ABRvS, 17-01-2019, nr. 201800426/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:132
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-01-2019
- Zaaknummer
201800426/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:132, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑01‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2019/71
Uitspraak 17‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft afgewezen.
201800426/1/V3.
Datum uitspraak: 17 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2017 in zaak nr. 17/4684 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 3 juli 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit te herstellen.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 28 februari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tegen beide uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling lijdt aan diverse psychische en lichamelijke klachten, waaronder levercirrose, waarvoor hij behandelingen en medicatie ontvangt. De staatssecretaris heeft aan zijn besluitvorming het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 10 januari 2017 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd, waaruit volgt dat bij het uitblijven van de behandelingen geen medische noodsituatie op korte termijn ontstaat. Hij heeft hierbij een periode van drie maanden als uitgangspunt genomen.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 3 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvullend BMA-advies van 7 november 2017 (hierna: het aanvullend BMA-advies) overgelegd, waarbij ook de gestarte antivirale behandeling voor levercirrose is betrokken. Uit dit advies volgt eveneens dat bij het uitblijven van de behandelingen geen medische noodsituatie op korte termijn ontstaat. Zowel in het BMA-advies als het aanvullend BMA-advies staat dat de levercirrose bij het uitblijven van behandeling wel in ernst kan toenemen, waardoor op langere termijn irreversibele leverfunctiestoornissen kunnen ontstaan.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 3 juli 2017 onbestreden overwogen dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen, naar zijn inhoud inzichtelijk en concludent is en dat de vreemdeling geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies naar voren heeft gebracht. Voorts heeft zij onbestreden overwogen dat de staatssecretaris het BMA-advies terecht aan het besluit van 28 februari 2017 ten grondslag heeft gelegd en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij het uitblijven van de behandelingen, waaronder de behandeling voor levercirrose, op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in het licht van het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, had moeten onderzoeken of het uitblijven van behandeling voor levercirrose resulteert in een intens lijden of significante vermindering van de levensverwachting van de vreemdeling en dat hij zich daarbij niet mocht beperken tot een termijn van drie maanden. Volgens de staatssecretaris heeft hij op grond van het BMA-advies en het aanvullend BMA-advies terecht aangenomen dat geen sprake is van 'andere zeer uitzonderlijke omstandigheden' als bedoeld in het arrest Paposhvili, is het BMA terecht uitgegaan van een periode van drie maanden en heeft hij in het besluit van 28 februari 2017 dus deugdelijk gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De staatssecretaris verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2628.
3.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 september 2017, overweegt de Afdeling dat niet alleen sprake kan zijn van zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor een uitzetting leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte en door die uitzetting komt te verkeren in een situatie die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt, maar dat uit punt 183 van het arrest Paposhvili volgt dat hiervan ook in andere zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn. Dit indien gewichtige redenen zijn aangevoerd om aan te nemen dat een ernstig zieke vreemdeling, al is deze niet stervende, bij uitzetting een reëel risico loopt op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in zijn gezondheid, resulterend in een intens lijden of een significante vermindering van de levensverwachting door de afwezigheid van adequate behandeling in het land van herkomst of gebrek aan toegang tot een dergelijke behandeling.
Uit deze uitspraak volgt voorts dat de beoordelingswijze, waarbij de staatssecretaris aan de hand van het BMA-advies beoordeelt of het uitblijven van behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, in overeenstemming is met de maatstaf die het EHRM in punt 183 van het arrest Paposhvili hanteert. De staatssecretaris is hierbij niet ten onrechte uitgegaan van een termijn van drie maanden, omdat deze termijn aansluit bij het in punt 183 neergelegde vereiste van een snelle achteruitgang in de gezondheidssituatie, aldus de Afdeling.
3.2. Gelet op deze uitspraak betoogt de staatssecretaris terecht dat het oordeel van het BMA dat het uitblijven van behandeling voor levercirrose niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, impliceert dat zich geen andere zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in het arrest Paposhvili voordoen en dat het BMA daarbij terecht een periode van drie maanden heeft gehanteerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat aan het besluit van 28 februari 2017 een motiveringsgebrek kleeft, omdat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of het uitblijven van behandeling voor levercirrose resulteert in een intens lijden of significante vermindering van de levensverwachting van de vreemdeling op langere termijn.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 februari 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 juli 2017 in zaak nr. 17/4684-T en haar uitspraak van 22 december 2017 in zaak nr. 17/4684;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2019
551-839.