Hof 's-Hertogenbosch, 24-01-2020, nr. 19/00188, nr. 19/00190
ECLI:NL:GHSHE:2020:238
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-01-2020
- Zaaknummer
19/00188
19/00190
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:238, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:281
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1630, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/0506 met annotatie van
NLF 2020/0506 met annotatie van
Uitspraak 24‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende schrijft scenario’s voor films. In haar aangiften inkomstenbelasting geeft zij negatieve resultaten aan. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Er is geen sprake van een bron van inkomen, zodat het negatieve resultaat niet aftrekbaar is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00188 en 19/00190
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 februari 2019, nummers BRE 17/5839 tot en met 17/5841 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.774, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.799, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.271 en de aanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.635.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft geen griffierecht geheven. Het Hof heeft aanvankelijk drie nummers toegekend, maar aangezien de zaak over de aanslag premies Zorgverzekeringswet bij de Rechtbank is ingetrokken, vervalt de zaak met nummer 19/00189.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de andere partij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren in dienstbetrekking werkzaam bij Stichting [A] . In het jaar 2014 ontvangt zij tevens uitkeringen van het UWV.
Daarnaast schrijft zij scenario’s voor film en toneel onder de handelsnaam [bedrijf] . Met ingang van 21 januari 2010 heeft belanghebbende deze werkzaamheden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De resultaten van deze werkzaamheden heeft belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2013 in haar aangiften IB/PVV aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Gedurende die jaren zijn de resultaten negatief (respectievelijk € 15.056, € 14.992, € 20.894 en € 13.400). Ook over de jaren 2014 tot en met 2016 zijn de resultaten negatief (respectievelijk € 15.956, € 9.170 en € 2.300). Met ingang van 1 januari 2017 heeft belanghebbende deze activiteiten uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.2.
Op 26 mei 2014 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.579. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit dienstbetrekking | € 33.183 |
Bij: resultaat overige werkzaamheden – inkomsten | € 4.317 |
Af: resultaat overige werkzaamheden – uitgaven | € 17.717 - |
Af: inkomsten uit eigen woning | € 9.726 - |
Af: specifieke zorgkosten | € 408 - |
Af: aftrekbare giften | € 70 - |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 9.579 |
Inkomsten uit dienstbetrekking | € 22.032 |
Bij: uitkering Ziektewet | € 7.257 |
Bij: pensioen, lijfrente of andere uitkering (UWV) | € 4.277 |
Bij: resultaat overige werkzaamheden – inkomsten | € 431 |
Af: resultaat overige werkzaamheden – uitgaven | € 16.387 - |
Af: inkomsten uit eigen woning | € 9.198 - |
Af: specifieke zorgkosten | € 964 - |
Af: giften | € 171 - |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 7.277 |
2.3.
Op 7 juli 2015 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.277. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
2.4.
Op 15 december 2015 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd met, onder andere, als doel de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften IB/PVV 2013 en 2014 vast te stellen. Omdat het niet lukte om met belanghebbende een afspraak te maken heeft de Inspecteur belanghebbende diverse brieven gestuurd.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 april 2016 diverse vragen gesteld met betrekking tot verschillende in de aangiften opgenomen posten.
Bij brief met dagtekening 25 mei 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een rappel gestuurd omdat zij niet heeft gereageerd op de brief van 20 april 2016.
Op 6 juni 2016 heeft belanghebbende telefonisch contact gezocht met de Inspecteur en verzocht om uitstel voor de aanlevering van de gevraagde stukken.
Bij brief van 6 juni 2016 heeft de Inspecteur dat uitstel toegekend en wel tot 10 juli 2016.
In deze brief heeft de Inspecteur aangegeven dat hij het boekenonderzoek zal afronden, rekening houdend met de hem ter beschikking staande gegevens, als hij op 10 juli 2016 niet de gevraagde gegevens van belanghebbende heeft ontvangen.
2.5.
Op 8 juli 2016 heeft de Inspecteur stukken van belanghebbende ontvangen. Omdat niet alle gevraagde informatie is verstrekt heeft de Inspecteur op 28 september 2016 aan belanghebbende aangegeven welke informatie nog ontbreekt. Ook heeft hij belanghebbende gewezen op de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). In deze brief heeft de Inspecteur tevens aangegeven voornemens te zijn om de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 te corrigeren. De Inspecteur heeft belanghebbende tot uiteindelijk 1 december 2016 de tijd gegeven om alsnog de gevraagde stukken over te leggen.
2.6.
De Inspecteur heeft de gevraagde informatie niet ontvangen. Op 4 januari 2017 heeft de Inspecteur het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende toegestuurd. In dit rapport heeft de Inspecteur aangegeven van de ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 af te wijken.
2.7.
De definitieve aanslagen IB/PVV (2013 met dagtekening 25 januari 2017 en 2014 met dagtekening 26 januari 2017) zijn opgelegd naar de volgende belastbare inkomsten uit werk en woning.
2013 (19/00188) | 2014 (19/00190) | |
Inkomsten uit dienstbetrekking | € 33.183 | € 22.032 |
Bij: uitkering Ziektewet | € 0 | € 7.257 |
Bij: pensioen, lijfrente of andere uitkering (UWV) | € 0 | € 4.277 |
Bij: resultaat uit overige werkzaamheden | € 4.317 | € 431 |
Af: resultaat uit eigen woning | € 9.726 - | € 9.198 - |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 27.774 | € 24.799 |
De Inspecteur heeft de kosten van het resultaat uit overige werkzaamheden niet geaccepteerd. Ook heeft hij de specifieke zorgkosten en de giften niet in aftrek toegelaten.
Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de Inspecteur respectievelijk € 748 en € 350 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de Inspecteur op 11 april 2017 verzocht om toezending van de gronden van bezwaar en van onderliggende bescheiden. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende tevens verzocht om een persoonlijk onderhoud met de Inspecteur. Aanvankelijk was dit gesprek gepland op 9 mei 2017. Op 8 mei 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact gezocht met de Inspecteur. Uiteindelijk is door belanghebbende toegezegd dat uiterlijk op 18 mei 2017 de gevraagde informatie zou worden verstrekt. Met de brief van 24 mei 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende aangegeven dat hij geen stukken heeft ontvangen en de bezwaarschriften zal afhandelen. In reactie daarop heeft belanghebbende via de e-mail gegevens gestuurd aan de Inspecteur.
Op 1 juni 2017 heeft de Inspecteur op deze gegevens gereageerd en belanghebbende tot 12 juni 2017 de tijd gegeven om aan te geven of zij van het hoorrecht gebruik wilde maken.
2.9.
Op 4 juli 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Hiervan heeft de Inspecteur een verslag opgesteld. Uit dit verslag blijkt dat de Inspecteur nog niet alle gevraagde stukken had ontvangen. Na het hoorgesprek heeft belanghebbende per e-mail verzocht om langer uitstel voor het aanleveren van de gevraagde stukken. De Inspecteur heeft dat uitstel niet toegekend.
2.10.
De Inspecteur heeft de bezwaren op 10 augustus 2017 afgewezen en de opgelegde aanslagen en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbendes activiteiten uitgevoerd onder de handelsnaam [bedrijf] een bron van inkomen vormen en zo ja, of belanghebbende de door haar in aftrek gebrachte kosten aannemelijk heeft gemaakt.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en in het bijzonder of wordt voldaan aan de eis van de objectieve voordeelsverwachting het volgende overwogen:
“4.4. In het kader van de stelling van de inspecteur dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vergelijk Hoge Raad, 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821).
4.5.
De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad, 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
4.6.
Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de activiteiten die zij uitvoert onder de naam [bedrijf] in de jaren 2013 en 2014 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat belanghebbende vanaf het jaar 2010 uitsluitend negatieve resultaten heeft behaald, dat vanaf het jaar 2012 jaarlijks steeds minder inkomsten uit overige werkzaamheden zijn aangegeven en dat in de jaren 2015 en 2016 in het geheel geen inkomen uit overige werkzaamheden is aangegeven. Per 1 januari 2017 heeft belanghebbende haar activiteiten uitgeschreven uit het handelsregister. Deze omstandigheden op zichzelf en in samenhang bezien leiden tot de gevolgtrekking dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 en 2014 in redelijkheid verwacht kon en mocht worden dat zij in de toekomst winst zou behalen met deze activiteiten.
Belanghebbende heeft gesteld dat de activiteiten bloeiend zouden zijn als zij niet ziek zou zijn geworden. Deze stelling maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu deze stelling niet nader is onderbouwd.”
4.2.
Het Hof komt niet tot een ander oordeel dan de Rechtbank en neemt deze overwegingen over. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe. De door belanghebbende opgestelde prognoses voor de jaren 2014 tot en met 2016 zijn niet nader onderbouwd. Zo ontbreken nadere stukken op grond waarvan de in de prognoses vermelde inkomensbedragen zijn gebaseerd. Belanghebbende heeft op de zitting gesteld dat zij deze stukken, althans correspondentie met instanties die bijdragen zouden leveren voor de verschillende projecten, reeds aan de Inspecteur heeft verstrekt. Het Hof heeft in de stukken van het geding geen aanwijzingen gevonden dat dit het geval is geweest en acht de stelling van belanghebbende op dit punt niet aannemelijk. Het had in ieder geval op de weg van belanghebbende gelegen dat bewijs – gelet op de gemotiveerde betwisting van de realiteit van de prognoses door de Inspecteur – alsnog in te brengen in de procedure. Zij heeft dat niet gedaan.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.4.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 januari 2020 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.