ABRvS, 01-02-2012, nr. 201103592/1/A3.
ECLI:NL:RVS:2012:BV2415
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-02-2012
- Zaaknummer
201103592/1/A3.
- LJN
BV2415
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV2415, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2012/246 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 01‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bij brief van 20 juli 2010 heeft het CBR [appellant] medegedeeld dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering om tijdig te verschijnen bij de tweede cursusdag van de aan hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Partij(en)
201103592/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2011 in zaak nr. 10/4629 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij brief van 20 juli 2010 heeft het CBR [appellant] medegedeeld dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering om tijdig te verschijnen bij de tweede cursusdag van de aan hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 24 november 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 23 februari 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 10 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals deze wet luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 26 van het Reglement rijbewijzen geschiedt de aanvraag van een rijbewijs op de wijze als in de volgende artikelen is bepaald.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, voor zover thans van belang, dient, indien de aanvraag betrekking heeft op de afgifte van
- a.
een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs bij gebreke van de in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994 bedoelde medewerking aan een educatieve maatregel gericht op de geschiktheid ongeldig is verklaard,
[…]
behoudens de in artikel 33 genoemde bescheiden, tevens het eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs te worden overgelegd en dient in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van geschiktheid te zijn geregistreerd voor iedere rijbewijscategorie waarop de ongeldigverklaring betrekking heeft, waarbij de datum van registratie niet langer dan een jaar vóór de aanvraag mag liggen.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid wordt, in afwijking van het eerste lid, ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zolang hij niet alsnog aan die verplichting heeft voldaan.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van de educatieve maatregel of maatregelen het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de opgelegde educatieve maatregel of maatregelen dient te ondergaan, vast.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
Ingevolge het derde lid wordt, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is zonder dat van een geldige reden van verhindering blijkt, daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen onverwijld mededeling gedaan aan het CBR.
2.2.
Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een EMA.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij de kosten van de EMA niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft voldaan.
Met de brief van 20 juli 2010 heeft het CBR [appellant] medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig blijft, omdat hij te laat op de tweede cursusdag van de EMA is verschenen, terwijl niet van een geldige reden van verhindering is gebleken. Verder heeft het CBR medegedeeld dat [appellant] slechts voor een nieuw rijbewijs in aanmerking kan komen indien hij alsnog de EMA volgt en de daarvoor verschuldigde kosten voldoet.
Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft het CBR ten grondslag gelegd dat de gevolgen van het niet-tijdig verschijnen duidelijk aan [appellant] te kennen zijn gegeven en dat van [appellant]mocht worden verwacht dat hij voldoende maatregelen zou nemen om tijdig bij de cursus aanwezig te zijn.
2.3.
Naar aanleiding van het ter zitting verhandelde beziet de Afdeling of de brief van het CBR van 20 juli 2010 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Vooropgesteld wordt dat het CBR ter zitting te kennen heeft gegeven dat bij niet-tijdige aanwezigheid bij een van de onderdelen van een EMA in beginsel alle onderdelen opnieuw moeten worden gevolgd. Naar het CBR ter zitting heeft toegelicht is de achtergrond van deze handelwijze dat het voor de effectiviteit van een EMA van belang is dat alle onderdelen met korte tussenpozen en binnen afzienbare tijd worden gevolgd. De Afdeling acht deze handelwijze redelijk.
Uit artikel 42, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 97, eerste en tweede lid, van het Reglement rijbewijzen volgt dat [appellant] gedurende drie jaren na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs slechts in het bezit kan komen van een geldig rijbewijs door alsnog aan de opgelegde verplichting tot medewerking aan een EMA te voldoen en de daaraan verbonden kosten te voldoen. [appellant] heeft in mei 2010 alsnog de kosten voldaan en heeft reeds gedeeltelijk aan de EMA medegewerkt door aanwezig te zijn bij het voorgesprek en de eerste cursusdag. In de brief van 20 juli 2010 heeft het CBR zich met toepassing van artikel 132, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering om tijdig bij de tweede cursusdag van de EMA aanwezig te zijn. Het CBR heeft er daarom van afgezien om met toepassing van die bepaling in die brief vast te stellen op welke tijd en plaats [appellant] de reeds gedeeltelijk gevolgde EMA opnieuw kon volgen. Daarmee heeft de brief van 20 juli 2010 tot gevolg dat [appellant], om weer in het bezit te kunnen komen van een geldig rijbewijs, een nieuwe EMA dient te volgen en daarbij ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 gehouden is de aan die nieuwe EMA verbonden kosten te voldoen. Gelet hierop is de brief van 20 juli 2010 gericht op rechtsgevolg. Nu de brief van 20 juli 2010 ook overigens voldoet aan de vereisten van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is deze brief een besluit in de zin van die bepaling. Het CBR en de rechtbank hebben dat terecht tot uitgangspunt genomen.
2.4.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering om tijdig bij de tweede cursusdag van de EMA aanwezig te zijn. Hij voert aan dat het CBR hem er, ook tijdens een telefonisch contact op de tweede cursusdag, niet op heeft gewezen dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat er een geldige reden van verhindering is. Verder heeft de rechtbank volgens hem miskend dat het CBR ten aanzien van voormeld standpunt een belangenafweging had moeten maken en daarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht had moeten nemen.
2.4.1.
Gelet op de bewoordingen van artikel 132, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen komt het CBR een zekere ruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene een geldige reden van verhindering had waardoor hij niet of niet-tijdig aanwezig was bij een onderdeel van een EMA. Dat maakt echter niet dat in dat verband plaats is voor een belangenafweging. Een dergelijke afweging kan slechts worden gemaakt bij toepassing van een bevoegdheid ter zake waarvan een bestuursorgaan beleidsvrijheid heeft en dus kan besluiten de bevoegdheid niet aan te wenden, ook indien aan de voorwaarden voor aanwending van de bevoegdheid is voldaan. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
2.4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, lag het, gelet op de in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994 neergelegde medewerkingsverplichting, op de weg van [appellant] om bewijs over te leggen van de gestelde ziekte van zijn kind. Bovendien heeft het CBR [appellant] in een brief van 17 augustus 2009 te kennen gegeven dat uitstel van een EMA in principe niet mogelijk is en dat bij verhindering wegens ziekte medisch inhoudelijk bewijs dient te worden overgelegd. Verder is in brieven van het CBR van 19 mei 2010 en 28 mei 2010 vermeld dat [appellant] op tijd aanwezig dient te zijn bij de cursus en is gewezen op de gevolgen die intreden indien hieraan niet wordt voldaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR, nu [appellant] geen bewijs heeft overgelegd van de ziekte van zijn kind, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering. Gelet op voormelde uitdrukkelijke mededelingen van het CBR, kan hier niet aan afdoen dat het CBR hem in een telefonisch contact niet opnieuw zou hebben gewezen op de noodzaak om bewijs over te leggen.
Het betoog faalt.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
582-640.