CRvB, 01-02-2005, nr. 02/ 93 NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-02-2005
- Zaaknummer
02/ 93 NABW
- LJN
AS7070
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑02‑2005
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑02‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2005/125
Uitspraak 01‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand; draagkracht; geen doorkruising regeling ingevolge Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/ 93 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 november 2001, reg.nr. Abw 00/1779.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellant zich - zoals aangekondigd - niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 18 augustus 1999 heeft de rechtbank Arnhem ten aanzien van gedaagde de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in artikel 284 e.v. van de Faillissementswet (Fw) uitgesproken. De bewindvoerder heeft blijkens een brief van 25 augustus 1999 het overeenkomstig artikel 295, tweede lid, van de Fw vrij te laten bedrag (inclusief beleidsmatige verhoging ad 5% en werkbonus ad 5%) vastgesteld op f 3.241,01 per maand. Daarbij is rekening gehouden met bovenmatige woonlasten en de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering. Met ingang van 1 december 1999 is gedaagde in aanmerking gebracht voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een bedrijfspensioen van de Nationale Nederlanden. Daarnaast was gedaagde nog in deeltijd werkzaam bij [werkgeefster]. Gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling (in beginsel drie jaar) zijn beide pensioenen en het inkomen uit arbeid door respectievelijk de Sociale Verzekeringsbank, de Nationale Nederlanden en [werkgeefster] rechtstreeks op de boedelrekening gestort, waarna de bewindvoerder gedaagde maandelijks het bovengenoemde bedrag heeft uitbetaald.
Op 24 januari 2000 heeft gedaagde een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een woonkostentoeslag (voor het verschil tussen de maximaal subsidiabele huur en de werkelijke huursom) alsmede voor reiskosten in verband met bezoeken aan zijn gehandicapte dochter in Eemeroord te Baarn.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat gedaagde over een draagkracht beschikt van f 985,30 per maand. Bij de berekening van de draagkracht heeft gedaagde het totale inkomen van appellant in aanmerking genomen, daarbij inbegrepen het deel dat ingevolge de schuldsaneringsregeling tot de boedel behoort.
Bij besluit van 31 juli 2000 heeft appellant het tegen het besluit van 21 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat in geval van bijstandsverlening in dit geval indirect wordt bijgedragen aan de aflossing van schulden zonder dat is voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 15 van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2000 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat gedaagde en zijn echtgenote ingevolge de uitgesproken schuldsaneringsregeling niet beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over een inkomen van f 4.375,22 per maand doch slechts over een bedrag van f 3.241,01 per maand.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat bij de draagkrachtberekening in het kader van de bijzondere bijstandsverlening niet zonder meer dient te worden uitgegaan van het inkomen na afdracht aan de boedel, dat anders het hebben van schulden zonder nadere afweging tot verlaging van de draagkracht leidt, dat aldus indirect bijstand voor schulden wordt verleend en dat de beleidsruimte van gedaagde terzake op onaanvaardbare wijze wordt ingeperkt.
Daarnaast heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 25 maart 2002 aan gedaagde met ingang van 24 januari 2000 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van woonkostentoeslag tot het bedrag van de werkelijk verschuldigde huur alsmede in de kosten verbonden aan bezoeken aan zijn gehandicapte dochter ter hoogte van € 50,40 per maand, gebaseerd op een bezoekfrequentie van tweemaal per maand voor twee personen. Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen de hoogte van de reiskostenvergoeding ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2003 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat de onderhavige woon- en reiskosten behoren tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Partijen houdt verdeeld de vraag of en in hoeverre de ten tijde in geding bestaande inkomstenbronnen van gedaagde in de middelentoets respectievelijk bij de vaststelling van de draagkracht van gedaagde dienen te worden betrokken.
De Raad overweegt daaromtrent het volgende
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Inkomsten uit of in verband met arbeid (op grond van een pensioenregeling), die betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan worden op grond van artikel 47, eerste lid, van de Abw als in aanmerking te nemen inkomen beschouwd.
De Raad neemt voorts - onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 17 december 2004, NJ 2005/26) - mede als uitgangspunt dat betalingen aan een persoon op wie de schuldsanering van artikel 284 e.v. van de Fw van toepassing is, slechts buiten de in artikel 295 van de Fw bedoelde boedel vallen voorzover die op de voet van het tweede lid van artikel 295 van de Fw buiten de boedel worden gelaten.
De Raad stelt vast dat gedaagde ten tijde in geding als gevolg van de ingevolge artikel 284 e.v. van de Fw tot stand gekomen schuldsaneringsregeling feitelijk de beschikking had over een door de bewindvoerder buiten de boedel gelaten bedrag van f 3.241,01 per maand. Appellant heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat gedaagde zich met het oog op de belangen van appellant had behoren te onthouden van het doen ontstaan van de schulden dan wel dat zonder voldoende noodzaak om toepassing van de schuldsaneringsregeling is verzocht en evenmin dat hij nog beschikkingsbevoegd was ten aanzien van het tot de boedel behorende bedrag van f 1.134,21 (f 4.375,22 -/- f 3.241,01). De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat gedaagde ten tijde in geding slechts een in aanmerking te nemen inkomen had van f 3.241,01 per maand.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ter zake van de vaststelling van de draagkracht beleidsvrijheid heeft. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat in het kader daarvan ook rekening kan worden gehouden met het door de bewindvoerder in het kader van de schuldsaneringsregeling “afgeroomde” deel van het inkomen uit AOW-pensioen, bedrijfspensioen en inkomsten uit deeltijdarbeid. Een andere opvatting zou volgens appellant ertoe leiden dat op indirecte wijze bijstand wordt verleend voor schulden.
De Raad kan de zienswijze van appellant niet volgen. Weliswaar heeft appellant blijkens artikel 39, eerste lid, en artikel 40 van de Abw beoordelingsvrijheid ten aanzien van het vaststellen van de draagkracht. Deze beoordelingsruimte is evenwel beperkt in die zin dat het bestuursorgaan slechts vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Voorzover het door appellant gevoerde beleid ertoe strekt buiten het wettelijke inkomensbegrip, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw gelezen in verbinding met artikel 42 van de Abw, vallende middelen bij die vaststelling te betrekken is dit beleid in strijd met de wet en kan een daarop gebaseerd besluit in rechte geen stand houden. Het vorenstaande laat onverlet dat het appellant vrijstaat aan gedaagde verplichtingen op te leggen om de bewindvoerder tot een grotere vrijlating van inkomsten te bewegen of anderszins stappen te ondernemen die dat kunnen bewerkstelligen dan wel wegens niet nakoming van een dergelijke verplichting of wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening tot afstemming van de te verlenen bijzondere bijstand over te gaan indien daarvoor gronden aanwezig zijn.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak derhalve geen doel.
Ten aanzien van de nadere besluitvorming ter uitvoering van die uitspraak overweegt de Raad als volgt.
De Raad zal de besluiten van 25 maart 2002 en 5 augustus 2002 in deze procedure als één geheel beschouwen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan hangende hoger beroep een nieuw besluit neemt waarbij niet volledig aan de bezwaren van de belanghebbende wordt tegemoetgekomen, dit besluit door de hoger-beroepsrechter bij zijn beoordeling wordt betrokken. Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, van de Awb dient het betrokken bestuursorgaan van een dergelijk besluit onverwijld mededeling te doen aan de hoger-beroepsrechter. Dit brengt tevens mee dat een niettemin tegen dat besluit ingesteld beroep door de rechtbank ter behandeling aan de hoger-beroepsrechter dient te worden doorgezonden. De Raad stelt vast dat het één noch het ander is gebeurd. De uitspraak van de rechtbank van 3 november 2003 dient derhalve als onbevoegd genomen te worden vernietigd.
Met betrekking tot het tegen het besluit van 25 maart 2002, aangevuld bij besluit van 5 augustus 2002, ingestelde beroep overweegt de Raad ten gronde nog het volgende.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank kennelijk meent, de in artikel 39, eerste lid, van de Abw aan het bestuursorgaan toegekende bevoegdheid geen discretionaire maar een gebonden bevoegdheid betreft. Dit betekent dat indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, het bestuursorgaan gehouden is de gevraagde bijzondere bijstand te verlenen (zie ook de uitspraak van de Raad van 21 september 2004, gepubliceerd in RSV 2004/356).
Gedaagde kan zich er blijkens het ingestelde beroep niet mee verenigen dat de bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met de bezoeken aan zijn dochter te Baarn is beperkt tot een vergoeding voor twee bezoeken per maand voor twee personen, in totaal begroot op € 50,40 per maand. De Raad stelt vast dat de gestelde noodzaak voor een hogere bezoekfrequentie niet met objectieve medische gegevens is onderbouwd of anderszins is aangetoond. Nu de noodzaak van de gestelde meerkosten niet is komen vast te staan, oordeelt de Raad dat appellant de hoogte van de vergoeding in het kader van de bijzondere bijstandsverlening terecht heeft afgestemd op twee bezoeken per maand voor twee personen. De omstandigheid dat de dochter van gedaagde niet in staat is om zelf te reizen doet daaraan niet af.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van gedaagde tegen het besluit dat is genomen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak van 23 november 2001 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 23 november 2001;
Vernietigt de uitspraak van 3 november 2003;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2002, aangevuld bij besluit van 5 augustus 2002, ongegrond;
Bepaalt dat van de gemeente Wijchen een griffierecht wordt geheven
van € 327,--.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
Uitspraak 01‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand; draagkracht; geen doorkruising regeling ingevolge Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
Partij(en)
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/ 93 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 november 2001,
reg.nr. Abw 00/1779.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellant zich - zoals aangekondigd - niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 18 augustus 1999 heeft de rechtbank Arnhem ten aanzien van gedaagde de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in artikel 284 e.v. van de Faillissementswet (Fw) uitgesproken. De bewindvoerder heeft blijkens een brief van 25 augustus 1999 het overeenkomstig artikel 295, tweede lid, van de Fw vrij te laten bedrag (inclusief beleidsmatige verhoging ad 5% en werkbonus ad 5%) vastgesteld op f 3.241,01 per maand. Daarbij is rekening gehouden met bovenmatige woonlasten en de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering. Met ingang van 1 december 1999 is gedaagde in aanmerking gebracht voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een bedrijfspensioen van de Nationale Nederlanden. Daarnaast was gedaagde nog in deeltijd werkz[naam werkgever]] Gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling (in beginsel drie jaar) zijn beide pensioenen en het inkomen uit arbeid door respectievelijk de Sociale Verzekeringsbank, de Nationale Nederlanden en [naam werkgever] rechtstreeks op de boedelrekening gestort, waarna de bewindvoerder gedaagde maandelijks het bovengenoemde bedrag heeft uitbetaald.
Op 24 januari 2000 heeft gedaagde een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een woonkostentoeslag (voor het verschil tussen de maximaal subsidiabele huur en de werkelijke huursom) alsmede voor reiskosten in verband met bezoeken aan zijn gehandicapte dochter in Eemeroord te Baarn.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat gedaagde over een draagkracht beschikt van f 985,30 per maand. Bij de berekening van de draagkracht heeft gedaagde het totale inkomen van appellant in aanmerking genomen, daarbij inbegrepen het deel dat ingevolge de schuldsaneringsregeling tot de boedel behoort.
Bij besluit van 31 juli 2000 heeft appellant het tegen het besluit van 21 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat in geval van bijstandsverlening in dit geval indirect wordt bijgedragen aan de aflossing van schulden zonder dat is voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 15 van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2000 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat gedaagde en zijn echtgenote ingevolge de uitgesproken schuldsaneringsregeling niet beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over een inkomen van f 4.375,22 per maand doch slechts over een bedrag van f 3.241,01 per maand.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat bij de draagkrachtberekening in het kader van de bijzondere bijstandsverlening niet zonder meer dient te worden uitgegaan van het inkomen na afdracht aan de boedel, dat anders het hebben van schulden zonder nadere afweging tot verlaging van de draagkracht leidt, dat aldus indirect bijstand voor schulden wordt verleend en dat de beleidsruimte van gedaagde terzake op onaanvaardbare wijze wordt ingeperkt.
Daarnaast heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 25 maart 2002 aan gedaagde met ingang van 24 januari 2000 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van woonkostentoeslag tot het bedrag van de werkelijk verschuldigde huur alsmede in de kosten verbonden aan bezoeken aan zijn gehandicapte dochter ter hoogte van € 50,40 per maand, gebaseerd op een bezoekfrequentie van tweemaal per maand voor twee personen. Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen de hoogte van de reiskostenvergoeding ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2003 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat de onderhavige woon- en reiskosten behoren tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Partijen houdt verdeeld de vraag of en in hoeverre de ten tijde in geding bestaande inkomstenbronnen van gedaagde in de middelentoets respectievelijk bij de vaststelling van de draagkracht van gedaagde dienen te worden betrokken.
De Raad overweegt daaromtrent het volgende
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Inkomsten uit of in verband met arbeid (op grond van een pensioenregeling), die betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan worden op grond van artikel 47, eerste lid, van de Abw als in aanmerking te nemen inkomen beschouwd.
De Raad neemt voorts - onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 17 december 2004, NJ 2005/26) - mede als uitgangspunt dat betalingen aan een persoon op wie de schuldsanering van artikel 284 e.v. van de Fw van toepassing is, slechts buiten de in artikel 295 van de Fw bedoelde boedel vallen voorzover die op de voet van het tweede lid van artikel 295 van de Fw buiten de boedel worden gelaten.
De Raad stelt vast dat gedaagde ten tijde in geding als gevolg van de ingevolge artikel 284 e.v. van de Fw tot stand gekomen schuldsaneringsregeling feitelijk de beschikking had over een door de bewindvoerder buiten de boedel gelaten bedrag van
- f.
3.241,01 per maand. Appellant heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat gedaagde zich met het oog op de belangen van appellant had behoren te onthouden van het doen ontstaan van de schulden dan wel dat zonder voldoende noodzaak om toepassing van de schuldsaneringsregeling is verzocht en evenmin dat hij nog beschikkingsbevoegd was ten aanzien van het tot de boedel behorende bedrag van f 1.134,21 (f 4.375,22 -/- f 3.241,01). De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat gedaagde ten tijde in geding slechts een in aanmerking te nemen inkomen had van f 3.241,01 per maand.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ter zake van de vaststelling van de draagkracht beleidsvrijheid heeft. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat in het kader daarvan ook rekening kan worden gehouden met het door de bewindvoerder in het kader van de schuldsaneringsregeling “afgeroomde” deel van het inkomen uit AOW-pensioen, bedrijfspensioen en inkomsten uit deeltijdarbeid. Een andere opvatting zou volgens appellant ertoe leiden dat op indirecte wijze bijstand wordt verleend voor schulden.
De Raad kan de zienswijze van appellant niet volgen. Weliswaar heeft appellant blijkens artikel 39, eerste lid, en artikel 40 van de Abw beoordelingsvrijheid ten aanzien van het vaststellen van de draagkracht. Deze beoordelingsruimte is evenwel beperkt in die zin dat het bestuursorgaan slechts vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Voorzover het door appellant gevoerde beleid ertoe strekt buiten het wettelijke inkomensbegrip, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw gelezen in verbinding met artikel 42 van de Abw, vallende middelen bij die vaststelling te betrekken is dit beleid in strijd met de wet en kan een daarop gebaseerd besluit in rechte geen stand houden. Het vorenstaande laat onverlet dat het appellant vrijstaat aan gedaagde verplichtingen op te leggen om de bewindvoerder tot een grotere vrijlating van inkomsten te bewegen of anderszins stappen te ondernemen die dat kunnen bewerkstelligen dan wel wegens niet nakoming van een dergelijke verplichting of wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening tot afstemming van de te verlenen bijzondere bijstand over te gaan indien daarvoor gronden aanwezig zijn.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak derhalve geen doel.
Ten aanzien van de nadere besluitvorming ter uitvoering van die uitspraak overweegt de Raad als volgt.
De Raad zal de besluiten van 25 maart 2002 en 5 augustus 2002 in deze procedure als één geheel beschouwen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan hangende hoger beroep een nieuw besluit neemt waarbij niet volledig aan de bezwaren van de belanghebbende wordt tegemoetgekomen, dit besluit door de hoger-beroepsrechter bij zijn beoordeling wordt betrokken. Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, van de Awb dient het betrokken bestuursorgaan van een dergelijk besluit onverwijld mededeling te doen aan de hoger-beroepsrechter. Dit brengt tevens mee dat een niettemin tegen dat besluit ingesteld beroep door de rechtbank ter behandeling aan de hoger-beroepsrechter dient te worden doorgezonden. De Raad stelt vast dat het één noch het ander is gebeurd. De uitspraak van de rechtbank van 3 november 2003 dient derhalve als onbevoegd genomen te worden vernietigd.
Met betrekking tot het tegen het besluit van 25 maart 2002, aangevuld bij besluit van 5 augustus 2002, ingestelde beroep overweegt de Raad ten gronde nog het volgende.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank kennelijk meent, de in artikel 39, eerste lid, van de Abw aan het bestuursorgaan toegekende bevoegdheid geen discretionaire maar een gebonden bevoegdheid betreft. Dit betekent dat indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, het bestuursorgaan gehouden is de gevraagde bijzondere bijstand te verlenen (zie ook de uitspraak van de Raad van 21 september 2004, gepubliceerd in RSV 2004/356).
Gedaagde kan zich er blijkens het ingestelde beroep niet mee verenigen dat de bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met de bezoeken aan zijn dochter te Baarn is beperkt tot een vergoeding voor twee bezoeken per maand voor twee personen, in totaal begroot op € 50,40 per maand. De Raad stelt vast dat de gestelde noodzaak voor een hogere bezoekfrequentie niet met objectieve medische gegevens is onderbouwd of anderszins is aangetoond. Nu de noodzaak van de gestelde meerkosten niet is komen vast te staan, oordeelt de Raad dat appellant de hoogte van de vergoeding in het kader van de bijzondere bijstandsverlening terecht heeft afgestemd op twee bezoeken per maand voor twee personen. De omstandigheid dat de dochter van gedaagde niet in staat is om zelf te reizen doet daaraan niet af.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van gedaagde tegen het besluit dat is genomen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak van 23 november 2001 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 23 november 2001;
Vernietigt de uitspraak van 3 november 2003;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2002, aangevuld bij besluit van 5 augustus 2002, ongegrond;
Bepaalt dat van de gemeente Wijchen een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.