Ontleend aan rov. 2.2-2.10 van het bestreden arrest.
HR, 19-03-2021, nr. 20/01446
ECLI:NL:HR:2021:414
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2021
- Zaaknummer
20/01446
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:414, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:215, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:321, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:215, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:414, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huurrecht. Huurovereenkomst woning. Betreft de overeenkomst de gehele woning (inclusief de zolderverdieping)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01446
Datum 19 maart 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: R.K. van der Brugge,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in kort geding in de zaak 7174541 VV EXPL 18-395 van de kantonrechter te Rotterdam van 7 november 2018;
de arresten in de zaak 200.254.639/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 april 2019 en 3 maart 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 3 maart 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 19 maart 2021.
Conclusie 05‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huurrecht. Huurovereenkomst woning. Betreft de overeenkomst de gehele woning (inclusief de zolderverdieping)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01446
Zitting 5 februari 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
advocaat: R.K. van der Brugge
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen
Deze zaak betreft een geschil tussen vader en zoon over een huurovereenkomst. Het hof oordeelt, anders dan de kantonrechter, dat de zoon (huurder) onvoldoende heeft onderbouwd dat de huurovereenkomst de gehele woning betrof (met zolderverdieping) en wijst de vordering dat de vader (verhuurder) wordt veroordeeld tot het respecteren van het huurgenot grotendeels af. In reconventie is de zoon veroordeeld tot afgifte van de aan zijn vader gerichte post. Tegen deze oordelen wordt in cassatie opgekomen.
1. Feiten
1.1
In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan.1.
1.2
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is de zoon van verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]).
1.3
[verweerder] is eigenaar van een woning met een zolderverdieping (hierna: de woning) in [plaats] .
1.4
[verweerder] , zijn ex-vriendin en haar kinderen woonden tot maart 2018 in de woning. In maart 2018 zijn de ex-vriendin en haar kinderen uit de woning getrokken.
1.5
Van 17 april 2018 tot 16 juli 2018 heeft [eiser] verbouwingswerkzaamheden aan de woning uitgevoerd. Op enig moment tussen april en juni 2018 is hij daar ook komen wonen.
1.6
[verweerder] is op 1 juni 2018 uit de woning weggegaan en bij zijn moeder ingetrokken. Hij heeft daarbij in overleg met [eiser] zaken op de zolderverdieping achtergelaten.
1.7
Op 26 juni, 1 augustus, 29 augustus en 1 oktober 2018 heeft [eiser] een bedrag van € 600,00 aan huur overgemaakt naar de bankrekening van [verweerder] .
1.8
[verweerder] is na zijn vertrek op 1 juni 2018 op het adres van de woning ingeschreven gebleven en heeft daar post ontvangen, die hij met tussenpozen kwam ophalen. Op 26 augustus 2018 is, toen hij zijn post bij de woning wilde komen ophalen, een incident ontstaan waarbij over en weer woorden zijn gevallen en [eiser] zijn vader heeft geslagen. [eiser] had voor het bezoek van [verweerder] diens post klaargelegd.
1.9
Op 19 mei 2019 is [eiser] uit de woning vertrokken.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
[eiser] heeft [verweerder] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (sector kanton) en, kort weergegeven, gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld om (i) zich te onthouden van elke feitelijke inbreuk op het huurgenot, waaronder een verbod om zonder toestemming de woning te betreden, (ii) zich binnen acht dagen uit te schrijven van het adres van de woning en (iii) binnen acht dagen de zolderverdieping te ontruimen. [eiser] heeft gevorderd dat deze veroordelingen worden versterkt met een dwangsom. Daarnaast heeft hij schadevergoeding, in totaal € 6074,95, en de proceskosten gevorderd.
2.2
Aan de vorderingen heeft [eiser] , onder meer, ten grondslag gelegd de stelling dat tussen partijen een mondelinge huurovereenkomst zou bestaan voor de gehele woning (inclusief de zolderverdieping). [verweerder] heeft de vorderingen bestreden, onder meer door het bestaan van een huurovereenkomst te betwisten, althans te betwisten dat deze huurovereenkomst de gehele woning zou betreffen. In reconventie heeft [verweerder] ontruiming van de woning en subsidiair het verschaffen van onbelemmerde toegang tot de woning gevorderd, ook op straffe van een dwangsom.
2.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 november 20182.de hiervoor onder (i)-(iii) genoemde vorderingen toegewezen, met gematigde dwangsommen, en de schadevergoedingsvorderingen afgewezen. De vorderingen in reconventie zijn eveneens afgewezen.
2.4
De kantonrechter heeft aan haar beslissing, onder meer, ten grondslag gelegd dat voldoende aannemelijk is geworden dat tussen partijen sprake is geweest van een huurovereenkomst voor de gehele woning. Er is derhalve sprake is van een exclusief recht van [eiser] om de woning te gebruiken, waarvoor nodig is dat [verweerder] zich uitschrijft uit het adres van de woning en de zolderverdieping moet ontruimen.
Hoger beroep
2.5
Bij exploot van 5 december 2018 is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag, (hierna: het hof). Op 30 april 2019 heeft een comparatie na aanbrengen plaatsgevonden, die niet tot een minnelijke regeling heeft geleid. [verweerder] heeft vijf grieven aangevoerd en, vernietiging van het vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [eiser] gevorderd en zijn reconventionele eis in zoverre verminderd dat hij nog slechts veroordeling vordert tot afgifte van de aan hem gerichte post die, gedurende een bepaalde periode, in de woning is ontvangen. [eiser] heeft verweer gevoerd.
2.6
Bij arrest van 3 maart 20203.heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen, behalve voor zover [verweerder] daarbij is veroordeeld zich te onthouden van elke feitelijke inbreuk op het rustig en vreedzaam huurgenot van [eiser] , waaraan het hof (opnieuw rechtdoende) heeft toegevoegd dat [verweerder] tevens het bestaande huurregime dient te respecteren (voor de gedeelten die aan [eiser] zijn verhuurd). [eiser] is veroordeeld tot overhandiging aan [verweerder] van de aan hem gerichte post die (gedurende de gevorderde periode)4.in de woning is ontvangen. Anders dan gevorderd heeft het hof aan die veroordeling geen dwangsom verbonden.
2.7
Het hof heeft ten aanzien van de vorderingen van [eiser] allereerst overwogen dat daarbij spoedeisend belang bestaat (rov. 5.1). Vervolgens heeft het hof ten aanzien van de vraag of tussen partijen een huurovereenkomst ten aanzien van de gehele woning is overeengekomen, het volgende vooropgesteld:
“5.2 Het hof stelt voorop dat [verweerder] in zijn memorie van grieven niet klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat tussen hem en zijn zoon vanaf 1 juni 2018 sprake is geweest van een huurovereenkomst met betrekking tot de woning. Het hof neemt dat oordeel daarom tot uitgangspunt. Wel twisten partijen over de vraag of de zoon de gehele woning heeft gehuurd.
5.3
In de punten 26 en 27 van de memorie van grieven, die horen bij Grief I, komt [verweerder] immers op tegen de vaststelling in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis dat de woning in de periode na juni 2018 was ingericht met de spullen van zijn zoon en dat hij bij zijn vertrek de grote meubels en zijn bed uit de woning heeft verhuisd, en zijn overige zaken op de zolder heeft geplaatst. Volgens hem heeft hij slechts de ijskast en het fornuis verhuisd, en stonden in de woning na zijn vertrek onder andere nog zijn bed, kasten, een eettafel met stoelen en een bankstel. In punt 28 klaagt hij dat de kantonrechter daarmee onjuiste feiten aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. Het hof vat deze klacht aldus op dat [verweerder] daarmee niet alleen wenst op te komen tegen de feitelijke vaststelling als zodanig, maar ook tegen de conclusie die de kantonrechter daar mede op heeft gebaseerd, namelijk dat tussen vader en zoon sprake is geweest van een huurovereenkomst voor de gehele woning. Uit de punten 28 en 29 memorie van antwoord blijkt dat ook [eiser] deze klacht aldus heeft opgevat.”
2.8
Vervolgens heeft het hof overwogen dat het op de weg van [eiser] ligt om het bestaan van een huurovereenkomst ten aanzien van de gehele woning aannemelijk te maken, omdat hij zich op de gevolgen van die overeenkomst beroept (rov. 5.4). Daarin is [eiser] niet geslaagd (rov. 5.4-5.5). Dat leidt er toe dat wel toewijsbaar is de vordering dat [verweerder] het ongestoorde huurgenot moet verschaffen en het bestaande huurregime moet respecteren, voor die gedeelten van de woning die aan [eiser] zijn verhuurd, maar dat het gevorderde betredingsverbod niet toewijsbaar is omdat ook [verweerder] (zijn gedeelten van) de woning moet kunnen betreden. De gevorderde veroordeling van [verweerder] om zich van het adres van de woning uit te schrijven en de zolderverdieping te ontruimen zijn evenmin toewijsbaar nu deze steunen op de aanname dat de huurovereenkomst de gehele woning betrof (rov. 5.5).
2.9
Ten aanzien van de reconventionele vorderingen tot afgifte van de post, heeft het hof als volgt overwogen:
“De vordering van [verweerder] tot afgifte van post
5.9
De periode waarop de vordering van [verweerder] betrekking heeft, is de periode tussen 26 augustus 2018, toen hij tijdens de huurperiode voor het laatst zijn post is komen ophalen, en 19 mei 2019, toen zijn zoon uit de woning is getrokken en hij er weer over kon beschikken. [verweerder] stelt geen enkel poststuk uit die periode van zijn zoon te hebben gekregen, terwijl hij weet dat in die periode post aan hem is gezonden, zoals bijvoorbeeld correspondentie van de gemeente [plaats] over zijn verzoek tot uitschrijving.
5.10
[eiser] betwist niet dat voor zijn vader bestemde poststukken tussen 26 augustus 2018 en 19 mei 2019 naar de woning zijn gezonden. Hij betwist evenmin dat zijn vader aanspraak kan maken op overhandiging van deze post: hij heeft in zijn akte van 20 augustus 2019 alleen, zonder nadere toelichting, betwist dat hij (op dat moment) nog post van zijn vader in bezit had. Als bewoner van de woning in de betrokken periode had het echter, tegenover het vaststaande feit dat [verweerder] in die periode nog steeds op het adres van de woning stond ingeschreven, op zijn weg gelegen nader toe te lichten waarom hij die post toen niet meer in zijn bezit had. Het hof zal de vordering van [verweerder] daarom toewijzen. Omdat het niet zeker is dat [eiser] de post heeft bewaard en hij niet op straffe van een dwangsom tot het onmogelijke kan worden veroordeeld, zal het hof daar echter geen dwangsom aan verbinden.”
Cassatie
2.10
[eiser] heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld en vernietiging van het arrest van het hof gevorderd. [verweerder] is in cassatie niet verschenen. [eiser] heeft zijn standpunten schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
[eiser] heeft twee middelen gericht tegen het bestreden arrest.
Eerste cassatiemiddel
3.2
Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen rov. 5.2 en 5.3 (zie hiervoor 2.7). Het middel betoogt dat beide rechtsoverwegingen tegenstrijdig zouden zijn. Immers zou het hof enerzijds van mening zijn dat [verweerder] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat (voorshands) voorlopig vaststaat dat [eiser] de gehele woning had gehuurd en dit als uitgangspunt genomen, en anderzijds in de memorie van grieven wel een grief tegen dat oordeel lezen.
3.3
De klacht faalt. [verweerder] heeft zich in eerste aanleg, onder meer, verweerd met de stellingen dat (i) tussen partijen überhaupt geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en (ii), subsidiair, als dit wel zou moeten worden aangenomen, deze overeenkomst niet de gehele woning betrof. Met de overweging in rov. 5.2 stelt het hof slechts vast dat [verweerder] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen sprake is geweest van een huurovereenkomst met betrekking tot de woning, en aldus het onder (i) genoemde verweer geen gestand heeft gedaan. Het hof stelt dus niet vast dat [verweerder] niet heeft gegriefd tegen het oordeel dat de huurovereenkomst de gehele woning betrof. Van tegenstrijdigheid is dus geen sprake.
3.4
Het middel betoogt voorts dat niets uit de processtukken in hoger beroep wijst op een grief van [verweerder] tegen de beslissing van de kantonrechter dat [eiser] de gehele woning heeft gehuurd.
3.5
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 5.3 overwogen dat [verweerder] heeft gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat hij zijn grote meubels en zijn bed uit de woning heeft verhuisd en zijn overige spullen op zolder heeft geplaatst. Het hof heeft die grief, blijkens rov. 5.3, aldus uitgelegd dat deze niet alleen ziet op de feitelijke vaststelling ten aanzien van die spullen, maar ook op de daaraan verbonden conclusie dat de huurovereenkomst de gehele woning betreft (omdat, zo begrijp ik, uit de gewraakte vaststelling van de kantonrechter zou volgen dat [verweerder] de woning had verlaten).5.Het hof heeft daarbij onder meer acht geslagen op het verweer van [eiser] , waar deze in de memorie van antwoord het volgende heeft gesteld:
“28. De kantonrechter gaat er ook terecht vanuit de Woning is ingericht met spullen van [ [eiser] ] en dat [ [verweerder] ] bij zijn vertrek uit de Woning de grote meubels en het bed uit de Woning heeft verhuisd. Er stonden geen meubels van [ [verweerder] ] meer in de Woning, op een droger na. Er lagen alleen persoonlijke spullen van [ [verweerder] ] op zolder. (…).”
3.6
Dat het hof, aan wie de uitleg van de gedingstukken als feitenrechter is voorbehouden, de grief van [verweerder] op deze wijze heeft uitgelegd is, mede in het licht van het verweer van [eiser] waarin de betwiste feiten ook worden gekoppeld aan het vertrek uit de woning, niet onbegrijpelijk. Het hof is derhalve ook niet, zoals het middel betoogt, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door niet, in het spoor van de kantonrechter, (voorshands) uit te gaan van een huurovereenkomst ten aanzien van de gehele woning.
Tweede cassatiemiddel
3.7
Met het tweede cassatiemiddel betoogt [eiser] dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om (ambtshalve) te onderzoeken of de verminderde reconventionele vordering – afgifte van de post – spoedeisend was.
3.8
De klacht faalt. In de verwijzing in rov. 5.9 naar de, blijkens rov. 5.10 onvoldoende weersproken, stelling van [verweerder] dat de aan hem gezonden post onder meer correspondentie van de gemeente [plaats] bevatte, ligt besloten dat naar het oordeel van het hof een spoedeisend belang bij de vordering aanwezig is. Overigens ligt het voor de hand dat bij een vordering tot afgifte van ontvangen post, naar de aard van een dergelijke vordering, in de regel een spoedeisend belang aanwezig is, nu het doorgaans bezwaarlijk zal zijn om voor afgifte daarvan de duur van een bodemprocedure te moeten afwachten.
3.9
Het tweede cassatiemiddel betoogt verder dat het oordeel in rov. 5.9 en 5.10 onbegrijpelijk is omdat het hof zou zijn uigetgaan van de veronderstelling dat [eiser] , nadat hij de woning op 19 mei 2019 definitief had verlaten, de post van [verweerder] heeft meegenomen. De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt om die reden. Het hof heeft in rov. 5.10 immers slechts overwogen dat niet is betwist dat er post voor [verweerder] naar de woning is gezonden in de periode dat alleen [eiser] daar woonde. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het om die reden op de weg van [eiser] had gelegen om toe te lichten waarom hij die post niet meer in zijn bezit zou hebben, hetgeen hij naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft gedaan.
3.10
Uit deze overweging blijkt geenszins dat het hof heeft verondersteld dat [eiser] de post heeft meegenomen. Het hof stelt vast dat [eiser] de post initieel (als bewoner) onder zich heeft gehad en onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat er daarna met die post is gebeurd. Daarmee laat het hof dus in het midden of [eiser] de post heeft meegenomen, achtergelaten of weggemaakt (dan wel weggegooid). Dat het hof niet uitgaat van de veronderstelling dat [eiser] de post heeft meegenomen blijkt voorts uit de overweging in rov. 5.10 dat niet zeker is dat [eiser] de post heeft bewaard.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2021
Die periode liep van 27 augustus 2018 tot en met 19 mei 2019. In het dictum van het arrest staat als begindatum abusievelijk 27 augustus 2016.
Steun voor die uitleg kon het hof ook vinden in nr. 8 van de memorie van grieven, waarin [verweerder] stelt dat hij zich vanwege de relatieproblemen met [eiser] en de werkzaamheden die deze uitvoerde aan de woning, genoodzaakt zag tijdelijk bij zijn moeder te gaan logeren, en het zijn intentie was om op korte termijn terug te keren in de woning en daar ingeschreven te blijven.