CRvB, 26-01-2010, nr. 08/203 WWB, nr. 08/5030 WWB, nr. 09/833 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BL3224
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-01-2010
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, J.F. Bandringa, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
08/203 WWB
08/5030 WWB
09/833 WWB
- LJN
BL3224
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BL3224, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑01‑2010
Uitspraak 26‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Dubbel hoger beroep. Toekenning bijzondere bijstand voor 1 gram medicinale cannabis. Het College heeft geen juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Verklaring deskundige. Zeer dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad had het College er in redelijkheid niet van kunnen afzien om van deze bevoegdheid gebruik te maken en had het College aan appellant met ingang van 1 juli 2006 bijzondere bijstand dienen te verlenen voor de kosten van 3 gram medicinale cannabis per dag.
R.H.M. Roelofs, J.F. Bandringa, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2007, 07/4202 en 07/4115 (hierna: aangevallen uitspraak I) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2009, 08/623 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het College
I. Procesverloop
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I.
Namens betrokkene heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak II.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Tevens is verschenen de door betrokkene meegebrachte getuige prof. dr. S.A. Danner, hoogleraar Algemene Inwendige Geneeskunde aan de Faculteit der Geneeskunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is in februari 1993 HIV-seropositief bevonden en wordt sinds mei 1994 behandeld met anti HIV-medicatie. In verband met de aan deze medicatie gerelateerde klachten, waaronder in het bijzonder misselijkheid en braken waartegen medicamenteuze bestrijding niet succesvol is gebleken, en de noodzaak om de HIV-medicatie stipt op tijd in te nemen heeft de behandelend specialist aan betrokkene medicinale cannabis voorgeschreven. Het College verleende vanaf 1997 aan betrokkene bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in verband met de kosten van medicinale cannabis. Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft het College de bijzondere bijstand voor deze kosten aan betrokkene met ingang van juli 2001 voortgezet op basis van de in het kader van het armoedebeleid van de gemeente Amsterdam vastgestelde Regeling chronisch zieken en gehandicapten. De toegekende bijzondere bijstand was gebaseerd op het gebruik van 4 gram medicinale cannabis per dag. Nadat het College de verlening van deze bijzondere bijstand per 1 juli 2006 heeft stopgezet, heeft betrokkene in augustus 2006 een nieuwe aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de GGD advies uitgebracht, onder meer inhoudende dat bijzondere bijstand kan worden verleend voor de kosten van de dosis van 1 gram medicinale cannabis per dag. Overeenkomstig dit advies heeft het College bij besluit van 17 oktober 2006 — voor zover hier van belang — aan betrokkene met ingang van 1 juli 2006 bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis van 1 gram per dag toegekend.
1.2.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2006 en daarbij aangevoerd dat hij op voorschrift van zijn behandelend specialist per dag 3 gram medicinale cannabis gebruikt. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het College dit bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 mei 2007 — voor zover hier van belang — het beroep tegen het besluit van 13 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het College de afwijzing van de gevraagde bijzondere bijstand niet heeft kunnen baseren op het uitgebrachte GGD-advies en dat een individueel onderzoek moet plaatsvinden.
1.3.
Naar aanleiding van de uitspraak van 10 mei 2007 heeft het College opnieuw advies ingewonnen bij de GGD. Op basis van het uitgebrachte GGD-advies heeft het College bij besluit van 11 september 2007 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 oktober 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak I — voor zover hier van belang — heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met bepaling inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 11 september 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat in het nieuwe advies van de GGD onvoldoende wordt ingegaan op de situatie van betrokkene en dat het op de weg van de medisch adviseur van het College had gelegen om een op de medische toestand van betrokkene toegespitst advies te geven.
3.
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College het bezwaarschrift van betrokkene van 6 november 2007, gericht tegen het uitblijven van de uitvoering van het besluit van 24 augustus 2001 met ingang van 1 juli 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het onredelijk laat is ingediend. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het besluit van 17 oktober 2006 waarbij aan betrokkene met ingang van 1 juli 2006 bijzondere bijstand is toegekend voor de kosten van 1 gram medicinale cannabis per dag en het aanhangige hoger beroep inzake dat besluit, het bezwaar tegen het uitblijven van de uitvoering van het besluit van 24 augustus 2001 met ingang van 1 juli 2006 terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van een voldoende procesbelang.
4.
Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 1. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 20 augustus 2008 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 oktober 2006 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt tegen grondslag een GGD-advies van 21 april 2008 en een aanvullend GGD-advies van 16 juni 2008. De Raad merkt het besluit van 20 augustus 2008 aan als een besluit dat op voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.
Betrokkene heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak II.
6.
De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep van het College tot de volgende beoordeling.
6.1.
Bij de uitspraak van 10 mei 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het eerste besluit op bezwaar vernietigd omdat het College de afwijzing van de gevraagde bijzondere bijstand niet heeft kunnen baseren op het uitgebrachte GGD-advies en een individueel onderzoek dient plaats te vinden. Tegen de uitspraak van 10 mei 2007 is geen hoger beroep ingesteld. Deze uitspraak heeft daarmee gezag van gewijsde. Bestuursorganen dienen gevolg te geven aan rechterlijke uitspraken die gezag van gewijsde hebben.
6.2.
Anders dan het College, deelt de Raad het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank, neergelegd in aangevallen uitspraak I, dat met het besluit van 11 september 2007 geen juiste uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 10 mei 2007. Het op 26 juli 2007 uitgebrachte GGD-advies, dat op 28 augustus 2007 door de GGD-arts telefonisch nader is toegelicht, berust niet op een op betrokkene toegespitst onderzoek. De GGD-arts heeft zich onder verwijzing naar het beleid van de GGD (Graad Medische Marihuana) op het standpunt gesteld dat de GGD niet positief kan adviseren over het gebruik van 3 gram medicinale cannabis per dag. Naar de mening van de GGD-arts dient de behandelend specialist zich met een gemotiveerd verzoek te richten tot de ziektekostenverzekeraar als hij een dosering van 3 gram medicinale cannabis per dag noodzakelijk acht. Daarbij heeft de GGD-arts opgemerkt dat een dergelijke dosering schadelijk voor de hersenen is en eventueel psychoses kan veroorzaken en dat er andere middelen zijn die ook pijnverzachtend zijn en door de ziektekostenverzekeraar wel worden vergoed. Een motivering waarom in de specifieke situatie van betrokkene geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ontbreekt.
6.3.
De Raad is derhalve van oordeel dat het hoger beroep van het College niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt.
6.4.
Ten aanzien van het besluit van 20 augustus 2008 overweegt de Raad het volgende.
6.4.1.
De Raad is van oordeel dat voor de kosten van geneesmiddelen de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen dienen te worden beschouwd. In gevallen dat de voorgeschreven geneesmiddelen niet tot de geneesmiddelen behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw en de AWBZ bepaalde als noodzakelijk worden beschouwd en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen, staat in het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg. Deze bepaling staat naar het oordeel van de Raad in beginsel ook in de weg aan bijstandsverlening voor de kosten van medicinale cannabis.
6.4.2.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om, in afwijking van onder meer artikel 15, bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. De Raad heeft eerder overwogen dat van dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw, in het algemeen slechts sprake is in geval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Nu de tekst van artikel 16, eerste lid, van de WWB identiek is aan die van artikel 11 van de Abw bestaat geen aanleiding aan het begrip zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB een andere uitleg te geven.
6.4.3.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld. Gelet op de tot de gedingstukken behorende medische rapportages en de verklaring die de getuige ter zitting van de Raad heeft afgelegd stelt de Raad vast dat in het concrete geval van betrokkene gelet op diens ziektegeschiedenis uiterst zorgvuldige inname van de anti HIV-medicatie, dat wil zeggen inname op exact de juiste tijdstippen van de dag, essentieel is voor het welslagen ervan. De deskundige heeft verklaard dat HIV nog steeds een dodelijke ziekte is en dat als therapietrouw niet lukt de patiënt binnen één à twee jaar overlijdt. Een bekende bijwerking van de anti HIV-medicatie die betrokkene gebruikt is misselijkheid en braken die gedurende uren na de inname van de medicatie kunnen aanhouden. De misselijkheid en het braken vormen een bedreiging voor de therapietrouw en daardoor kan resistentie ontstaan. Betrokkene heeft voor deze bijwerkingen in het verleden de medicijnen ondensetron en domperidon gebruikt die — ook na aanpassing van de dosering — in zijn geval geen effect hadden. Om die reden hebben de behandelend specialisten aan betrokkene medicinale cannabis voorgeschreven, waarvan het gebruik heeft geleid tot het beoogde resultaat en een stabiele situatie van betrokkene. De deskundige heeft erop gewezen dat in de periode waarin betrokkene besmet is geraakt met het HIV-virus de behandelmogelijkheden zeer beperkt waren en dat gelet op de duur van de behandeling van betrokkene een wijziging van de door hem gebruikte medicatie moet worden ontraden. De Raad is mede op basis van de door de deskundige afgelegde verklaring van oordeel dat het gebruik van medicinale cannabis voorkomt dat er voor betrokkene een levensbedreigende situatie ontstaat. Ook de GGD-arts heeft zich blijkens het aanvullend advies van 16 juni 2008 op het standpunt gesteld dat gesproken kan worden van een levensbedreigende situatie als het gebruik van suboptimale middelen tegen misselijkheid mogelijk leidt tot minder effectief gebruik van de anti HIV-medicatie. Over de voor betrokkene voorgeschreven dosering van 3 gram medicinale cannabis per dag heeft de GGD zich niet uitgelaten, behoudens dat op basis van een overgangsregeling voor de oude gevallen bij wijze van coulance kan worden volstaan met het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van 1 gram per dag, zodat de Raad ervan uitgaat dat de dosering die betrokkene is voorgeschreven in zijn geval noodzakelijk is.
6.4.4.
De Raad is derhalve tot de conclusie gekomen dat in de omstandigheden van betrokkene sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Daaruit vloeit voort dat het College de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van medicinale cannabis. Naar het oordeel van de Raad had het College er in redelijkheid niet van kunnen afzien om van deze bevoegdheid gebruik te maken en had het College aan appellant met ingang van 1 juli 2006 bijzondere bijstand dienen te verlenen voor de kosten van 3 gram medicinale cannabis per dag. Daaruit vloeit voort dat het beroep van betrokkene, dat mede gericht wordt geacht tegen het besluit van 20 augustus 2008, gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 20 augustus 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid het besluit van 17 oktober 2006 in zoverre te herroepen dat het College aan betrokkene met ingang van 1 juli 2006 bijzondere bijstand verleent voor de kosten van 3 gram medicinale cannabis per dag.
7.
Met de vernietiging van het besluit van 20 augustus 2008 en de herroeping van het besluit van 17 oktober 2006, zoals aangegeven in 6.4.4, is naar het oordeel van de Raad het belang van betrokkene bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II komen te vervallen, zodat dit hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
8.
De Raad ziet aanleiding de College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 11,40 aan reiskosten. Voorts komen de kosten van de door betrokkene meegebrachte getuige tot een bedrag van € 450,-- voor vergoeding in aanmerking.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 17 oktober 2006 en bepaalt dat het College aan betrokkene met ingang van 1 juli 2006 bijzondere bijstand verleent voor de kosten van 3 gram medicinale cannabis per dag;
Verklaart het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak II niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.105,40, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.