Procestaal: Frans.
HvJ EU, 17-02-2011, nr. C-78/10
ECLI:EU:C:2011:93
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-02-2011
- Magistraten
J.-C. Bonichot, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader, A. Prechal
- Zaaknummer
C-78/10
- LJN
BP8285
- Roepnaam
Rijn Schelde Mondia France SA/Adm. des douanes de Rouen
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2011:93, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑02‑2011
Uitspraak 17‑02‑2011
J.-C. Bonichot, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader, A. Prechal
Partij(en)
In zaak C-78/10,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour d'appel de Rouen (Frankrijk) bij beslissing van 28 januari 2010, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2010, in de procedure
Marc Berel, in zijn hoedanigheid van lasthebber van de vennootschap Port Angot Développement,
Emmanuel Hess, in zijn hoedanigheid van gerechtelijk bewindvoerder van de vennootschap Port Angot Développement,
Rijn Schelde Mondia France SA,
Receveur principal des douanes de Rouen Port,
Administration des douanes — Havre port,
Société Port Angot Développement, rechtsopvolger van Manutention de Produits Chimiques et Miniers Maprochim SAS,
Asia Pulp & Paper France EURL
tegen
Administration des douanes de Rouen,
Receveur principal des douanes du Havre,
Administration des douanes du Havre,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader en A. Prechal (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M. Berel, in zijn hoedanigheid van lasthebber van de vennootschap Port Angot Développement, vertegenwoordigd door E. Taÿ Pamart, avocat,
- —
Asia Pulp & Paper France EURL, vertegenwoordigd door F. Citron en S. Le Roy, avocats,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Cabouat als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en B.-R. Killmann als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2010,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 213, 233 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1; hierna: ‘douanewetboek’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Berel, in zijn hoedanigheid van lasthebber van de vennootschap Port Angot Développement, rechtsopvolger van Manutention de Produits Chimiques et Miniers Maprochim SAS (hierna: ‘Maprochim’), Rijn Schelde Mondia France SA (hierna: ‘Mondia France’) en Asia Pulp & Paper France EURL (hierna: ‘Asia P & P’), enerzijds, en de administration des douanes de Rouen, de receveur principal des douanes du Havre en de administration des douanes du Havre (hierna: ‘douaneautoriteiten’), anderzijds, over de invordering van een douaneschuld tot betaling waarvan Maprochim, Asia P & P alsmede Mondia France als hoofdelijke medeschuldenaren gehouden zijn, en uit hoofde waarvan aan laatstgenoemde vennootschap een gedeeltelijke kwijtschelding is verleend.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 4 van het douanewetboek bepaalt:
‘In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
[…]
- 9.
douaneschuld: de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer) […] die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen;
[…]
- 12.
schuldenaar: elke persoon die gehouden is tot betaling van het bedrag van de douaneschuld;
[…]’
4
In artikel 5 van het douanewetboek wordt bepaald:
- ‘1.
[…] iedere persoon [kan] zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten doen vertegenwoordigen.
- 2.
De vertegenwoordiging kan:
- —
direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel
- —
indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.
[…]
- 4.
De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten.
De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
[…]’
5
Artikel 202 van het douanewetboek bepaalt:
- ‘1.
Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
- a)
indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht […]
[…]
Onder ‘op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.
- 2.
De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.
- 3.
Schuldenaren zijn:
- —
de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht;
- —
de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde;
- —
de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.’
6
Artikel 203 van het douanewetboek luidt:
- ‘1.
Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
- 2.
De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
- 3.
Schuldenaren zijn:
- —
de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
- —
de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;
- —
de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren ontrokken;
- —
alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.’
7
Artikel 213 van het douanewetboek bepaalt:
‘Indien er voor eenzelfde douaneschuld verscheidende schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.’
8
In artikel 233 van voornoemd wetboek wordt bepaald:
‘[…] de douaneschuld [gaat] teniet:
- a)
door betaling van het bedrag van de rechten;
- b)
door kwijtschelding van het bedrag van de rechten;
[…]’.
9
Artikel 236 van het douanewetboek bepaalt:
- ‘1.
Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.
- 2.
Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.
De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.’
10
Artikel 239 van dat wetboek luidt:
- ‘1.
Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- —
welke volgens de procedure van het comité worden vastgesteld;
- —
welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
- 2.
Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
[…]’
11
Artikel 878, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (PB L 212, blz. 18; hierna: ‘uitvoeringsverordening’), bepaalt:
‘Het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of bij uitvoer, hierna ‘verzoek om terugbetaling of kwijtschelding’ genoemd, wordt ingediend door degene die deze rechten heeft voldaan of gehouden is deze te voldoen, dan wel door degenen die hem zijn opgevolgd in zijn rechten en verplichtingen.
Het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding kan eveneens worden ingediend door de vertegenwoordiger van de in de eerste alinea bedoelde persoon of personen.’
12
In artikel 899 van de uitvoeringsverordening wordt bepaald:
‘Onverminderd overige omstandigheden die geval per geval worden beoordeeld in het kader van de in de artikelen 905 tot en met 909 bedoelde procedure, wanneer de beschikkende douaneautoriteit na ontvangst van het in artikel 239, lid 2, van het Wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vaststelt:
- —
dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 en deze geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer toe.
Als ‘belanghebbende’ geldt de in artikel 878, lid 1, bedoelde persoon of personen alsmede, in voorkomend geval, iedere andere die een rol heeft gespeeld bij het vervullen van de douaneformaliteiten inzake de betrokken goederen of die de voor het vervullen van deze formaliteiten noodzakelijke opdrachten heeft gegeven;
- —
dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in artikel 904, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer niet toe.’
13
Artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening bepaalt:
‘Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer:
[…]
- o)
de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan op basis van artikel 201 van het [douanewetboek] en de betrokkene een certificaat van oorsprong […] dan wel enig ander passend document kan overleggen, waaruit blijkt dat de ingevoerde goederen, indien zij voor het vrije verkeer waren aangegeven, voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking hadden kunnen komen, mits aan de andere voorwaarden bedoeld in artikel 890 is voldaan.’
Nationaal recht
14
Artikel 1208 van de Code civil (Frans burgerlijk wetboek) bepaalt:
‘Indien één van de hoofdelijke medeschuldenaren door de schuldeiser voor de rechter wordt gedaagd, kan hij alle excepties doen gelden die verband houden met de aard van de schuld en die hem persoonlijk of alle hoofdelijke medeschuldenaren gezamenlijk ter beschikking staan.
Excepties die sommige van de andere hoofdelijke medeschuldenaren slechts persoonlijk ter beschikking staan, kan hij niet doen gelden.’
15
Artikel 1285 van de Code civil luidt:
‘Kwijtschelding of contractuele kwijting ten behoeve van één van de hoofdelijke medeschuldenaren bevrijdt alle anderen, tenzij de schuldeiser zijn rechten jegens laatstgenoemden uitdrukkelijk heeft voorbehouden.
In het laatste geval kan hij de schuld pas terugvorderen na aftrek van het aandeel van de medeschuldenaar aan wie hij kwijtschelding heeft verleend.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Mondia France is een vennootschap die gespecialiseerd is in de in- en uitvoer van houtproducten, met name papier en houtpulp, alsmede in het opslaan en distribueren van die goederen. Daartoe is zij houder van een exploitatievergunning voor tijdelijke opslagmagazijnen en -plaatsen (TOP) in Rouen en Le Havre.
17
Asia P & P, die een klant is van Mondia France, heeft laatstgenoemde opdracht gegeven tot het verrichten van handelingen die verband houden met het vervoer, de opslag en de inklaring van de goederen, hoofdzakelijk papier van oorsprong uit Indonesië, die zij verkoopt binnen de Europese Unie.
18
Mondia France heeft douane-expediteur Maprochim opdracht gegeven om, voor haar rekening, de inklaringshandelingen voor die goederen te verrichten.
19
In de loop van de maand april 2000 hebben de douaneautoriteiten onderzoek gedaan naar de in 1998 en 1999 zowel in Le Havre als in Rouen verrichte handelingen met betrekking tot de invoer van die goederen.
20
Bij dat onderzoek werd vastgesteld dat een gedeelte van de in de magazijnen van Mondia France opgeslagen goederen was geleverd aan Asia P & P zonder dat de inklaringsformaliteiten waren vervuld. Voornoemde autoriteiten waren van mening dat met betrekking tot die goederen het delict invoer zonder aangifte was gepleegd.
21
Aangaande een ander gedeelte van de goederen werd vastgesteld dat zij waren geleverd zonder dat de inklaringsformaliteiten waren vervuld, omdat die formaliteiten pas waren vervuld nadat de goederen het erkende magazijn van Mondia France hadden verlaten. Ten aanzien van die goederen stelden de douaneautoriteiten vast dat sprake was van het delict onttrekking van goederen aan douanetoezicht.
22
De douaneautoriteiten hebben vervolgens Mondia France, Asia P & P en Maprochim in kennis gesteld van de door hen geconstateerde delicten en betaling gevorderd van de rechten en heffingen in verband met de levering van die goederen (bestaande uit douanerechten en andere belastingen). Vervolgens hebben zij tegen die drie vennootschappen invorderingsaanslagen uitgevaardigd, met name ter verkrijging van betaling van de douanerechten.
23
Nadat hun bezwaren tegen die beschikkingen door de douaneautoriteiten waren afgewezen, werden die autoriteiten door de drie betrokken vennootschappen gedagvaard voor het Tribunal d'instance du Havre en het Tribunal d'instance de Rouen teneinde nietigverklaring te verkrijgen van zowel de tegen hen gerichte invorderingsaanslagen als de beslissingen waarbij die bezwaren werden verworpen. Vervolgens zijn de beroepen voor het Tribunal d'instance du Havre wegens connexiteit van de betrokken vorderingen naar het Tribunal d'instance de Rouen verwezen.
24
Op 31 oktober 2000 heeft Mondia France bovendien bij de Direction générale des douanes een verzoek om kwijtschelding van rechten ingediend op basis van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid en verzocht om achteraf in aanmerking te komen voor de op papier uit Indonesië toepasselijke preferentiële tariefbehandeling.
25
Dat verzoek werd in eerste instantie afgewezen, aangezien de Direction générale des douanes vooraf het advies had ontvangen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die, in een brief van 7 oktober 2004, te kennen gaf dat sprake zou kunnen zijn van kennelijke nalatigheid van de zijde van Mondia France. Een tegen die brief ingesteld beroep is bij beschikking van 25 januari 2007 van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (Rijn Schelde Mondia France/Commissie, T-55/05).
26
In tweede instantie hebben de douaneautoriteiten evenwel, gelet op de nieuwe gegevens die hun, bij brieven van 6 februari en 3 maart 2006, ter kennis waren gebracht, aan Mondia France een gedeeltelijke kwijtschelding van de rechten verleend.
27
Bij uitspraak van 11 april 2008 heeft het Tribunal d'instance de Rouen, na kennis te hebben genomen van de kwijtschelding, de beroepen van Mondia France, Asia P & P en Maprochim tot nietigverklaring van de besluiten tot navordering van de desbetreffende rechten afgewezen.
28
Wat de door Asia P & P en Maprochim gevorderde kwijtschelding van rechten betreft, heeft het Tribunal d'instance de Rouen geoordeeld dat uit artikel 1208 van de Code civil volgt dat, aangezien elke hoofdelijke medeschuldenaar moet worden aangemerkt als de noodzakelijke vertegenwoordiger van zijn medeschuldenaren, het tegen één van hen gewezen vonnis inroepbaar is tegen de anderen, zelfs indien die anderen buiten het geding zijn gebleven.
29
Het Tribunal d'instance de Rouen heeft hieruit afgeleid dat Mondia France, door een verzoek om kwijtschelding van rechten in te dienen, moest worden geacht niet alleen voor eigen rekening maar ook als vertegenwoordiger van de hoofdelijke medeschuldenaar, te weten Asia P & P, te hebben gehandeld.
30
Bijgevolg heeft het Tribunal d'instance de Rouen het bedrag van de douaneschuld van Asia P & P verminderd met een bedrag ter grootte van de aan Mondia France verleende gedeeltelijke kwijtschelding, zodat het bedrag van die schuld gelijk werd aan het bedrag dat Mondia France verschuldigd was. Aldus werd de schuld van Asia P & P, die 980 058,65 EUR bedroeg, teruggebracht tot 224 390,73 EUR.
31
Ten aanzien van Maprochim oordeelde het Tribunal d'instance de Rouen dat die vennootschap krachtens artikel 203, lid 3, van het douanewetboek een douaneschuld had van 49 284 EUR, omdat zij heeft deelgenomen aan de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht, terwijl zij wist of redelijkerwijs kon weten dat het om een dergelijke onttrekking ging.
32
Het Tribunal d'instance de Rouen oordeelde voorts dat Maprochim niet op basis van artikel 236 van het douanewetboek in aanmerking kon komen voor een kwijtschelding van de rechten, aangezien die bepaling niet van toepassing is wanneer de desbetreffende douaneschuld niet is ontstaan uit het in het vrije verkeer brengen van de goederen, maar uit de onttrekking ervan aan het douanetoezicht.
33
Mondia France, Asia P & P en Maprochim, alsmede de douaneautoriteiten hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour d'appel de Rouen.
34
De verwijzende rechter is om te beginnen van oordeel dat de ter kennis van Asia P & P gebrachte navorderingsaanslagen regelmatig waren en dat die vennootschap voor die rechter geen verzoek om schuldkwijtschelding meer kon indienen aangezien de in artikel 239, lid 2, van het douanewetboek bedoelde termijn van 12 maanden was verstreken.
35
Vervolgens verwierp de verwijzende rechter het argument van Asia P & P volgens hetwelk die vennootschap in het genot moest komen van de aan Mondia France verleende kwijtschelding, aangezien deze beschikte over een algemeen vertegenwoordigingsmandaat en het verzoek om kwijtschelding dus ook voor rekening van Asia P & P had gedaan. Dienaangaande heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat de in artikel 5, lid 4, van het douanewetboek gestelde voorwaarden van algemene aard zijn en dat in casu aan geen van die voorwaarden was voldaan.
36
Ten slotte heeft de verwijzende rechter, nog steeds met betrekking tot Asia P & P, eveneens geoordeeld dat de beschikking waarbij aan Mondia France kwijtschelding van rechten is verleend, een persoonlijke exceptie voor haar vormde, in de zin van artikel 1208 van de Code civil, die Asia P & P niet als zodanig kon inroepen, en dat die exceptie ook niet kon worden ingeroepen omdat zij niet alle andere hoofdelijke schuldenaren gezamenlijk betrof.
37
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of de artikelen 213, 233 en 239 van het douanewetboek zich ertegen verzetten dat toepassing wordt gegeven aan het beginsel van wederzijdse vertegenwoordiging van hoofdelijke medeschuldenaren dat, onder bepaalde voorwaarden, voortvloeit uit de artikelen 1200 en volgende van de Code civil, waardoor Asia P & P, die Mondia France mandaat had gegeven voor het verrichten van inklaringshandelingen, in het genot zou kunnen komen van de op basis van artikel 239 van dat wetboek en artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening aan laatstgenoemde vennootschap verleende kwijtschelding.
38
Dezelfde vraag rijst met betrekking tot de vennootschap Port Angot Développement, die de rechtsopvolger is van Maprochim en ten aanzien waarvan een liquidatieprocedure is ingeleid. Ook die vennootschap heeft immers voor de verwijzende rechter verzocht in het genot te komen van de kwijtschelding die was verleend aan Mondia France en die door het Tribunal d'instance de Rouen krachtens datzelfde beginsel van wederzijdse vertegenwoordiging van hoofdelijke medeschuldenaren was uitgebreid tot Asia P & P.
39
In die omstandigheden heeft de Cour d'appel de Rouen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Verzetten de artikelen 213, 233 en 239 van het […] douanewetboek zich ertegen dat een hoofdelijke medeschuldenaar van een douaneschuld wiens schuld niet bij een beschikking is kwijtgescholden, teneinde zich te bevrijden van betaling van de douaneschuld, zich jegens de met de inning belaste douanedienst kan beroepen op de kwijtscheldingsbeschikking die deze dienst krachtens artikel 239 van [dat] wetboek heeft gegeven met betrekking tot een andere hoofdelijke medeschuldenaar?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
40
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 213, 233 en 239 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in de context van een verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een douaneschuld in de zin van dat artikel 213, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een nationaalrechtelijk beginsel wordt toegepast op grond waarvan de gedeeltelijke kwijtschelding van rechten krachtens voornoemd artikel 239 die is verleend aan een van de medeschuldenaren, kan worden ingeroepen door alle andere medeschuldenaren, zodat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 233, eerste alinea, sub b, van datzelfde wetboek de schuld als zodanig betreft en derhalve alle hoofdelijke medeschuldenaren ten belope van het bedrag van de verleende kwijtschelding ontslaat van de betaling van die schuld.
41
Dienaangaande zij opgemerkt dat, in tegenstelling tot de artikelen 3, tweede alinea, en 4, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (PB L 102, blz. 5) — waarin was bepaald dat in het geval van meerdere schuldenaren van eenzelfde douaneschuld, deze ‘overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen, hoofdelijk tot betaling van deze schuld [zijn] gehouden’ — artikel 213 van het douanewetboek, dat de bovengenoemde bepalingen heeft vervangen, niet meer naar het nationale recht verwijst.
42
Artikel 213 van het douanewetboek erkent het beginsel van hoofdelijkheid enkel wanneer er meerdere schuldenaren zijn van eenzelfde douaneschuld. Het bevat namelijk geen enkel voorschrift dat de toepassing van die hoofdelijkheid, en met name de mogelijke gevolgen van een aan één van de medeschuldenaren verleende kwijtschelding voor de verplichtingen van de anderen, nauwkeuriger regelt.
43
Een dergelijk voorschrift is bovendien noch in andere bepalingen van het douanewetboek, noch in de uitvoeringsverordening uitdrukkelijk neergelegd.
44
Hoewel artikel 233, eerste alinea, sub b, van het douanewetboek bepaalt dat de douaneschuld tenietgaat in geval van kwijtschelding van het bedrag van de rechten, preciseert die bepaling niet of, in het geval van meerdere schuldenaren, dat tenietgaan enkel betrekking heeft op degene die om kwijtschelding heeft verzocht dan wel zich ook en noodzakelijkerwijs uitstrekt tot de andere medeschuldenaren van de schuld.
45
Een uitlegging van die bepaling waarbij het tenietgaan van de douaneschuld is beperkt tot de indiener van het verzoek om kwijtschelding, zou evenwel kunnen worden gerechtvaardigd op grond van een aantal onderling overeenstemmende elementen.
46
In de eerste plaats moet de kwijtschelding van rechten, aangezien zij, overeenkomstig artikel 233, eerste alinea, sub b, van het douanewetboek, een oorzaak is van tenietgaan van de douaneschuld, eng worden uitgelegd. Dat artikel beantwoordt namelijk aan de noodzaak om de eigen middelen van de Unie te beschermen (zie in die zin met name arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C-230/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
In de tweede plaats blijkt uit de rechtspraak van het Hof tevens dat de lidstaten de mogelijkheid behouden om maatregelen vast te stellen die op doeltreffende wijze kunnen bijdragen tot de uitvoering van de doelstellingen van de douanewetgeving, inzonderheid de doelstelling van waarborging van een daadwerkelijke invordering van de douaneschuld, en aldus, met eerbiediging van die doelstellingen en het evenredigheidsbeginsel, in voorkomend geval regels kunnen vaststellen ter precisering van de toepassingsvoorwaarden van de in die regeling neergelegde bepalingen (zie in die zin arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C-414/02, Jurispr. blz. I-8633, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Daar komt bij dat artikel 213 van het douanewetboek nu juist beoogt die doelstelling van daadwerkelijke invordering van de douaneschuld te bereiken en dus de bescherming van de eigen middelen van de Unie te garanderen. Het mechanisme van de hoofdelijkheid vormt immers een aanvullend juridisch instrument dat de nationale autoriteiten ter beschikking is gesteld om de doeltreffendheid van hun maatregelen op het gebied van de invordering van de douaneschuld te versterken.
49
De toepassing, binnen het kader van een verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een douaneschuld in de zin van artikel 213 van het douanewetboek, van een nationaalrechtelijk beginsel zoals dat van de door de verwijzende rechter ter sprake gebrachte wederzijdse vertegenwoordiging van hoofdelijke medeschuldenaren, waaruit zou blijken dat de op basis van artikel 239 van dat wetboek aan één van de medeschuldenaren verleende kwijtschelding kan worden ingeroepen door alle andere medeschuldenaren teneinde zich te verzetten tegen de betaling van de schuld, zodat het tenietgaan van die schuld, als bedoeld in artikel 233, eerste alinea, sub b, van datzelfde wetboek, noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de schuld in zijn geheel, zou evenwel niet bijdragen aan de verwezenlijking van bovengenoemde doelstelling, die binnen het kader van de douaneregeling van essentieel belang is.
50
In de derde plaats blijkt evenmin dat de toepassing van dat nationaalrechtelijke beginsel en de radicale consequenties die dit met zich mee zou brengen voor de douaneschuld, gerechtvaardigd zijn op grond van de kenmerken van een op artikel 239 van het douanewetboek gebaseerde kwijtscheldingsbeschikking, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
51
In casu vloeit de verplichting tot hoofdelijkheid, tot nakoming waarvan de drie vennootschappen die medeschuldenaren zijn van de douaneschuld in casu zijn gehouden, niet voort uit hetzelfde ontstaansfeit. Sommige van hen zijn immers gehouden tot betaling van die schuld als verrichters van de handeling die tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, in casu, hetzij het onregelmatig binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie in de zin van artikel 202 van het douanewetboek, hetzij het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van datzelfde wetboek. De op de andere vennootschappen rustende verplichting tot hoofdelijkheid vloeit hetzij voort uit hun deelneming aan een dergelijk binnenbrengen of onttrekken, hetzij uit het feit dat zij die goederen hebben verworven of onder zich hebben gehad.
52
In een dergelijke situatie dient bij het onderzoek naar het ontbreken van een frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de betrokkene, hetgeen krachtens artikel 239 van het douanewetboek een voorwaarde vormt voor een kwijtschelding van invoerrechten, rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden die relevant zijn voor het feit dat voor elke medeschuldenaar de douaneschuld heeft doen ontstaan, alsmede met diens beroepservaring en eigen zorgvuldigheid in verband met de feiten die hem worden verweten en waarop zijn verplichting tot hoofdelijkheid is gebaseerd.
53
Hieruit volgt eveneens dat, in een situatie als in het hoofdgeding, de conclusies van het onderzoek van de eigen situatie van een medeschuldenaar in beginsel niet kunnen worden uitgebreid tot de andere medeschuldenaren.
54
Anders dan Asia P & P betoogt, kan een dergelijke uitbreiding in casu bovendien evenmin worden gerechtvaardigd met het argument dat Mondia France, die de indiener is van het verzoek om kwijtschelding van rechten, dit verzoek zou hebben gedaan als algemeen vertegenwoordiger op douanegebied van Asia P & P, de andere medeschuldenaar van de douaneschuld.
55
Voor een dergelijke vertegenwoordiging op het gebied van de kwijtschelding van rechten dient immers, zoals de verwijzende rechter opmerkt, te zijn voldaan aan de in artikel 5, lid 4, van het douanewetboek genoemde voorwaarden. Voorts kan ermee worden volstaan te constateren dat de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht toe te passen op de feiten van het hoofdgeding, heeft geoordeeld dat met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding van rechten, zoals dit door Mondia France was ingediend, aan geen van die voorwaarden was voldaan.
56
Ten aanzien van Maprochim is het duidelijk dat die vennootschap, die zelf heeft gehandeld als vertegenwoordiger van de vennootschap Mondia France in de zin van artikel 5 van het douanewetboek bij het vervullen, voor rekening van die vennootschap, van de met de inklaring van de goederen samenhangende formaliteiten, niet kan stellen door Mondia France te zijn vertegenwoordigd toen die vennootschap verzocht om kwijtschelding van de rechten.
57
Maprochim kan zich er evenmin op beroepen dat er geen klaarblijkelijke nalatigheid is vastgesteld van de zijde van Mondia France, die de door haar vertegenwoordigde marktdeelnemer is.
58
In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat de ondernemer die — in het kader van directe dan wel indirecte vertegenwoordiging — een beroep doet op een douane-expediteur, in elk geval schuldenaar van de douaneschuld is jegens de douaneautoriteiten en dat hij niet van zijn aansprakelijkheid kan worden ontheven met een beroep op vergissingen van die expediteur (zie arrest van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading/Commissie, C-38/07 P, Jurispr. blz. I-8599, punt 52).
59
Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat de elementen met betrekking tot de eventuele nalatigheid van een douane-expediteur, het niveau van zijn beroepservaring daaronder begrepen, in aanmerking moeten worden genomen teneinde de nalatigheid van de vertegenwoordigde importeur te beoordelen, aangezien niet kan worden aanvaard dat marktdeelnemers die gebruikmaken van de diensten van een douane-expediteur, met een beroep op hun onervarenheid op douanegebied kunnen ontsnappen aan een navordering van douanerechten (zie in die zin arrest Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading/Commissie, reeds aangehaald, punten 53 en 54).
60
Hieruit volgt evenwel geenszins dat, omgekeerd, een douane-expediteur, op wiens diensten gewoonlijk een beroep wordt gedaan vanwege zijn beroepservaring op douanegebied, zou moeten kunnen profiteren van de onervarenheid op dat gebied van de marktdeelnemer die hij vertegenwoordigt.
61
Derhalve volgt uit de systematiek van artikel 239 van het douanewetboek dat een op die bepaling gebaseerde beschikking tot het kwijtschelden van rechten, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, alleen kan worden ingeroepen ten bate van de indiener van het verzoek om kwijtschelding.
62
Die slotsom vindt overigens steun in het beginsel dat de terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, die slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen mogelijk is, een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in- en uitvoer, zodat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd (zie met name arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 52).
63
Tot slot zou, indien in een situatie zoals die in het hoofdgeding, het nationaalrechtelijke beginsel van wederzijdse vertegenwoordiging van hoofdelijke medeschuldenaren zou kunnen worden toegepast, dit ertoe leiden dat in alle gevallen de douaneschuld niet meer zou kunnen worden ingevorderd, zelfs indien er een gevaar zou bestaan dat de andere medeschuldenaren dan de indiener van het verzoek om kwijtschelding, rekening gehouden met zowel de specifieke omstandigheden van het feit dat hun verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor de douaneschuld heeft doen ontstaan, als de beroepservaring en hun eigen zorgvuldigheid, niet voldoen aan de voorwaarde inzake het ontbreken van een frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid.
64
Een dergelijk gevolg zou onevenredig zijn en derhalve, zoals in herinnering is gebracht in punt 47 van het onderhavige arrest, de beoordelingsmarge overschrijden waarover de lidstaten beschikken om de voorwaarden voor toepassing van de bepalingen van de douaneregelgeving te preciseren.
65
Bijgevolg heeft, in een situatie waarin een verplichting bestaat tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een douaneschuld, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, het tenietgaan van die schuld in het geval van kwijtschelding van het bedrag van die rechten, als bedoeld in artikel 233, eerste alinea, sub b, van het douanewetboek, enkel betrekking op de indiener van het verzoek om kwijtschelding van de rechten en strekt dit zich niet uit tot de andere medeschuldenaren van de schuld.
66
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 213, 233 en 239 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in de context van een verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een douaneschuld op grond van dat artikel 213, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een nationaalrechtelijk beginsel wordt toegepast op grond waarvan de gedeeltelijke kwijtschelding van rechten krachtens voornoemd artikel 239 die is verleend aan een van de medeschuldenaren, kan worden ingeroepen door alle andere medeschuldenaren, zodat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 233, eerste alinea, sub b, van datzelfde wetboek de schuld als zodanig betreft en derhalve alle hoofdelijke medeschuldenaren ten belope van het bedrag van de verleende kwijtschelding ontslaat van de betaling van die schuld.
Kosten
67
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 213, 233 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in de context van een verplichting tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een douaneschuld op grond van dat artikel 213, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een nationaalrechtelijk beginsel wordt toegepast op grond waarvan de gedeeltelijke kwijtschelding van rechten krachtens voornoemd artikel 239 die is verleend aan een van de medeschuldenaren, kan worden ingeroepen door alle andere medeschuldenaren, zodat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 233, eerste alinea, sub b, van datzelfde wetboek de schuld als zodanig betreft en derhalve alle hoofdelijke medeschuldenaren ten belope van het bedrag van de verleende kwijtschelding ontslaat van de betaling van die schuld.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑02‑2011