HR 15 maart 2011, LJN: BO9821; HR 26 april 2011, LJN: BP8498; HR 13 september 2011, LJN: BQ5708.
HR, 25-09-2012, nr. 11/01878
ECLI:NL:HR:2012:BX5014
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-09-2012
- Zaaknummer
11/01878
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BX5014
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5014, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5014
ECLI:NL:HR:2012:BX5014, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5014
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5014
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0253 met annotatie van P.A.M. Mevis
NbSr 2012/337 met annotatie van mr. J.A.W. Knoester
Conclusie 25‑09‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/01878
Mr. Machielse
Zitting 19 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 21 januari 2011 wegens "Medeplegen van oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
2.
Mr. J.A. van der Lem, advocaat te Deventer, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
3.2
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 7 september 2007 tot en met 30 september 2007 te Oldenzaal, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, de NVF Voorschot Bank BV heeft bewogen tot de afgifte van 32.000 euro, immers hebben verdachte en/of zijn mededader met vorenomschreven oogmerk listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- -
een kopie van een salarisspecificatie over de maand augustus 2007 overgelegd, waarop vermeld staat dat zijn mededader werkzaam zou zijn bij de firma [A] en dat zij een maandelijks inkomen zou hebben van 1723,29 euro en
- -
een kopie van een SNS-bankafschrift van bankrekeningnummer [00.00.00], waarop een creditmutatie van 1763,29 is vermeld, overgelegd en
- -
een kredietaanvraagformulier ondertekend, waarop vermeld stond dat zij werkzaam was bij [A],
waardoor die NVF Voorschot Bank BV werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.3
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"10.
Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte], genummerd PL05YB/09-039023, gedateerd 13 mei 2009, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal (p. 35 t/m p. 37), voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte, zakelijk weergegeven:
Volgens een onderzoek van [betrokkene 2], een fraudecoördinator bij de Credit Agricole die aangifte heeft gedaan, is er op 17 september 2007 een totaal bedrag van € 31.200,00 op mijn bankrekening [00.00.00] overgemaakt. Dit is het bedrag van de aangevraagde lening. Het is juist dat dit bedrag op mijn bankrekening is overgemaakt.
Volgens de genoemde fraudecoördinator is het volgende na onderzoek vastgesteld.
Op 17 september 2007 is er een bedrag van € 5.800,00 overgemaakt van mijn rekening naar rekeningnummer [00.00.11] t.n.v. [betrokkene 1] in [plaats].
Op 17 september 2007 is er een bedrag van € 5.550,00 overgemaakt van mijn rekening naar rekeningnummer [00.00.22] t.n.v. [verdachte] in [plaats].
Op 18 september 2007 is er een bedrag van € 11.350,00 overgemaakt van mijn rekening naar rekeningnummer [00.00.22] t.n.v. [verdachte] in [plaats].
Op 19 september 2007 is er een bedrag van € 9.804,50 van bankrekening [00.00.22] t.n.v. [verdachte] terug geboekt op mijn eigen bankrekening van de Rabobank.
- U.
zag dat er geld van de lening werd afgeschreven van uw bankrekening op naam van [verdachte]. Door wie is dit volgens u gedaan en wist u dat?
Ik heb ook aan hem (het hof begrijpt: [verdachte]) mijn digipas gegeven toen hij voor de tweede keer met de dame van de uitvaartverzekering bij mij aan de deur kwam. Ik heb hem mijn digipas gegeven omdat hij mij vertelde dat er teveel geld op mijn rekening was gestort en dat moest hij aanpassen. Ik heb hier geen vraagtekens bij gehad.
Waarom heeft [verdachte] op 19 september 2007 een bedrag van € 9.804,50 geretourneerd op uw eigen bankrekening.
Dit kreeg ik van hem terug omdat hij te veel geld had afgeboekt, dit is tenminste wat hij mij aan de telefoon heeft verteld.
[Verdachte] heeft verklaard u niet te kennen. Wel heeft hij te maken met de aanvraag van een aan u verstrekte lening. Is er sprake van een andere tussenpersoon en wie is dit.
[Verdachte] is diegene die mij aan de deur is geweest samen met de mevrouw van [B] - uitvaartverzekering. Ik heb in ieder geval alleen met deze twee personen gesproken en niet met een andere tussen persoon.
[Verdachte] heeft verklaard dat hij, nadat hij is gebeld door u of een ander persoon, de bedragen € 5.800,00 en € 5.550,00 contant heeft terugbetaald.
Dit klopt niet. Ik heb nooit een contant bedrag ontvangen. Alleen het bedrag € 9.804,50 heb ik ontvangen en dit is op mijn bankrekening gestort.
- U.
zijn zojuist kopieën van de aanvragen getoond die gebruikt zijn bij de aanvraag van het doorlopend krediet. Deze formulieren zijn ondertekend door u. Herkent u op deze formulieren uw handtekening?
De formulieren die u mij laat zien, zijn door mij ondertekend toen [verdachte] en de vrouw van [B] voor de tweede keer bij mij aan de deur kwamen. Ik kan u nog vertellen dat toen ik de bank belde waar mijn geld bleef ik geconfronteerd werd met de vraag of ik bij een bepaald bedrijf werkte omdat zij een loonspecificatie van mij hadden. Ik vond dit erg vreemd omdat ik in mijn hele leven nog nooit gewerkt heb en gewoon een uitkering geniet van de gemeente Oldenzaal.
- U.
toonde mij zojuist een foto uit het politiedossier van een man en u vraagt aan mij of ik deze man herken.
Ik herken op de foto die u mij toont de persoon [verdachte] die bij mij aan de deur is geweest.
Opmerking verbalisant: Ik toonde de verdachte [medeverdachte] een goedgelijkende foto van de verdachte [verdachte] voorkomende in het politiedossier.
11.
Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte, genummerd PL05YB/09-039023, gedateerd 25 mei 2009, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal (p 39 t/m p. 41), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik weet nog dat er een tussenpersoon bij is geweest in september 2007, die aan mij vroeg of ik nog iemand wist die voor hem een lening kon verzorgen. Die jongen bracht mij een digipas met de bijbehorende pincode. Ik heb een deel van het geldbedrag dat op die rekening was gestort, overgemaakt naar mijn eigen rekening en die van mijn vader. U zegt dat het om een geldlening ging van ongeveer € 31.000,00.
Dit is mogelijk.
- U.
zegt dat erop 17 september 2007 een bedrag van € 5.800,00 naar bankrekening [00.00.11] is gestort op naam van [betrokkene 1]. Dat is het eerste bedrag wat ik heb gestort op rekening die op naam stond van mijn vader.
- U.
zegt dat erop 17 september 2007 een bedrag van € 5.550,00 is overgemaakt op DSB bankrekening [00.00.22] op naam van [verdachte]. Dat heb ik ook gedaan. Dat is mijn eigen bankrekening.
Op 18 september 2007 heb ik een bedrag van € 11.350,00 overgeboekt op dezelfde rekening. Alle drie de transacties heb ik zelf gedaan met de digipas die ik kreeg van die jongen.
Ik heb een bedrag van € 9.804,50 van mijn eigen DSB bankrekening naar een rekeningnummer [00.00.33] van Rabobank overgeboekt. Ik weet niet op wiens naam die rekening stond.
- U.
vraagt mij waar het restant van het geld is gebleven dat ik heb overgeboekt naar mijn eigen bankrekeningnummers. Ik heb het geld die € 5.800,00 en € 5.500,00 gepind en daarna overgedragen aan de zogenaamde tussenpersoon.
- U.
vraagt aan mij of ik zelf geld heb overgehouden aan deze zaak. Ik zal er best geld aan over hebben gehouden, maar ik zat in een moeilijke tijd en ik weet niet meer hoeveel geld ik heb ontvangen."
3.4
In zijn arrest heeft het hof ten aanzien van het bewijs, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
"[Medeverdachte] heeft verklaard dat zij in september 2007 een Turkse man aan de deur kreeg die haar een verzekering wilde verkopen. Tijdens het gesprek werd haar duidelijk dat hij ook in geldleningen en/of kredieten kon bemiddelen. [Medeverdachte] heeft te kennen gegeven een bedrag van € 32.000,00 euro te willen lenen. De Turkse man zei dat hij [verdachte] heette. Op 11 september 2007 kwam dezelfde man, nu in gezelschap van een vrouw, opnieuw bij [medeverdachte] langs. [Medeverdachte] heeft tijdens dit bezoek een kredietaanvraagformulier van haar handtekening voorzien. Dat formulier is vervolgens door de man is meegenomen. Tevens heeft de man bij dit tweede bezoek de digipas van [medeverdachte] meegenomen. Voorts heeft [medeverdachte] aan de man tijdens één van zijn bezoeken een bankafschrift met daarop haar (het hof begrijpt:) bankrekeningnummer afgegeven. [Medeverdachte] herkent van een politiefoto de man die bij haar aan de deur is geweest. De politiefoto betreft verdachte.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte] dat een persoon die zich voorstelde met de naam [verdachte] haar ter ondertekening een kredietaanvraagformulier heeft gegeven.
[...]
De stelling van verdachte dat niet hij maar een andere persoon zich als tussenpersoon heeft voorgedaan van wie verdachte de personalia kent maar niet wil noemen, stelt het hof als ongeloofwaardig terzijde. Op geen enkele wijze is door verdachte aannemelijk gemaakt dat niet hij, maar een ander bij [medeverdachte] aan de deur is geweest en haar het kredietaanvraagformulier heeft laten ondertekenen. [Medeverdachte] heeft verklaard dat ze haar digipas aan verdachte heeft afgegeven en verdachte heeft, naar hij nog eens ter zitting van het hof heeft bevestigd, direct na het verstrekken van het krediet grote sommen geld overgeschreven naar zijn eigen rekeningen en de rekening van zijn vader. De stelling van verdachte dat hij dit geld, via de door hem niet nader gespecificeerde tussenpersoon, weer heeft teruggegeven aan [medeverdachte] wordt niet gesteund door enig bewijs. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat de rol van verdachte zo is geweest als [medeverdachte] heeft verklaard."
3.5
De steller van het middel betoogt dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd. Hij wijst hiertoe onder meer op het feit dat het hof de verklaring van verdachte ten dele ongeloofwaardig acht, maar deze verklaring, inclusief de ongeloofwaardig geachte en dus niet-redengevende onderdelen, wel tot het bewijs heeft gebezigd.
3.6
Het hof heeft onder bewijsmiddel 10 inderdaad een verklaring opgenomen die het, zo blijkt uit de bewijsoverweging, op onderdelen niet geloofwaardig acht. Hierdoor is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.1.
3.7
Het middel slaagt.
4.1
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van een in hoger beroep gevoerd verweer aangaande de overschrijding van de redelijke termijn.
4.2
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte aldaar, voor zover hier relevant, het volgende aangevoerd:
"Volgens uw griffie zijn de processtukken uit de eerste aanleg bij uw Hof binnengekomen op 22 juni 2010.
Op 19 oktober 2009 was blijkens de akte rechtsmiddel het appel ingesteld. Tussen het instellen van het appel en de binnenkomst van de stukken bij de griffie zijn aldus meer dan 8 maanden verlopen. Dit levert overschrijding van de redelijke termijn op. De overschrijding van de inzendtermijn dient te worden gecompenseerd met strafvermindering. Van een bijzondere voortvarendheid bij de behandeling van het hoger beroep daarna is geen sprake. De behandeling van het hoger beroep ter zitting heeft na de binnenkomst van de stukken bij het Hof ruim 6 maanden op zich laten wachten.
De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate van overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij hanteert de HR de volgende uitgangspunten:
In strafzaken: nadien een hoofdstraf is opgelegd, wordt -met inachtneming van de volgorde van art. 9 Sr- (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf verminderd met 5% bij overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden of minder; met 10% bij overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 6 maanden doch niet meer dan 12 maanden. De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen: bij gevangenisstraf/hechtenis niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en nooit meer dan 6 maanden; bij een taakstraf niet meer dan 25 uren; bij een geldboete niet meer dan € 2.500. Geen vermindering wordt toegepast bij een geheel voorwaardelijke straf noch bij een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan een maand (bij gevangenisstraf of hechtenis), 100 uren (bij een taakstraf) of € 1.000 (bij een geldboete)."
4.3
Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van dit punt het volgende overwogen:
"Het hof stelt het volgende vast.
Op 19 oktober 2009 heeft de politierechter vonnis gewezen. Verdachte heeft op 19 oktober 2009 hiertegen hoger beroep ingesteld. Op 22 juni 2010 zijn de stukken ingekomen ter griffie van het hof. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van het hoger beroep en de inzending van de stukken door de griffier van de rechtbank aan het hof niet meer dan twee jaren zijn verstreken, is het oordeel van het hof dat berechting van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn."
4.4
De steller van het middel voert aan dat 's hofs beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet (voldoende) begrijpelijk is, nu volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wanneer, in geval van niet-gedetineerde verdachten, meer dan acht maanden zijn verstreken tussen het instellen van het appel en de binnenkomst van de stukken bij de griffie van de appelrechter. Het hof heeft dan ook ten onrechte geen strafvermindering toegepast ten gevolge van de overschrijding van de inzendtermijn.
4.5
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad onder meer bepaald:
"3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt [dat] in die procesfase het geding met een einduitspraak [behoort] te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld [...].
3.17.
Daarnaast geldt in de appelfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden [...] na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen."2.
4.6
Het hof heeft vastgesteld dat de stukken op 22 juni 2009, zijnde acht maanden en drie dagen na het instellen van het hoger beroep, ter griffie van het hof zijn ingekomen. Deze vaststelling had het hof moeten leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden. 's Hofs andersluidende oordeel inhoudende dat hiervan geen sprake was nu de stukken binnen een termijn van twee jaren na het instellen van het hoger beroep ter griffie waren ingekomen (waarmee het hof de termijnen voor het ter griffie binnenkomen van de processtukken en voor de einduitspraak door elkaar lijkt te halen), geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
4.7
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de opgelegde straf - hoewel deze niet minder beloopt dan één maand3. -, had het hof de opgelegde gevangenisstraf naar mijn mening namelijk niet hoeven te verminderen maar had het kunnen volstaan met de constatering van de overschrijding. Ik neem daarbij in aanmerking dat tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest een periode van slechts één jaar, drie maanden en twee dagen is verstreken. De Hoge Raad kan doen wat het hof had behoren te doen, waardoor de grondslag aan het middel komt te ontvallen.
4.8
Het middel faalt.
5.
Het eerste middel slaagt, het tweede middel faalt.
6.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2012
Uitspraak 25‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BV3442. Het Hof heeft onder de bewijsmiddelen een verklaring van de verdachte opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging op onderdelen niet aannemelijk heeft geacht. Het Hof heeft die, voor de bewezenverklaring niet redengevende, verklaring van de verdachte dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht, in aanmerking genomen dat die verklaring in het geheel van de bewijsvoering niet van ondergeschikte betekenis is.
Partij(en)
25 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/01878
IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 januari 2011, nummer 21/003996-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het Hof de verklaring van de verdachte - welke verklaring het Hof niet aannemelijk heeft geacht - tot het bewijs heeft gebezigd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 7 september 2007 tot en met 30 september 2007 te Oldenzaal, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, de NVF Voorschot Bank BV heeft bewogen tot de afgifte van 32.000 euro, immers hebben verdachte en/of zijn mededader met vorenomschreven oogmerk listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- -
een kopie van een salarisspecificatie over de maand augustus 2007 overgelegd, waarop vermeld staat dat zijn mededader werkzaam zou zijn bij de firma [A] en dat zij een maandelijks inkomen zou hebben van 1723,29 euro en
- -
een kopie van een SNS-bankafschrift van bankrekeningnummer [00.00.00], waarop een creditmutatie van 1763,29 is vermeld, overgelegd en
- -
een kredietaanvraagformulier ondertekend, waarop vermeld stond dat zij werkzaam was bij [A],
waardoor die NVF Voorschot Bank BV werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"9.
Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte], genummerd PL05YB/09-039023, gedateerd 13 mei 2009, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal (p. 33 t/m 34), voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte, zakelijk weergegeven:
- U.
heeft mij zojuist een Internet SNS bankafschrift met rekeningnummer [00.00.00] en een salarisspecificatie laten zien die bij de kredietaanvraag door mij zijn gebruikt.
- U.
vraagt aan mij of bankrekeningnummer [00.00.00] van mij is. Ja, dat is mijn bankrekeningnummer van de SNS bank. Op het adres [a-straat 1] te [plaats] woonde ik een tijdje. In september 2007 kreeg ik iemand van een uitvaartverzekering [B] aan de deur. Deze colporteur wilde mij een verzekering verkopen en tijdens het gesprek werd mij ook duidelijk dat hij in geldleningen c.q. kredieten kon bemiddelen.
Ik ben daarop ingegaan en kon en wilde € 32.000,00 lenen. Ik moest daar maar € 200,00 per maand voor terugbetalen. Het was een Turkse man en zijn naam was [verdachte] uit [plaats], dat zei hij. Ik heb wel een visitekaartje van hem gekregen, maar dat heb ik niet meer.
Op 11 september 2007 kwam deze [verdachte] en een dame bij mij thuis met een kredietaanvraagformulier. Ik moest dat formulier ondertekenen en dat namen zij weer mee. Ik heb het formulier niet nagelezen en gewoon ondertekend.
Ik werk helemaal niet en heb een uitkering. U liet mij zojuist zien dat op het aanvraagformulier staat ingevuld dat ik bij [A] in [plaats] zou werken en als inkomsten € 1763,00 per maand zou verdienen. Ik weet niet wie dat zo heeft ingevuld.
- U.
liet mij zojuist een internetbankafschrift zien waarop mijn bankrekening staat vermeld en mijn namen. Op het afschrift staat dat ik € 1763,00 aan salaris heb ontvangen. Ik weet niet wie dat heeft gedaan. Ik moest wel mijn bankrekening en een bankafschrift afgeven aan de colporteur.
Ik heb na het ondertekenen ook het gevraagde krediet van € 32.000,00 gekregen. Een overgroot deel van het ontvangen bedrag heeft deze man van de bank weer met mijn digipas van mijn rekening gehaald omdat er teveel geld was overgemaakt volgens hem.
- U.
liet mij zojuist de vervalste papieren zien van de SNS bank en een salarisspecificatie. Ik heb deze vervalsingen niet zelfgemaakt die er in staan. De gegevens die er op staan, kloppen wel. Die heb ik ook allemaal wel gegeven.
10.
Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte], genummerd PL05YB/09-039023, gedateerd 13 mei 2009, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal (p. 35 t/m p. 37), voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte, zakelijk weergegeven:
Volgens een onderzoek van [betrokkene 2], een fraudecoördinator bij de Credit Agricole die aangifte heeft gedaan, is er op 17 september 2007 een totaal bedrag van € 31.200,00 op mijn bankrekening [00.00.00] overgemaakt. Dit is het bedrag van de aangevraagde lening. Het is juist dat dit bedrag op mijn bankrekening is overgemaakt.
Volgens de genoemde fraudecoördinator is het volgende na onderzoek vastgesteld.
Op 17 september 2007 is er een bedrag van € 5.800,00 overgemaakt van mijn rekening naar rekeningnummer [00.00.11]. t.n.v. [betrokkene 1] in [plaats].
Op 17 september 2007 is er een bedrag van € 5.550,00 overgemaakt van mijn rekening naar rekeningnummer [00.00.22] t.n.v. [verdachte] in [plaats].
Op 18 september 2007 is er een bedrag van € 11.350,00 overgemaakt van mijn rekening naar rekeningnummer [00.00.22] t.n.v. [verdachte] in [plaats].
Op 19 september 2007 is er een bedrag van € 9.804,50 van bankrekening [00.00.22] t.n.v. [verdachte] terug geboekt op mijn eigen bankrekening van de Rabobank.
- U.
zag dat er geld van de lening werd afgeschreven van uw bankrekening op naam van [verdachte]. Door wie is dit volgens u gedaan en wist u dat?
Ik heb ook aan hem (het hof begrijpt: [verdachte]) mijn digipas gegeven toen hij voor de tweede keer met de dame van de uitvaartverzekering bij mij aan de deur kwam. Ik heb hem mijn digipas gegeven omdat hij mij vertelde dat er teveel geld op mijn rekening was gestort en dat moest hij aanpassen. Ik heb hier geen vraagtekens bij gehad.
Waarom heeft [verdachte] op 19 september 2007 een bedrag van € 9.804,50 geretourneerd op uw eigen bankrekening?
Dit kreeg ik van hem terug omdat hij te veel geld had afgeboekt, dit is tenminste wat hij mij aan de telefoon heeft verteld.
[Verdachte] heeft verklaard u niet te kennen. Wel heeft hij te maken met de aanvraag van een aan u verstrekte lening. Is er sprake van een andere tussenpersoon en wie is dit?
[Verdachte] is diegene die mij aan de deur is geweest samen met de mevrouw van [B]-uitvaartverzekering. Ik heb in ieder geval alleen met deze twee personen gesproken en niet met een andere tussenpersoon.
[Verdachte] heeft verklaard dat hij, nadat hij is gebeld door u of een ander persoon, de bedragen € 5.800,00 en € 5.550,00 contant heeft terugbetaald.
Dit klopt niet. Ik heb nooit een contant bedrag ontvangen. Alleen het bedrag € 9.804,50 heb ik ontvangen en dit is op mijn bankrekening gestort.
- U.
zijn zojuist kopieën van de aanvragen getoond die gebruikt zijn bij de aanvraag van het doorlopend krediet. Deze formulieren zijn ondertekend door u. Herkent u op deze formulieren uw handtekening?
De formulieren die u mij laat zien, zijn door mij ondertekend toen [verdachte] en de vrouw van [B] voor de tweede keer bij mij aan de deur kwamen. Ik kan u nog vertellen dat toen ik de bank belde waar mijn geld bleef, ik geconfronteerd werd met de vraag of ik bij een bepaald bedrijf werkte omdat zij een loonspecificatie van mij hadden. Ik vond dit erg vreemd omdat ik in mijn hele leven nog nooit gewerkt heb en gewoon een uitkering geniet van de gemeente Oldenzaal.
- U.
toonde mij zojuist een foto uit het politiedossier van een man en u vraagt aan mij of ik deze man herken.
Ik herken op de foto die u mij toont de persoon [verdachte] die bij mij aan de deur is geweest.
Opmerking verbalisant: Ik toonde de verdachte [medeverdachte] een goedgelijkende foto van de verdachte [verdachte] voorkomende in het politiedossier.
11.
Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte, genummerd PL05YB/09-039023, gedateerd 25 mei 2009, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal (p 39 t/m p. 41), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik weet nog dat er een tussenpersoon bij is geweest in september 2007, die aan mij vroeg of ik nog iemand wist die voor hem een lening kon verzorgen. Die jongen bracht mij een digipas met de bijbehorende pincode. Ik heb een deel van het geldbedrag dat op die rekening was gestort, overgemaakt naar mijn eigen rekening en die van mijn vader. U zegt dat het om een geldlening ging van ongeveer € 31.000,00.
Dit is mogelijk.
- U.
zegt dat er op 17 september 2007 een bedrag van € 5.800,00 naar bankrekening [00.00.11] is gestort op naam van [betrokkene 1]. Dat is het eerste bedrag wat ik heb gestort op rekening die op naam stond van mijn vader.
- U.
zegt dat er op 17 september 2007 een bedrag van € 5.550,00 is overgemaakt op DSB bankrekening [00.00.22] op naam van [verdachte]. Dat heb ik ook gedaan. Dat is mijn eigen bankrekening.
Op 18 september 2007 heb ik een bedrag van € 11.350,00 overgeboekt op dezelfde rekening. Alle drie de transacties heb ik zelf gedaan met de digipas die ik kreeg van die jongen.
Ik heb een bedrag van € 9.804,50 van mijn eigen DSB bankrekening naar een rekeningnummer [00.00.33] van Rabobank overgeboekt. Ik weet niet op wiens naam die rekening stond.
- U.
vraagt mij waar het restant van het geld is gebleven dat ik heb overgeboekt naar mijn eigen bankrekeningnummers. Ik heb het geld die € 5.800,00 en € 5.500,00 gepind en daarna overgedragen aan de zogenaamde tussenpersoon.
- U.
vraagt aan mij of ik zelf geld heb overgehouden aan deze zaak. Ik zal er best geld aan over hebben gehouden, maar ik zat in een moeilijke tijd en ik weet niet meer hoeveel geld ik heb ontvangen."
2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij het aanvragen van het krediet en stelt dat hij pas nadien hand- en spandiensten heeft verricht op verzoek van een derde. Verdachte wenst de naam van die derde persoon niet te noemen.
(...)
[Medeverdachte] heeft verklaard dat zij in september 2007 een Turkse man aan de deur kreeg die haar een verzekering wilde verkopen. Tijdens het gesprek werd haar duidelijk dat hij ook in geldleningen en/of kredieten kon bemiddelen. [Medeverdachte] heeft te kennen gegeven een bedrag van € 32.000,00 euro te willen lenen. De Turkse man zei dat hij [verdachte] heette. Op 11 september 2007 kwam dezelfde man, nu in gezelschap van een vrouw, opnieuw bij [medeverdachte] langs. [Medeverdachte] heeft tijdens dit bezoek een kredietaanvraagformulier van haar handtekening voorzien. Dat formulier is vervolgens door de man is meegenomen. Tevens heeft de man bij dit tweede bezoek de digipas van [medeverdachte] meegenomen. Voorts heeft [medeverdachte] aan de man tijdens één van zijn bezoeken een bankafschrift met daarop haar (het hof begrijpt:) bankrekeningnummer afgegeven. [Medeverdachte] herkent van een politiefoto de man die bij haar aan de deur is geweest. De politiefoto betreft verdachte.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte] dat een persoon die zich voorstelde met de naam [verdachte] haar ter ondertekening een kredietaanvraagformulier heeft gegeven.
(...)
De stelling van verdachte dat niet hij maar een andere persoon zich als tussenpersoon heeft voorgedaan van wie verdachte de personalia kent maar niet wil noemen, stelt het hof als ongeloofwaardig terzijde. Op geen enkele wijze is door verdachte aannemelijk gemaakt dat niet hij, maar een ander bij [medeverdachte] aan de deur is geweest en haar het kredietaanvraagformulier heeft laten ondertekenen. [Medeverdachte] heeft verklaard dat ze haar digipas aan verdachte heeft afgegeven en verdachte heeft, naar hij nog eens ter zitting van het hof heeft bevestigd, direct na het verstrekken van het krediet grote sommen geld overgeschreven naar zijn eigen rekeningen en de rekening van zijn vader. De stelling van verdachte dat hij dit geld, via de door hem niet nader gespecificeerde tussenpersoon, weer heeft teruggegeven aan [medeverdachte] wordt niet gesteund door enig bewijs. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat de rol van verdachte zo is geweest als [medeverdachte] heeft verklaard."
2.4.
Wanneer de rechter zich - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen. (Vgl. HR 20 maart 2012, LJN BV3442, NJ 2012/204).
2.5.
Het Hof heeft onder de bewijsmiddelen een verklaring van de verdachte opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging op onderdelen niet aannemelijk heeft geacht. Het Hof heeft die, voor de bewezenverklaring niet redengevende, verklaring van de verdachte dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht, in aanmerking genomen dat die verklaring in het geheel van de bewijsvoering niet van ondergeschikte betekenis is.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 september 2012.