ABRvS, 21-04-2010, nr. 200904821/1/R3
ECLI:NL:RVS:2010:BM1788
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-04-2010
- Magistraten
Mrs. J.C.K.W. Bartel, G.N. Roes, J. Hoekstra
- Zaaknummer
200904821/1/R3
- LJN
BM1788
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM1788, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑04‑2010
Uitspraak 21‑04‑2010
Mrs. J.C.K.W. Bartel, G.N. Roes, J. Hoekstra
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Borger-Odoorn,
- 2.
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Borger-Odoorn,
- 3.
[appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Borger-Odoorn,
- 4.
J. [appellant sub 4], wonend te Valthermond, gemeente Borger-Odoorn,
- 5.
S. [appellant sub 5], wonend te Valthermond, gemeente Borger-Odoorn,
- 6.
G. [appellant sub 6], wonend te Valthermond, gemeente Borger-Odoorn,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Borger-Odoorn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de raad van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: de raad) het bestemmingsplan ‘Valthermond, vestiging melkveehouderij aan het Noorderdiep’ (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 juli 2009. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 juli 2009. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2010.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. drs. E. Kronemeijer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.C. Wils, werkzaam bij SUR, [appellant sub 3], bijgestaan door [appellant sub 5], [appellant sub 4], bijgestaan door W. Hilbink, werkzaam bij ARAG, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. J.A. Wols, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 6], bijgestaan door [appellant sub 5], en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. D. Rietberg, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Verder is de maatschap [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Met toestemming van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
Bestemmingsplan
Het plan
2.1.
Het plan voorziet in de vestiging van een melkveehouderij op een perceel aan de [locatie] (hierna: het perceel). Het plan is vastgesteld ten behoeve van de verplaatsing van de melkveehouderij van [partij].
De beroepen
2.2.
[appellant sub 3] en [appellant sub 6] betogen dat voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan ten onrechte geen inspraak is geboden. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.3.
[appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen voorts dat de vestiging van een melkveehouderij op het perceel in strijd is met het beleid. [appellanten sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] zijn bovendien van mening dat de melkveehouderij niet in de omgeving past en locaties in Nieuw Buinen en aan de Dreef hier meer voor in aanmerking komen. Daarbij voeren zij aan dat de lintbebouwing ter plaatse wordt doorbroken en het door het plan in planologisch opzicht mogelijk gemaakte bedrijf, mede gelet op de omliggende kavelstructuur, een te grote omvang heeft.
2.3.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan, nu dat voorziet in de verplaatsing van een melkveehouderij van buiten de gemeente in het kader van het regionale project Pilot Inplaatsing melkveehouderij in de Veenkoloniën, in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid, alsmede met het provinciale beleid zoals neergelegd in het provinciaal omgevingsplan II, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Drenthe op 7 juli 2004 (hierna: POP II).
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de melkveehouderij op de voorziene locatie past en deze locatie geschikter is dan de locaties in Nieuw Buinen en aan de Dreef. Daarbij neemt hij in aanmerking dat de openheid van het achterliggende gebied gewaarborgd blijft door de vestigingsmogelijkheid voor een agrarisch bedrijf binnen 250 meter van het bestaande lint te situeren. Verder is de bestemmingswijziging volgens de raad marginaal, omdat de voorheen voor dit gebied geldende bestemmingsplannen met gebruikmaking van in die plannen opgenomen wijzigingsbevoegdheden ook de vestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk maakten.
2.3.2.
Het perceel is in het plan bestemd als ‘Agrarisch’ en is daarmee ingevolge artikel 3.1, onder a, van de planregels, voor zover van belang, bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 1, onder g, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door het houden van dieren. Ingevolge artikel 1, onder u, wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond.
Het perceel is ongeveer twee hectare groot en heeft een bouwvlak van ongeveer 1,5 hectare. Niet in geschil is dat het perceel op ongeveer 119 meter van het Noorderdiep ligt. Voorts is niet in geschil dat het perceel niet verder strekt dan tot ongeveer 250 meter vanaf het Noorderdiep.
2.3.3.
De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met het beleid. Daartoe wordt overwogen dat uit functiekaart 1 van het POP II blijkt dat het bouwperceel in zone I ligt. In deze zone staat blijkens pagina 80 en 81 van het POP II de uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop en kan ter plaatse worden voorzien in een bouwperceel van 1,5 hectare. Voor zover [appellant sub 3] en [appellant sub 6] betogen dat het kernenbeleid, als bedoeld op pagina 112 en 114 van het POP II, gelet op de ligging nabij de lintstructuur ten onrechte niet voor dit perceel is toegepast, faalt dit betoog. Zoals volgt uit kaart 1 van het POP II, ligt het perceel in zone 1 en is het voor die zone geldende beleid van toepassing op het perceel.
Voor zover is aangevoerd dat de aanduidingen ‘inplaatsing melkveehouderij’ op ontwikkelingskaart 3 van het POP II niet ter hoogte van het Noorderdiep, maar onder andere ter hoogte van een aantal zogenoemde tweederde wegen liggen, wordt overwogen dat hieruit niet volgt dat het plan in strijd is met het POP II. Blijkens pagina 237 van het POP II vormt functiekaart 1 het toetsingskader voor onder meer besluiten omtrent de goedkeuring van bestemmingsplannen. De kaarten 3 en 4 bieden een bevoegdheid om af te wijken van kaart 1, met het oog op het bevorderen van gewenste ontwikkelingen.
Voor zover [appellanten sub 1] wijzen op de pilot Boeren Nieuw Buinen, waarin voor bedrijven in de lintbebouwing, die in hun bestaan worden belemmerd, uitplaatsingsmogelijkheden worden gezocht aan een zogenoemde tweederdeweg, wordt overwogen dat ook uit die pilot niet kan worden afgeleid dat daarbuiten geen vestigingsplaatsen mogelijk zijn. Bovendien ziet die pilot op verplaatsing van reeds in het gebied aanwezige bedrijven in tegenstelling tot de verplaatsing van de in geding zijnde melkveehouderij die plaats vindt binnen de Pilot Inplaatsing melkveehouderij in de Veenkoloniën in het kader van de Agenda voor de Veenkoloniën en die ziet op vestiging van bedrijven van buiten met de veenkoloniën.
2.3.4.
Ten aanzien van het betoog dat het bedrijf niet in de omgeving past wordt overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de agrarische bedrijfsbebouwingsmogelijkheden als voorzien in het plan, anders dan op de locaties in Nieuw Buinen en aan de Dreef, de openheid van het achterliggende gebied gewaarborgd blijft, omdat deze binnen 250 meter van het bestaande lint zijn gesitueerd. Voorts heeft de raad ter zitting verklaard dat de melkveehouderijen die in het kader van de pilot Boeren Nieuw Buinen zijn verplaatst bij wijze van uitzondering aan een zogenoemde tweederdeweg zijn toegestaan omdat sprake was van clustering. In het onderhavige geval wordt voorzien in een solitaire melkveehouderij. Verder heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat het voorheen geldende planologische regime ter hoogte van het plangebied voorzag in een schuur en dat met toepassing van de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid kon worden voorzien in de vestiging van een agrarisch bedrijf — waaronder een melkveehouderijbedrijf — voor een aanmerkelijk deel van het plangebied, juist aan de zijde van [appellanten sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 6]. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het in het plan opgenomen bouwvlak te groot is, nu op pagina 81 van het POP II staat dat in zone I kan worden voorzien in een bouwvlak van 1,5 hectare ten behoeve van een melkveehouderij.
2.4.
[appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen voorts dat het plan zal leiden tot onevenredige hinder en een verslechtering van hun woon- en leefklimaat. Daartoe voeren [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] aan dat de melkveehouderij tot onevenredige geurhinder zal leiden. [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen zich voorts op het standpunt dat het plan tot onevenredige lichthinder zal leiden. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] voeren aan dat hun uitzicht op onevenredige wijze zal verslechteren. Verder zal het plan onevenredige geluidhinder met zich brengen, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6]. [appellant sub 4] verwacht bovendien trillingshinder. [appellanten sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wijzen er op dat het extra verkeer tot hinder en onveiligheid zal leiden, mede gelet op de omstandigheid dat de toegangswegen niet zijn ingericht op het berijden ervan door zwaar verkeer. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] voeren aan dat de voorziene melkveehouderij overlast in de vorm van ongedierte, waaronder muggen en vliegen, met zich zal brengen. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] wijzen op de met het plan gepaard gaande toename van fijnstof. [appellant sub 3] en [appellant sub 6] wijzen in dit verband ook op de uitstoot van ammoniak. [appellant sub 3] voert bovendien aan dat mogelijk teveel stikstof zal worden uitgereden. [appellant sub 5] betoogt verder dat in de plantoelichting ten onrechte niet is ingegaan op de gevolgen van de afgifte van fosfaat en nitraat in het oppervlaktewater door de mestproductie. [appellanten sub 1] stellen zich tevens op het standpunt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met astmaklachten. [appellant sub 6] stelt verder dat een melkveehouderij een onevenredig risico op ziekteuitbraken met zich brengt. [appellant sub 5] vreest ten slotte dat het plan tot extra hinder kan leiden, omdat ook niet-grondgebonden agrarische activiteiten worden toegelaten. Daarbij wijst [appellant sub 5] op het toegestane gebruik voor het houden van meststieren, het ontwikkelen van een mestvergister of andere energie-opwekkingsvormen.
2.4.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onevenredige hinder of een onevenredige verslechtering van het woon- en leefklimaat. Daarbij wijst hij op de afstand van meer dan 100 meter tussen het perceel en de woningen aan het Noorderdiep, de eisen van het Besluit landbouw milieubeheer waaraan de bedrijfsvoering moet voldoen en het opgestelde landschapsinpassingsplan. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de stijging van het aantal verkeersbewegingen gering zal zijn, zodat het plan geen onaanvaardbare toename van de verkeersintensiteit met zich brengt en nader onderzoek naar geluidhinder en luchtkwaliteit achterwege kon blijven. Volgens de raad blijft de uitzichtschade gering, gelet op de afstand en de in het kader van het landschapsinpassingsplan aan te brengen beplanting. Ten aanzien van ammoniakuitstoot, fijnstofuitstoot en nadelige invloeden door verlichting, zijn geen onderzoeken uitgevoerd, omdat daartoe geen aanleiding is, aldus de raad. Verder stelt de raad dat ongedierte zal worden bestreden in het kader van de gewone bedrijfsvoering. Ook verschilt de voorziene melkveehouderij niet wezenlijk van andere melkveehouderijen, zodat geen sprake is van een extra risico op dierziekten en zijn overigens van overheidswege maatregelen getroffen om de uitbraak van dierenziekten te voorkomen, aldus de raad. Tot slot stelt de raad zich op het standpunt dat het bestemmingsplan ten aanzien van het toegestane gebruik van het perceel voldoende duidelijk is en waarborgen kent.
2.4.2.
De raad heeft er vanuit kunnen gaan dat de voorziene melkveehouderij wat betreft de gestelde overlast als gevolg van geurhinder, lichthinder, geluidhinder, trillingshinder, ammoniak, stikstof, fosfaat en nitraat aan het Besluit landbouw milieubeheer zal moeten en kunnen voldoen. Daarbij wordt in aanmerking genomen de afstand tussen de grens van het bouwperceel tot de woningen aan het Noorderdiep en de omstandigheid dat niet meer dan 200 stuks melkrundvee, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar, zal worden gehouden.
2.4.3.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename in het wegverkeer ter plaatse als gevolg van het plan met slechts twaalf voertuigbewegingen per dag verwaarloosbaar is ten opzichte van de huidige verkeersintensiteit van circa 514 motorvoertuigen per etmaal en mitsdien niet tot onevenredige hinder of onveiligheid zal leiden. Voorts hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de wegen ter plaatse niet zijn ingericht voor het berijden ervan door zwaar vrachtverkeer. Verder laat het bestemmingsplan de mogelijkheid onverlet voor het gemeentebestuur om ter plaatse verkeersmaatregelen te treffen.
2.4.4.
Gezien de geringe toename van verkeersbewegingen en in aanmerking genomen de lage achtergrondconcentratie in dit gebied zoals blijkt uit de zogeheten Grootschalige Concentratiekaarten Nederland van het Milieu- en Natuurplanbureau, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit achterwege kon blijven omdat een relevante verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de voorziene ontwikkelingen redelijkerwijs is uit te sluiten.
2.4.5.
Voor zover [appellant sub 4] en [appellant sub 5] aanvoeren dat zij uitzichtschade zullen leiden, overweegt de Afdeling dat niet valt uit te sluiten dat hun uitzicht in enige mate zal worden aangetast door de voorziene melkveehouderij. Gelet op de afstand tussen de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en de voorziene melkveehouderij van ongeveer 119 meter en het feit dat aan beide zijden langs het plangebied voldoende vrije zichtlijnen naar het achterliggende gebied overblijven en blijkens het landschapsinpassingsplan zal worden voorzien in omliggende beplanting, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] niet onevenredig wordt aangetast. Om dezelfde reden heeft de raad ook in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat van een onevenredige aantasting van de landschappelijke kwaliteiten ter plaatse geen sprake is. In het door [appellant sub 5] ingebrachte advies van Architect/Stedenbouwer Douwe van der Laan, d.d. 9 februari 2010, wordt dat in ieder geval niet aangetoond. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Bovendien zijn in de ter plaatse van het perceel voorheen geldende bestemmingsplannen ook agrarische bedrijfsbebouwingsmogelijkheden voorzien.
2.4.6.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] dat het plan onevenredige overlast in de vorm van ongedierte, waaronder muggen en vliegen, met zich zal brengen wordt overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit bij een melkveehouderij van de aangegeven omvang op een afstand van ongeveer 119 meter van woningen niet aannemelijk is.
Voor zover [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het plan het risico op de verspreiding van dierziekten vergroot, wordt overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene melkveehouderij niet wezenlijk verschilt van andere melkveehouderijen en dat van overheidswege maatregelen zijn getroffen om de uitbraak van dierenziekten te voorkomen. Daarbij is van belang de geringe omvang van de melkveehouderij. Het betoog faalt.
2.4.7.
Voor zover wordt betoogd dat in verband met astma van een omwonende extra hinder van het plan kan worden ondervonden, wordt overwogen dat de raad hieraan in redelijkheid geen doorslaggevend belang heeft kunnen toekennen.
2.4.8.
Voor zover [appellant sub 5] vreest voor extra hinder omdat het plan onvoldoende waarborgt dat geen niet-grondgebonden agrarische activiteiten op het perceel worden ontplooid, wordt overwogen dat ingevolge artikel 3.1, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, onder u, van de planregels op het perceel in ondergeschikte mate niet-grondgebonden agrarische activiteiten zijn toegestaan. Nu gelet op artikel 1, onder g, van de planregels een agrarisch bedrijf een bedrijf is dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door het houden van dieren, is het toegestane gebruik op het perceel daartoe beperkt en zal er sprake moeten zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200609161/1) valt het opwekken van energie niet onder het voortbrengen van een agrarisch product. Derhalve behoort het vergisten van biomassa, anders dan [appellant sub 5] meent, niet tot het toegestane gebruik. Gelet hierop mist de bij [appellant sub 5] aanwezige vrees voor de ontwikkeling van een mestvergister feitelijke grondslag. Voor het overige heeft [appellant sub 5] onevenredige hinder als gevolg van ondergeschikte niet-grondgebonden agrarische activiteiten op het perceel niet aannemelijk gemaakt.
2.4.9.
De betogen ten aanzien van onevenredige hinder of een onevenredige verslechtering van het woon- en leefklimaat falen derhalve.
2.5.
Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] dat de raad ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf bij de belangenafweging heeft betrokken, wordt overwogen dat hier geen aanleiding toe bestond, aangezien sprake is van nieuwvestiging en [partij], zoals zij ter zitting heeft verklaard, thans geen concrete plannen heeft voor bedrijfsuitbreiding.
2.6.
Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 5] is onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. Daarbij voeren zij aan dat het gebied blijkens het POP II waarde heeft voor ganzen, zwanen en steltlopers en dat het uitgevoerde onderzoek op een ongunstige dag heeft plaatsgevonden, omdat op dat moment weinig vogels aanwezig waren. [appellant sub 5] wijst er voorts op dat uit ontwikkelingskaart 3 van het POP II volgt dat het plangebied als kwel is aangeduid en kaart 7 ter plaatse de aanduiding ‘gradiëntrijke overgang, op grond van minder duidelijke indicatie (potentieel van belang)’ kent.
2.6.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de flora en fauna ter plaatse niet in het gedrang komen en verwijst in dit verband naar het in zijn opdracht door Aequator Groen & Ruimte bv verrichtte onderzoek Natuurtoets Noorderdiep perceel 1842, Valthermond van 16 juli 2008.
2.6.2.
Het betoog van [appellant sub 5] dat het plangebied in ontwikkelingskaart 3 van het POP II als kwel is aangeduid, mist feitelijke grondslag.
2.6.3.
De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.6.4.
Uit voornoemd onderzoek volgt dat het plangebied een intensief gebruikte akker betreft, zodat niet aannemelijk is dat daar beschermde planten voorkomen. Door de bouw zal weliswaar potentieel broedgebied voor (akker)vogels verloren gaan, maar in de omgeving is volgens het rapport voldoende alternatief gebied aanwezig. Voorts is in het rapport vermeld dat de bouwwerkzaamheden buiten het broedseizoen dienen te worden uitgevoerd. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd dat het onderzoek buiten het broedseizoen heeft plaatsgevonden, wordt overwogen dat de functie van het perceel als mogelijk broedgebied voldoende bij het onderzoek is betrokken. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben geen onderzoeksrapporten overgelegd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken en leemten vertoont dat de raad zich daar niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren. Aldus heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.7.
[appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan mogelijk significante gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden in de nabijheid van het perceel.
2.7.1.
[appellant sub 5] heeft zijn betoog niet onderbouwd. Gelet op de afstand van twaalf kilometer tot het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied Drouwenerzand en de geringe omvang van de melkveehouderij acht de Afdeling het standpunt van de raad, dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, aannemelijk.
Het betoog faalt.
2.8.
[appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat de haalbaarheid van het plan in onvoldoende mate vaststaat. Daartoe voert [appellant sub 3] aan dat niet is gebleken dat de aanwezige nutsvoorzieningen toereikend zijn. [appellant sub 5] voert aan dat het kostenverhaal in onvoldoende mate is verzekerd.
2.8.1.
De Afdeling verstaat het betoog van [appellant sub 3] dat de aanwezige nutsvoorzieningen mogelijk niet toereikend zijn aldus dat het kostenverhaal voor de eventuele aanleg van nutsvoorzieningen in onvoldoende mate is verzekerd, zodat getwijfeld moet worden aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
Voor zover de betogen met betrekking tot het kostenverhaal tegen het bestemmingsplan zijn gericht, wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het kostenverhaal en daarmee de haalbaarheid van het plan in onvoldoende mate vaststaat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [partij] en de raad ter zitting hebben verklaard dat tussen haar en de raad een planschadeovereenkomst is gesloten, de aanleg van nutsvoorzieningen door [partij] voor haar rekening wordt verzorgd en dat de gemeentelijke plan- en andere kosten door de gemeente met toepassing van de legesverordening op [partij] worden verhaald.
Het betoog faalt.
2.9.
Voor zover [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat hun woningen in waarde zullen dalen, wordt overwogen dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig is dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.
2.10.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel voorzitter
w.g. Nolles ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010