Volgens verzoeker (brief 17 mei 2016, blz. 1) is de essentie van zijn klacht dat elk van zijn geschriften tevens beroepschrift is.
HR, 07-10-2016, nr. 16/02959
ECLI:NL:HR:2016:2284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2016
- Zaaknummer
16/02959
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2284, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑10‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:859, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:859, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2284, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Diverse als cassatieberoep aangemerkte klachtbrieven over beslissingen van Kamer voor gerechtsdeurwaarders, tuchtcollege gezondheidszorg, rechtbank e.a. Geen advocaat bij HR gesteld.
Partij(en)
7 oktober 2016
Eerste Kamer
16/02959
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding
Bij brieven van 26 januari, 2, 6, 13, 22 en 29 februari, 7, 9 en 29 maart en 9 april 2016 heeft [verzoeker] zich tot de Hoge Raad gewend. Deze brieven bevatten verzoeken van [verzoeker].
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn cassatieberoepen, met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 7-26).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 oktober 2016.
Conclusie 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Diverse als cassatieberoep aangemerkte klachtbrieven over beslissingen van Kamer voor gerechtsdeurwaarders, tuchtcollege gezondheidszorg, rechtbank e.a. Geen advocaat bij HR gesteld.
16/02959
Mr. F.F. Langemeijer
12 augustus 2016 (art. 80a R.O.)
Conclusie inzake de verzoekschriften van
[verzoeker]
Procesverloop
1. Bij brieven van 26 januari, 2, 6, 13, 22 en 29 februari, 7, 9 en 29 maart en 9 april 2016 heeft verzoeker zich tot de Hoge Raad gewend. Deze brieven bevatten verzoeken die in deze brieven worden aangeduid als “verzoek”, dan wel als een “beroep” tegen bepaalde beslissingen dan wel als een “beklag” of als “beklagschrift met beroep op artikel 13a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie” (hierna: RO)1.. Geen van deze verzoekschriften is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
2. Op 28 januari 2016 heeft de griffier van de Hoge Raad verzoeker geïnformeerd dat zijn brief van 26 januari 2016 is doorgestuurd aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, voor zover deze brief een klacht bevat als bedoeld in art. 13a RO en naar de griffie voor zover deze brief een beroep tegen een rechterlijke beslissing inhoudt. Nadien heeft verzoeker de andere hierboven genoemde brieven verzonden. Bij brief van 6 april 2016 heeft de griffier van de Hoge Raad aan verzoeker medegedeeld dat, voor zover de brief van 26 januari 2016 is bedoeld als een beroep tegen de beslissing op een wrakingsverzoek, volgens de wet tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat. Voor zover de overige tot 6 april 2016 ingekomen brieven van verzoeker klachten bevatten als bedoeld in art. 13a RO, heeft de griffier deze klachten ter behandeling doorgestuurd aan de procureur-generaal.
3. In een brief van 13 april 2016, gericht aan de president van de Hoge Raad, heeft verzoeker zich beklaagd over de inhoud van de brief van de griffier van 6 april 2016. Bij brief van 12 mei 2016 heeft de president van de Hoge Raad aan verzoeker bevestigd dat klachten als bedoeld in art. 13a RO behoren te worden voorgelegd aan de procureur-generaal. Voor zover verzoeker in zijn aan de Hoge Raad toegestuurde brieven heeft beoogd een rechtsmiddel aan te wenden tegen beslissingen van achtereenvolgens de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders, het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg, een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (neergelegd in een brief van de griffier van dat college) en beslissingen van het Hof van Discipline als bedoeld in de Advocatenwet, heeft de president de brieven in handen gesteld van de eerste meervoudige kamer van de Hoge Raad. Nadien is bij de Hoge Raad nog een brief van verzoeker van 31 mei 2016 ingekomen met klachten over een beslissing van het Hof van Discipline. Ook deze brief is voorgelegd aan de eerste meervoudige kamer.
4. De eerste meervoudige kamer heeft de procureur-generaal in de gelegenheid gesteld op de voet van art. 80a lid 1 RO te worden gehoord over de ontvankelijkheid van de cassatieberoepen. Daartoe strekt deze conclusie2..
Wrakingsverzoek?
5. Allereerst verdient opmerking dat verzoeker op 17 mei 2016 schriftelijk heeft gereageerd op de brief van de president van de Hoge Raad van 12 mei 2016. Naast beschouwingen van uiteenlopende aard die hier geen bespreking behoeven, heeft verzoeker op blz. 5 van dit schrijven verzocht om ‘wraking van de Hoge Raad der Nederlanden’ of, stellende dat ‘de schendingen bijna elke rechter betreffen’, wraking ‘van de rechtsstaat Nederland’. Dit is toegelicht met een verwijzing naar art. 6 EVRM, welke verdragsbepaling aan verzoeker naar zijn zeggen recht zou geven op deugdelijke rechtspraak in eerste aanleg, en naar art. 17 EVRM.
6. Wraking is volgens de wettekst en de jurisprudentie uitsluitend mogelijk van een of meer individuele rechters (bij de Hoge Raad: raadsheren) die de zaak behandelen. Een wrakingsverzoek kan niet worden gericht tegen een geheel rechterlijk college: een dergelijk verzoek is niet-ontvankelijk3.. Een rechtbank of een gerechtshof beschikt over de mogelijkheid een zaak te verwijzen naar een gerecht van gelijke rang, indien de rechter dit gewenst acht wegens de betrokkenheid van het college (zie art. 46b en art. 62b RO). Bij een uniek rechterlijk college zoals de Hoge Raad ontbreekt deze mogelijkheid tot verwijzing; bij wraking van alle rechters zou er geen rechter te vinden zijn die over het wrakingsverzoek zou kunnen oordelen. In dit geval behoeven de desbetreffende passages in de brief van 17 mei 2016 zelfs niet te worden opgevat als een wraking in de zin der wet, althans ontbreekt daarbij belang: gelet op de toelichting en op de wraking van ‘de rechtsstaat Nederland’, gaat het hier om een uiting van ernstig ongenoegen van verzoeker; niet om de serieus te nemen wens dat voor de behandeling van deze zaak een of meer bepaalde raadsheren door een andere raadsheer worden vervangen. Daarnaast zij vermeld dat in procedures waarin procesvertegenwoordiging is voorgeschreven een schriftelijk wrakingsverzoek uitsluitend door tussenkomst van een procesvertegenwoordiger (bij de Hoge Raad: een advocaat bij de Hoge Raad) kan worden ingediend4..
Bespreking van de verzoeken
7. Verzoeker is door zijn huisarts naar GGZ Drenthe verwezen voor nader onderzoek. Hij is daar ontvangen door een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, waarna een of meer gesprekken zijn gevoerd met een arts-ouderengeneeskundige. Betrokkene heeft vervolgens bij het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Groningen klachten ingediend tegen de huisarts, de verpleegkundige en de genoemde specialist. GGZ Drenthe heeft de kosten van dat medisch onderzoek gedeclareerd bij VGZ Zorgverzekeraar N.V., bij wie verzoeker verzekerd was tegen ziektekosten. VGZ heeft van verzoeker betaling gevorderd van het op grond van de polisvoorwaarden verschuldigde ‘eigen risico’. Bij gebreke van betaling heeft VGZ een deurwaarder ingeschakeld ter incasso. Bij vonnis van 10 november 2015 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland verzoeker veroordeeld tot betaling van € 1.001,83 met rente en kosten.
8. Verzoeker heeft op 3 februari 2015 bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam5.een klacht ingediend tegen de deurwaarder die door VGZ Zorgverzekeraar N.V. was belast met de invordering van de (op 10 november 2015 toegewezen) geldvordering. De voorzitter van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders heeft op 29 mei 2015 de klacht kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van art. 39 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet. Verzoeker heeft tegen die beslissing verzet ingesteld. Verzoeker heeft de leden van de Kamer gewraakt die het verzet zouden behandelen en vervolgens ook de leden van de Kamer die het wrakingsverzoek zouden behandelen. Bij beslissingen van 17 november 2015 (kwadraatwraking) en 19 november 2015 (wraking) zijn deze wrakingsverzoeken afgewezen en is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet meer in behandeling zal worden genomen. Bij beslissing van 22 januari 2016 (nr. 496.2015) heeft de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders het verzet ongegrond verklaard. Tegen de wrakingsbeslissingen van 17 en 19 november 2015 heeft verzoeker vergeefs hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Bij twee beslissingen van dat hof van 22 december 20156.is verzoeker telkens in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
9. De brief van 26 januari 2016, later toegelicht in de brieven van 6 en 13 februari 2016, omvat, naast een klacht als bedoeld in art. 13a RO, een aantal grieven tegen de beslissingen van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015 en de daaraan voorafgaande beslissingen in de tuchtrechtelijke procedure tegen de deurwaarder.
10. Op grond van art. 39 lid 4 Gerechtsdeurwaarderswet staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzet. Op de behandeling van de wrakingsverzoeken door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders is, ingevolge art. 37 Gerechtsdeurwaarderswet, het bepaalde in titel IV van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat ook art. 515 lid 5 Sv van overeenkomstige toepassing is: tegen de beslissing op het wrakingsverzoek staat geen rechtsmiddel open.
11. Ofschoon verzoeker melding maakt van “schending van fundamentele rechtsbeginselen” en van “rechten in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens”, in welk verband hij ook art. 6 EVRM heeft genoemd, lees ik in de brieven van verzoeker geen beroep op een in de rechtspraak erkende grond voor een doorbreking van dit wettelijk rechtsmiddelenverbod. Volgens rechtspraak van de burgerlijke rechter7.kunnen appel- of cassatieverboden worden doorbroken indien daarbij wordt gesteld dat de burgerlijke rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak8.. Het beroep van verzoeker, met name in de brief van 13 februari 2016, is niet hierop gegrond, maar op ‘gerechtelijke fraude’. Daarmee bedoelt verzoeker naar zijn zeggen: het met opzet weergeven van een apert onjuiste voorstelling van zaken door hetzij het weglaten van belangrijke feiten of gegevens, hetzij arglistig taalgebruik, hetzij het vermelden, wegen of beoordelen van apert onjuiste feiten, hetzij het misbruiken van het mondelinge gesprek ter zitting (…). Inhoudelijke bezwaren tegen de beslissing of tegen de verslaglegging in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, zoals door verzoeker aangevoerd, zijn evenwel geen geldige reden tot een doorbreking van een wettelijk rechtsmiddelenverbod. Hetgeen verzoeker heeft gesteld omtrent onbevoegdheid van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders om over het wrakingsverzoek te oordelen, vindt zijn weerlegging in de Gerechtsdeurwaarderswet. Rechtstreeks tegen beslissingen van een Kamer voor Gerechtsdeurwaarders staat geen cassatieberoep open; dit volgt ook uit art. 78 RO, in verbinding met art. 118, lid 2 en lid 3, Grondwet. Om deze redenen meen ik dat het geen zin heeft, verzoeker in de gelegenheid te stellen zich alsnog te voorzien van de bijstand van een advocaat bij de Hoge Raad.
12. Voor zover verzoeker aan het slot van zijn brieven andere verzoeken tot de Hoge Raad richt, waaronder nietigverklaring van diverse beslissingen, het doen van aangifte op de voet van art. 162 Wetboek van Strafvordering, correctie van (gerechtelijke) documenten en beantwoording van de door verzoeker geformuleerde prejudiciële vragen, in het bijzonder over de verhouding van het door hem verzochte correctierecht tot art. 6 resp. art. 17 EVRM, behoeven deze verzoeken geen afzonderlijke bespreking. Blijkens de daarop gegeven toelichting, vloeien deze verzoeken alle voort uit het beroep tegen de genoemde beslissingen van het gerechtshof en van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders, dat verzoeker aan de Hoge Raad wil voorleggen. Verzoeken met betrekking tot het doen van aangifte op de voet van art. 162 Sv, een recht van correctie en beantwoording van de door verzoeker geformuleerde prejudiciële vragen had verzoeker ook al voorgelegd aan de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders.
13. De brief van 22 februari 2016 heeft hoofdzakelijk betrekking op de klachtprocedures die verzoeker heeft gevoerd bij het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Groningen en in hoger beroep bij het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidzorg. Verzoekers klachten waren gericht tegen de huisarts, de arts-ouderengeneeskundige en de betrokken verpleegkundige. Bij drie beslissingen van 12 januari 2016 heeft het Centraal Tuchtcollege in elk van deze zaken het hoger beroep van verzoeker verworpen9..
14. Op grond van de wet staat tegen beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg geen cassatieberoep open, anders dan cassatie in het belang der wet10.. Voor een doorbreking van dit rechtsmiddelenverbod is geen ruimte, reeds omdat art. 78 RO (in verbinding met art. 118 lid 2 en lid 3 Grondwet) geen bevoegdheid tot cassatie verleent. Overigens lees ik in de brief van 22 februari 2016 geen beroep op een in de rechtspraak erkende grond voor doorbreking van het wettelijk rechtsmiddelenverbod.
15. De brief van 29 februari 2016 heeft hoofdzakelijk betrekking op het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 10 november 2015 dat hiervoor al ter sprake kwam. Verzoeker heeft getracht bij brief van 2 februari 2016 (niet ondertekend door een advocaat) hoger beroep in te stellen, waarna de griffier van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hem op 3 februari 2016 heeft laten weten dat het hof geen kennis neemt van stukken die zonder tussenkomst van een advocaat worden ingediend. De griffier heeft hem geattendeerd op het verstrijken van de appeltermijn op 10 februari 2016. Het verzoek aan de Hoge Raad behelst bezwaren tegen het vonnis van 10 november 2015 en tegen de genoemde brief van 3 februari 2016.
16. Voor zover de brief van 29 februari 2016 wordt opgevat als een beroep in cassatie tegen het vonnis van 10 november 2015, kan verzoeker niet in dat beroep worden ontvangen omdat het verzoekschrift niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad (art. 426 lid 1 Rv). Aan de bezwaren van verzoeker tegen een wettelijke verplichting tot procesvertegenwoordiging, zoals onder woorden gebracht in zijn brief van 5 februari 2016 aan het hof, moet de rechter voorbij gaan. Overigens zou een cassatieberoep tegen het vonnis van 10 november 2015 moeten worden ingesteld bij dagvaarding, terwijl bovendien rekening moet worden gehouden met de beperkingen die art. 80 lid 1 RO aan een cassatieberoep stelt. Gelet op de attendering door de griffier van het hof en de reactie van verzoeker daarop, kan de niet-ontvankelijkheid door de Hoge Raad worden uitgesproken zonder toepassing te geven aan art. 69 Rv en zonder verzoeker alsnog gelegenheid te geven het verzoekschrift (de brief van 29 februari 2016) door een advocaat bij de Hoge Raad te laten ondertekenen.
17. De brief van 2 februari 2016 heeft betrekking op een klacht van verzoeker tegen de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel. In de klachtprocedure bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft verzoeker leden van de Raad gewraakt en vervolgens leden van de wrakingskamer. Over de kwadraatwraking is door de Raad beslist op 1 mei 2015 (nr. 87/14); over de wraking op 7 december 2015 (nr. 66/14). Bij fax van 16 december 2015 heeft verzoeker zich gewend tot de voorzitter van het Hof van Discipline met diverse verzoeken en een aantal bezwaren tegen de genoemde beslissingen van de Raad. Bij e-mail van 16 december 2015 heeft de griffier van het Hof van Discipline namens dat Hof aan verzoeker laten weten dat het hof niet zal voldoen aan die verzoeken, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Bij e-mail van 17 december 2015 heeft de griffier van het Hof van Discipline daarbij volhard.
18. Voor zover de brief van 2 februari 2016 wordt opgevat als een beroep tegen de beslissing van (de griffier namens11.) het Hof van Discipline, kan verzoeker niet door de Hoge Raad in dat beroep worden ontvangen, omdat daartegen geen beroep in cassatie openstaat.
19. De brief van 7 maart 2016 heeft betrekking op het verzoek van verzoeker aan de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel om een advocaat aan te wijzen om verzoeker bij te staan ten aanzien van, kort gezegd, een door hem in te dienen schadeclaim (zie art. 13 lid 1 Advocatenwet). Verzoeker stelt verscheidene advocaten vergeefs hiertoe te hebben benaderd. Na correspondentie hierover heeft de Deken bij brief van 19 februari 2015 aan verzoeker bericht het verzoek om aanwijzing buiten behandeling te laten, om de in die brief aangegeven redenen. Hierover heeft verzoeker beklag gedaan bij het Hof van Discipline (op grond van art. 13 lid 3 Advocatenwet). Bij beslissing van 18 mei 2015 (nr. 7463) heeft het Hof van Discipline het beklag ongegrond verklaard. De brief van 7 maart 2016 omvat een aantal bezwaren tegen deze beslissing van het Hof van Discipline.
20. Voor zover de brief van 7 maart 2016 wordt opgevat als een beroep in cassatie tegen deze beslissing op beklag van het Hof van Discipline, kan verzoeker niet in dit beroep worden ontvangen. Tegen deze beslissing van het Hof van Discipline staat geen cassatieberoep open12.. Ook in aanwijzingszaken geldt dat art. 78 RO (in verbinding met art. 118 lid 2 en lid 3 Grondwet) geen bevoegdheid tot cassatie verleent.
21. In de brief van 9 maart 2016 reageert verzoeker op correspondentie betreffende kwesties die in de voorgaande alinea’s al zijn behandeld. Ik lees in deze brief geen beroep in cassatie tegen een bepaalde rechterlijke beslissing.
22. De brief van 29 maart 2016 heeft betrekking op het schrijven van 26 januari 2016 waarin de griffier van het Hof van Discipline, namens dat Hof, aan verzoeker te kennen heeft gegeven dat het Hof diverse verzoeken van verzoeker niet kan inwilligen. Het gaat om (i) een verzoek om de Deken op te dragen een advocaat aan te wijzen; (ii) een aantal stellingen van eiser voor recht te verklaren; (iii) aangifte te doen op grond van art. 162 Sv en (iv) verzoekers tuchtklacht ten aanzien van de griffier van de Raad voor Discipline ter kennis van die raad te brengen. De brief van 29 maart 2016 omvat een aantal bezwaren die kennelijk gericht zijn tegen deze beslissing van het Hof van Discipline.
23. Voor zover de brief van 7 maart 2016 wordt opgevat als een beroep in cassatie tegen de beslissing van het Hof van Discipline, kan verzoeker niet in dit beroep worden ontvangen. Tegen de beslissing van het Hof van Discipline staat, als gezegd, geen cassatieberoep open.
24. De brief van 9 april 2016 heeft betrekking op een verzoek van verzoeker aan de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland om een advocaat aan te wijzen om hem bij te staan (art. 13 lid 1 Advocatenwet). Na correspondentie hierover heeft de Deken op 12 juni 2015 het verzoek afgewezen. Over deze beslissing van de Deken heeft verzoeker beklag gedaan bij het Hof van Discipline (zie art. 13 lid 3 Advocatenwet). Ter zitting van het Hof van Discipline heeft verzoeker de leden van het hof gewraakt. Bij beslissing van 14 maart 2016 (nr. 7577)13.heeft het Hof van Discipline het wrakingsverzoek buiten behandeling gesteld en het beklag ongegrond verklaard. De brief van 9 april 2016 omvat een aantal bezwaren tegen deze beslissing van het Hof.
25. Voor zover de brief van 9 april 2016 wordt opgevat als een beroep in cassatie tegen de beslissing op beklag van het Hof van Discipline, kan verzoeker niet in dit beroep worden ontvangen. Tegen deze beslissing van het Hof van Discipline staat geen cassatieberoep open. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de brief van 31 mei 2016, waarin verzoeker bezwaar maakt tegen een beslissing van het Hof van Discipline van 25 april 2016 (nr. 16-376) op een door verzoeker ingediend wrakingsverzoek.
26. De slotsom is dat, voor zover de brieven/verzoekschriften al zijn aan te merken als mede omvattend een beroep in cassatie, de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat verzoeker daarbij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft en/of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad kan te dien aanzien toepassing geven aan art. 80a lid 1 RO. Voor zover verzoeker in bovengenoemde brieven heeft verzocht om correctie of aanvulling van een aldaar genoemde beslissing of aldaar genoemd proces-verbaal14., is de Hoge Raad niet bevoegd om die correctie of aanvulling te gelasten.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoepen, met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2016
Ambtshalve is mij bekend dat de procureur-generaal de klachten als bedoeld in art. 13a RO in bovengenoemde brieven in een brief van 8 juli 2016 (nr. NO 2016/092) aan klager heeft afgedaan.
HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0806. Zie ook: I. Giesen e.a., De wrakingsprocedure; een rechtsvergelijkend onderzoek naar de mogelijkheden tot herziening van de Nederlandse wrakingsprocedure, uitgave Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda 2012/5, blz. 109.
Vgl. HR 28 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5067, NJ 1985/836 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 18 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2977, NJ 1999/271.
Zie art. 34 Gerechtsdeurwaarderswet.
ECLI:NL:GHAMS:2015:5464; ECLI:NL:GHAMS:2015:5466.
Zie onder meer: HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242 m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk; HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243; HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP5620, NJ 2011/177.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012, nrs. 22 - 24; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 68-70.
CTG 12 januari 2016: nr. C2014.380, ECLI:NL:TGZCTG:2016:1; nr. C2014.465, ECLI:NL:TGZCTG:2016:7; nr. C2015.155, ECLI:NL:TGZCTG:2016:13 (www.tuchtrecht.overheid.nl).
Zie art. 75 Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG); HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:728; HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2819 en 2820.
Vgl. L.M. Koenraad en J.L. Verbeek, De brief van de rechter. Een beschouwing over het bekendmaken van procesbeslissingen in het bestuursprocesrecht, JB-plus 2014, blz. 54 – 70.
Vgl. HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8495.
Hof van Discipline 14 maart 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:48.
Vgl. art. 31 – 32 Rv.