ingang van 16 september 1998 is vertrokken naar een onbekend land.
Mr. D. Roemers
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Castricum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 oktober 2010 in zaak nr. 09/1530 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
1. Procesverloop
Bij beslissing van 5 november 1998 heeft het college, voor zover thans van belang, de persoonslijst van [appellant] zodanig aangevuld, dat hieruit blijkt dat hij met ingang van 16 september 1998 is vertrokken naar een onbekend land.
Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. den Harder, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba), zoals dit luidde ten tijde van de beslissing van 5 november 1998, is de ingezetene die zijn adres wijzigt, verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het bestuur van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder d, zoals dit luidde ten tijde van de beslissing van 5 november 1998, doet het gemeentebestuur dat het voornemen heeft ambtshalve over te gaan tot inschrijving of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden, van dat voornemen aan betrokkene zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling onder vermelding van de gronden.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van de beslissing van 5 november 1998, stelt het gemeentebestuur de betrokkene in de gelegenheid binnen vier weken na de verzending van de mededeling van het voornemen, bedoeld in artikel 83, zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken en desgewenst mondeling toe te lichten.
Ingevolge artikel 85, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van de beslissing van 5 november 1998, neemt het gemeentebestuur binnen vier weken nadat de betrokkene zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt dan wel binnen vier weken na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 84, de beslissing omtrent het voornemen, bedoeld in artikel 83.
Ingevolge artikel 86, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van de beslissing van 5 november 1998, kan de betrokkene tegen de in artikel 85 bedoelde beslissing binnen zes weken na de verzending daarvan bij verzoekschrift beroep instellen bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de gemeente is gelegen.
Ingevolge hoofdstuk 12 van de Wet van 5 april 2001 tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens vindt behandeling van het beroep, indien het wordt ingesteld tegen een beslissing als bedoeld in artikel 85, eerste lid, of 105, derde lid, van de Wet gba, zoals deze artikelen luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, plaats op de voet van de artikelen 86, 87 en 106 van de Wet gba, zoals deze artikelen voor de inwerkingtreding van deze wet luidden (hierna: de Wijzigingswet).
2.2.
Bij beslissing van 5 november 1998 heeft het college de persoonslijst van [appellant] ambtshalve zodanig aangevuld, dat daaruit blijkt dat hij met ingang van 16 september 1998 is vertrokken naar een onbekend land. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing van 5 november 1998 een besluit op bezwaar betreft en daartegen niet opnieuw bezwaar kan worden gemaakt.
2.3.
De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Het college heeft zijn beslissing van 5 november 1998 gegrond op de destijds geldende bepalingen uit de Wet gba. Uit hoofdstuk 12 van de Wijzigingswet volgt dat [appellant] tegen een op grond van de destijds geldende bepalingen genomen beslissing beroep diende in te stellen door middel van een verzoekschrift bij de rechtbank. Uit de Memorie van Toelichting op de Wet gba (Kamerstukken II, 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 53 e.v.) en die op de Wijzigingswet (Kamerstukken II, 1998/1999, 26 410, nr. 3, blz. 32 – 34) volgt dat het daarbij gaat om een verzoekschriftprocedure bij de burgerlijke rechter. Dat betekent dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht te besluiten op het bezwaar van [appellant]. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Afdeling stelt gelet op artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht vast dat ter zake van het geschil dat partijen in deze procedure verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Aan bespreking van de door [appellant] aangevoerde gronden komt de Afdeling niet toe.
2.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het onbevoegd genomen besluit van 27 april 2009 alsnog gegrond verklaren en dat besluit om die reden vernietigen. De Afdeling zal het college onbevoegd verklaren te besluiten op het door [appellant] tegen de beslissing van 5 november 1998 gemaakte bezwaar. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het vernietigde besluit.
2.5.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 oktober 2010 in zaak nr. 09/1530;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 27 april 2009, kenmerk DVBUR/ks/09/04995;
- V.
verklaart het college van burgemeester en wethouders van Castricum onbevoegd te besluiten op het door [appellant] tegen de beslissing van 5 november 1998 gemaakte bezwaar;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- VII.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VIII.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Smissen ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011