Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-01-2014, nr. 200.127.189
ECLI:NL:GHARL:2014:626
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-01-2014
- Zaaknummer
200.127.189
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:626, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑01‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2014/99 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JIN 2014/58 met annotatie van M.M. Schouten
Uitspraak 30‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Vaststelling kinderalimentatie. Ingangsdatum; behoefte en draagkracht conform nieuwe richtlijnen kinderalimentatie; beroep op aanvaardbaarheidstoets wat betreft woonlasten faalt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.189
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 333250)
beschikking van de familiekamer van 30 januari 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. drs. A.Z. Storm te Huizen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Huisman te Amersfoort.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 maart 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 mei 2013:
- het verweerschrift, ingekomen op 30 juli 2013;
- een journaalbericht van mr. Huisman van 25 november 2013 met bijlagen, ingekomen op 26 november 2013;
- een brief van mr. Splinter van 2 december 2013 met bijlagen, ingekomen op 3 december 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat en de man bijgestaan door mr. P.W.M. Splinter, kantoorgenoot van mr. drs. Storm. Ter zitting heeft mr. Splinter mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn de ouders van [minderjarige], verder te noemen: [kind 1], geboren op [geboortedatum ] 2012. De man heeft [kind 1] erkend. De vrouw is alleen belast met het gezag over [kind 1]. Partijen hebben samengewoond vanaf 1 januari 2012 tot eind augustus 2012.
3.2
De man, geboren op [geboortedatum ] 1985, is alleenstaand.
Hij werkt sinds 20 juni 2005 als chauffeur bij [A 2] Transport B.V. te [plaats].
Blijkens de jaaropgaaf 2012 bedroeg zijn belastbare inkomen € 37.907,- in dat jaar. De in dat inkomen begrepen belaste vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW bedroeg € 2.513,-. In het begin van dat jaar was de man werkzaam op de zogenaamde Engelandtransporten en daarmee de volledige week van huis. Omdat uit de 20-weken echo bleek dat de zoon van partijen een zware lichamelijke afwijking had, heeft de man zijn werkgever om andere werkzaamheden gevraagd waarbij hij vaker thuis zou zijn. Dit verzoek is gehonoreerd en de man is op het binnenland komen te rijden met als gevolg een lager salaris.
Het basissalaris van de man bedraagt blijkens de overgelegde salarisspecificaties in het jaar 2013 vanaf periode 8 € 2.117,- bruto per vier weken, nog te vermeerderen met een vaste vakantietoeslag van € 169,36 bruto per vier weken.
3.3
De vrouw, geboren op [geboortedatum ] 1986, vormt met [kind 1] en met haar kind uit een eerdere relatie, [kind 2], geboren op [geboortedatum ] 2008, een gezin.
De vrouw werkt bij Dierenartsenpraktijk [A 1] te [woonplaats]. Haar belastbare loon bedraagt blijkens de jaaropgaaf 2012 € 10.812,13 in dat jaar. De in dat loon begrepen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet bedraagt € 716,77. Blijkens de loonspecificaties van augustus 2013 tot en met oktober 2013 bedraagt haar salaris € 866,60 bruto per maand, nog te vermeerderen met vakantietoeslag.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 6 maart 2013 die bijdrage met ingang van 1 september 2012 vastgesteld op € 350,- per maand.
4.2
De man is met, naar het hof begrijpt, drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 6 maart 2013. Deze grieven zien op de hoogte van de behoefte van [kind 1], de draagkracht van de man en op de ingangsdatum. De man verzoekt thans te bepalen dat zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van
1 november 2012 wordt vastgesteld op € 190,- per maand, eventueel te verminderen met een zorgkorting van 35%, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof ziet gelet op de stukken en het behandelde ter mondelinge behandeling aanleiding om eerst de ingangsdatum vast te stellen. De man stelt dat 1 november 2012 als ingangsdatum dient te worden genomen omdat hij niet eerder op de hoogte was van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor [kind 1]. De vrouw betwist dat. Zij verzoekt dan ook om 1 september 2012 als ingangsdatum te hanteren, omdat de man toen al wist dat de vrouw het onderhavige verzoek zou indienen.
5.2
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechter zal ook moeten beoordelen of van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met de behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als het verweer is gevoerd dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.
5.3
Het hof is gebleken dat partijen zowel voor als na de geboorte van [kind 1] op
[geboortedatum ] 2012 een hele moeilijke periode hebben doorgemaakt door grote zorgen over zijn gezondheid. Kort nadat [kind 1] is ontslagen uit het ziekenhuis, is de relatie tussen partijen eind augustus 2012 geëindigd. Ter mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat de man vanaf 1 september 2012 de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 350,- per maand heeft betaald. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat terugbetaling van die bedragen voor haar zeer moeilijk zal zijn. De door haar ontvangen bedragen zijn gebruikt voor de hoge kosten van [kind 1]. Daarnaast heeft de vrouw sinds
1 september 2013, ondanks de maximale huurtoeslag, een hoge woonlast. Zij kan geen middelen vrijmaken om zo nodig geld terug te betalen. Een gegeven is dat [kind 1] een jong kwetsbaar kind is waarover partijen nu en in de toekomst nog veel zorgen zullen hebben die opgelost moeten worden. Onder al deze omstandigheden acht het hof het in het belang van zijn ontwikkeling dat partijen samen tot afspraken kunnen komen, onder meer over de invulling van een omgangsregeling tussen de man en [kind 1]. Nu partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij voornemens zijn om op korte termijn weer over een omgangsregeling te gaan praten en daarvan ook het belang inzien, is het hof van oordeel dat een eventuele terugbetalingsverplichting die positieve ontwikkeling tussen partijen zou kunnen bemoeilijken, hetgeen niet in het belang is van [kind 1]. Daarom oordeelt het hof het redelijk om 1 januari 2014 als ingangsdatum te hanteren van de hierna nog te bepalen onderhoudsbijdrage voor [kind 1] en voorts de onderhoudsbijdrage voor [kind 1] tot 1 januari 2014 te bepalen op hetgeen reeds door de man aan de vrouw is betaald.
5.4
Ter berekening van de door de man vanaf 1 januari 2014 verschuldigde bijdrage voor [kind 1] zal het hof allereerst het eigen aandeel van partijen in de behoefte van [kind 1] vaststellen, een en ander conform de nieuwe aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen zoals deze gelden vanaf 1 januari 2013. Sindsdien wordt bij vaststelling van de behoefte van kinderen het kindgebonden budget beschouwd als een bijdrage in de behoefte van de kinderen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen dient daarom te worden vermeerderd met het kindgebonden budget voor zover partijen daarop ten tijde van hun relatie/ huwelijk recht hadden. Vervolgens dient de behoefte van het kind/ de kinderen aan de hand van de tabel, zoals opgenomen in genoemde aanbevelingen, te worden bepaald. Ten slotte dient het kindgebonden budget dat de verzorgende ouder ontvangt na het uiteengaan van partijen te worden berekend en te worden afgetrokken van de behoefte van het kind/ de kinderen. Wat resteert is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen.
5.5
Partijen zijn eind augustus 2012 uit elkaar gegaan. Voor de bepaling van de behoefte van [kind 1] zal het hof, gelet op de onder 3.2. vermelde wijziging van werkzaamheden van de man en de reden die daaraan ten grondslag heeft gelegen, niet uitgaan van de jaaropgaaf 2012 van de man, maar van de twee loonspecificaties van de man over de periode 16 juli 2012 tot en met 9 september 2012. Zijn salaris bedroeg in die perioden € 2.075,24 bruto per vier weken, te vermeerderen met gereserveerd vakantiegeld van € 166,02 per vier weken. Voorts houdt het hof rekening met de over die periode gemiddelde belaste bijdrage van de werkgever in de Zorgverzekeringswet van € 165,03 per vier weken, een gemiddelde overwerkvergoeding van € 372,82 bruto per vier weken, alsmede een gemiddelde bijzondere beloning van € 75,02 bruto per vier weken. Tevens wordt rekening gehouden met de gemiddelde pensioenpremie van € 187,40 per vier weken en de gemiddelde WIA hiaatpremie van € 11,36 per vier weken. Op basis hiervan berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de man in 2012, tevens rekening houdend met de heffingskortingen (algemene heffingskorting en de arbeidskorting), op € 1.934,- netto per maand. Partijen zijn het erover eens dat voor het inkomen van de vrouw kan worden uitgegaan van haar jaaropgaaf 2012. Rekening houdend met de heffingskortingen (de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting) bedroeg haar netto besteedbare inkomen in 2012 € 841,- netto per maand. Daarmee komt het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen in 2012 op € 2.775,- per maand. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met het kindgebonden budget voor zover partijen daarop ten tijde van hun relatie aanspraak hadden kunnen maken. Uitgaande van de ambtshalve berekende aanspraak van partijen op het kindgebonden budget van € 26,- per maand in 2012, becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in totaal op afgerond € 2.800,- per maand. Gesteld noch gebleken is dat het huidig netto inkomen van de man hoger is dan dit gezinsinkomen. Het hof berekent voorts de behoefte van [kind 1] op basis van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2012, die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen, op € 416,- per maand, geïndexeerd per 1 januari 2014 op € 426,88 per maand. Nu de man echter de behoefte van [kind 1] stelt op een bedrag van € 433,- per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2014 van € 444,32 per maand, zal het hof van dit hogere bedrag uitgaan.
5.6
De vrouw ontvangt sinds 2013 voor haar twee kinderen, [kind 2] en [kind 1], een kindgebonden budget van € 129,- per maand. Ter mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat de helft hiervan, € 64,- per maand, in mindering kan worden gebracht op het hiervoor berekende aandeel van de ouders in de kosten van [kind 1]. Hiermee rekening houdend resteert een behoefte van [kind 1] van afgerond € 380,- per maand.
5.7
Het hof vertrouwt erop dat partijen afspraken zullen maken over een omgangsregeling. Omdat de ouders onderling en jegens [kind 1] het recht en de verplichting hebben tot omgang sluit het hof voor de bepaling van de met de zorg samenhangende kosten van de man aan bij de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen tot toepassing van een minimale zorgkorting van 15% van het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1], te weten 15% van € 380,- = afgerond € 57,- per maand.
5.8
Uitgangspunt is dat beide ouders dienen bij te dragen in deze behoefte van [kind 1]. Het hof overweegt dat, gelet op de hoogte van de inkomsten van de vrouw, zoals die blijken uit rechtsoverweging 3.3, zij geen draagkracht heeft om enige bijdrage te betalen. Daarbij houdt het hof geen rekening met de door de vrouw ten behoeve van [kind 2] van zijn biologische vader ontvangen bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud van € 350,- per maand, nu de vrouw heeft gesteld dat daarmee de behoefte van [kind 2] wordt gedekt. Daarmee staat uitsluitend de draagkracht van de man ter beoordeling.
5.9
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de per 1 september 2012 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te betalen. In het geval wordt gerekend met de nieuwe rekenregels stelt hij maximaal € 190,- per maand voor [kind 1] te kunnen betalen, eventueel nog te verminderen met een zorgkorting van 35%, althans maximaal een lager bedrag dan het vastgestelde bedrag zoals het hof juist acht. De vrouw betwist dat.
5.10
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.2 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Het bedrag aan draagkracht wordt met ingang van 1 januari 2014 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [netto besteedbaar inkomen (NBI) – (0,3 NBI + 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
5.11
Ten aanzien van de inkomsten van de man zijn partijen het erover eens dat vanaf 2013 dient te worden uitgegaan van zijn - lagere - feitelijke inkomen in dat jaar. De vrouw stelt dat nog wel rekening dient te worden gehouden met de structurele overwerkvergoeding van de man en met zijn onkostenvergoeding. De man betwist dat. Hij voert hiertoe aan dat hij na de bestreden beschikking zijn werkgever om alle mogelijke extra overwerkuren heeft verzocht zodat hij in staat was om de vastgestelde bijdrage voor [kind 1] te kunnen betalen en zodoende schulden te voorkomen. Van hem kan echter niet worden gevergd dat hij in de toekomst deze extra overwerkuren blijft werken omdat hij dat niet kan volhouden, aldus de man. Daarnaast betwist hij dat zijn onkostenvergoeding als verkapt loon moet worden beschouwd, omdat hij deze kosten tijdens zijn werk daadwerkelijk maakt. Onder deze door de man geschetste omstandigheden acht het hof het redelijk om wat betreft zijn extra inkomsten uit overwerk en bijzondere beloning uit te gaan van zijn gemiddelde overwerkvergoeding/ bijzondere beloningen zoals deze blijken uit de loonstroken over de perioden 1 tot en met 5 in 2013. Door uit te gaan van deze periode wordt immers rekening gehouden met de gebruikelijke overwerkuren en bijzondere beloningen van de man een aantal maanden vóór als ná de bestreden beschikking van 6 maart 2013. Het hof houdt dan ook rekening met een gemiddelde overwerkvergoeding van de man van € 613,- per vier weken en van de bijzondere beloningen van de man van € 29,- per vier weken. Naar het oordeel van het hof dient de door de man ontvangen onkostenvergoeding niet te worden beschouwd als daadwerkelijk inkomen, nu het een onbelaste onkostenvergoeding betreft en uit de verklaring van de man aannemelijk is geworden dat tegenover de vergoeding ook daadwerkelijk onkosten staan.
5.12
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt het hof voorts rekening met de op de salarisspecificaties van 2013 vermelde belaste pensioenpremie van € 195,40 per vier weken, de premie WIA Hiaat van € 11,54 per vier weken, alsmede met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.13
De man doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wat betreft zijn woonlasten. Hij stelt in dit kader dat hij, gelet op zijn huidige lagere inkomen, na vertrek van de vrouw uit de woning geconfronteerd wordt met buitenproportioneel hoge woonlasten. Gelet op de hoogte van de hypotheek van € 205.400,- en de gebleken marktwaarde van omliggende woningen van omstreeks € 160.000,- zou verkoop een onacceptabel verlies met zich meebrengen, hetgeen niet van de man gevergd kan worden. Onder deze omstandigheden dienen de volledige woonlasten (naar het hof begrijpt: hypotheekrente van bruto € 890,- per maand, aflossing/ premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek van € 129,- per maand,
€ 95,- per maand ter zake de forfaitaire eigenaarslasten en € 190,- per maand verplichte bijdrage Vereniging van eigenaren) bij de vaststelling van zijn draagkrachtloos inkomen te worden meegenomen. De vrouw stelt dat bij de man geen sprake is van onaanvaardbaar hoge woonlasten waarmee rekening moet worden gehouden. De man woonde al voor hun relatie in het appartement en kan, in afwachting van verkoop ervan tegen een redelijke prijs, zijn woonlasten betalen door meer ter werken of door zijn spaargeld aan te spreken. Subsidiair betwist zij de hoogte van de woonlasten.
5.14
Het hof overweegt, uitgaande van de nieuwe aanbevelingen, als volgt. Indien in geschil is of sprake is van extra lasten en of deze effect zouden moeten hebben op de draagkracht, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets. Het moet dan wel gaan om lasten of verplichtingen die noodzakelijk waren of zijn en waarvan de onderhoudsplichtige zich niet kan bevrijden. Daarnaast moet de onderhoudsplichtige stellen dat de op basis van de tabel vastgestelde draagkracht – vanwege deze lasten – voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.
5.15
Het hof is van oordeel dat in elk geval voor de bepaling van de hoogte van de woonlast geen rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde last van € 190,- per maand voor de Vereniging van eigenaren nu de man onvoldoende heeft onderbouwd waarvoor dit bedrag wordt betaald. Voor zover er in genoemde last van € 190,- per maand sprake is van gebruikerslasten, zoals de door de man ter zitting genoemde stookkosten of van reserveringen voor groot onderhoud, dienen deze kosten hier ook niet in aanmerking te worden genomen. Andere zakelijke eigenaarslasten worden geacht te zijn begrepen in het eveneens door de man tot zijn woonlast gerekende forfait overige eigenaarslasten. Gelet op voren overwogene en het inkomen van de man is het hof van oordeel dat de hierna door het hof vastgestelde draagkracht van de man niet een onaanvaardbaar resultaat leidt zodat geen rekening zal worden gehouden met extra lasten en verplichtingen.
5.16
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 1 januari 2014 een netto besteedbaar inkomen van € 2.127,- per maand. In gevolge de draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van de man daarmee
70% x [€ 2.127,- -/- (0,3 x € 2.127,- + € 860,-)] = afgerond € 440,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 68,- per maand, dus in totaal € 508,- per maand. Omdat de behoefte van [kind 1] € 380,- per maand bedraagt en aan de man een zorgkorting toekomt van € 57,- per maand is de man in staat om met ingang van 1 januari 2014 een bedrag van € 323,- te voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1].
5.17
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] voor de periode tot 1 januari 2014 vaststellen op het bedrag dat de man daadwerkelijk heeft voldaan en vanaf 1 januari 2014 op een bedrag van € 323,- per maand.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 maart 2013, en opnieuw beschikkende:
stelt de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 1] voor de periode vanaf 6 maart 2013 tot 1 januari 2014 vast op hetgeen daadwerkelijk door de man is betaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 323,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, A.H. Garos en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.