HR, 07-06-2002, nr. 36282
ECLI:NL:HR:2002:AE3819
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2002
- Zaaknummer
36282
- LJN
AE3819
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE3819, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/263 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 2002/346
FED 2002/636 met annotatie van P.A. FLUTSCH
WFR 2002/899
V-N 2002/32.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/876 met annotatie van mr. drs. A.C.M. Kuypers
Uitspraak 07‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36.282
7 juni 2002
PdM
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juni 2000, nr. BK-98/04321, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 502.790, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 247.660.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van B B.V. (hierna: de BV). De BV heeft per 1 januari 1989 een gedeelte van de ouderdomspensioenverplichting van A B.V. jegens belanghebbende overgenomen. Het ouderdomspensioen is ingegaan op 1 januari 1991. Medio 1992 zijn de zetel en de feitelijke leiding van de BV verplaatst naar de Nederlandse Antillen. Bij brief van 5 februari 1996 heeft belanghebbende zijn pensioenrechten jegens de BV prijsgegeven.
3.2.
Het gaat hier om de vraag of onder het in artikel 11c, lid 1, letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) vermelde "lichaam als bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onderdeel d" ook valt een niet in Nederland gevestigd lichaam dat op grond van artikel 36 van de Wet als verzekeraar van een pensioen moet worden aangemerkt.
3.3.
De wetgever heeft met de in artikel 11c, lid 1, van de Wet neergelegde regeling beoogd aan een aantal oneigenlijke, niet tot de normale uitvoering van een pensioenregeling behorende, handelingen de sanctie te verbinden dat de aanspraak ingevolge de pensioenregeling op het onmiddellijk aan een dergelijke handeling voorafgaande tijdstip tot het loon van de pensioengerechtigde wordt gerekend. Tot zulke oneigenlijke handelingen wordt blijkens artikel 11c, lid 1, letter c, gerekend het prijsgeven van aanspraken ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 11b, lid 1, letter d, van de Wet (een zogenoemd eigen pensioenlichaam). Ingevolge laatstgenoemde bepaling is dat, voorzover hier van belang, een lichaam dat in Nederland is gevestigd en de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen.
3.4.
De vraag rijst of de wetgever met de verwijzing in artikel 11c, lid 1, letter c, naar artikel 11b, lid 1, letter d, werkelijk beoogd heeft het prijsgeven van pensioenaanspraken uitsluitend met de sanctie van artikel 11c, lid 1 slot, te treffen, ingeval de betrokken verzekeraar in Nederland is gevestigd en de pensioenverplichting tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent. Bedacht moet immers worden dat de wetgever weliswaar ten aanzien van eigen pensioenlichamen uitdrukkelijk het vereiste van vestiging in Nederland respectievelijk het rekenen van de pensioenverplichting tot het binnenlandse ondernemingsvermogen heeft gesteld met het oog op het tegengaan van oneigenlijk gebruik van dat eigen pensioenlichaam (Toelichting op de Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 11, blz. 14), maar dat als gevolg van de in artikel 36 van de Wet getroffen overgangsregeling voor bestaande pensioenaanspraken ook buiten Nederland gevestigde lichamen als eigen pensioenlichaam kunnen optreden.
3.5.
Anders dan het Hof uit de in de overwegingen 6.2 tot en met 6.5 weergegeven wetsgeschiedenis van de onderhavige bepalingen afleidt, kan uit de wetsgeschiedenis niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om, in afwijking van de letterlijke tekst van de betrokken wetsbepalingen, ook het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een verzekeraar die niet in Nederland is gevestigd of de pensioenverplichting niet tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent, met de sanctie van artikel 11c, lid 1 slot, te treffen.
Dat kan in de eerste plaats niet worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36. Dit artikel bevat een overgangsregeling - voorzover hier van belang - voor op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken met betrekking tot welke op of na 1 januari 1995 als verzekeraar een ander lichaam optreedt dan een lichaam genoemd in artikel 11b, lid 1, van de Wet. Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 6.2 een citaat uit de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992/93, 23 046, nr. 3, blz. 27) opgenomen; bij de beoordeling van de betekenis van dat citaat en met name van het slot ervan moet echter worden bedacht dat in het aanvankelijke wetsvoorstel onderdeel c van artikel 11c, lid 1, niet voorkwam, dat dit onderdeel eerst aan dit artikel is toegevoegd bij de Derde nota van wijziging van 2 november 1994 (Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 14) en dat het bepaalde in artikel 11c, lid 1, letter c, bezwaarlijk kan worden uitgelegd aan de hand van een passage uit de parlementaire stukken, die dateert van vóór de introductie van die bepaling in het wetsvoorstel.
Die bedoeling kan evenmin met voldoende zekerheid worden afgeleid uit de door het Hof in zijn overwegingen 6.4 en 6.5 geciteerde passages uit de Toelichting op de Derde nota van wijziging (blz. 6) respectievelijk uit de bij de Eerste Kamer ingediende Memorie van antwoord (Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79b, blz. 3/4).
Laatstbedoelde passages bevatten antwoorden van de regering op in het Voorlopig verslag gestelde vragen over de wenselijke reikwijdte van artikel 11c, lid 1, letter c, in internationale verhoudingen. Die vragen betroffen niet overgangssituaties zoals het thans te beoordelen geval, waarin het eigen pensioenlichaam ten tijde van de inwerkingtreding van de onderwerpelijke wettelijke regeling buiten Nederland is gevestigd, doch (hypothetische) gevallen waarin pensioenverplichtingen ná 1 januari 1995 worden overgebracht naar het buitenland.
Ook uit de antwoorden op die vragen blijkt niet dat de wetgever beoogde oneigenlijke handelingen in dat soort situaties eveneens met de sanctie van artikel 11c, lid 1 slot, te treffen, maar bij vergissing heeft nagelaten de tekst van de betrokken bepalingen dienovereenkomstig te wijzigen.
3.6.
Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat ook in artikel 11c, lid 2, van de Wet wordt verwezen naar artikel 11b, lid 1, letter d, en dat ten aanzien van deze verwijzing geen gerechtvaardigde twijfel bestaat dat de wetgever slechts het oog heeft gehad op de overgang van pensioenverplichtingen op een andere in Nederland gevestigde verzekeraar die de pensioenverplichtingen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.
3.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat er geen grond is om af te wijken van de letterlijke tekst van de betrokken wetsbepalingen. Het Hof is mitsdien ten onrechte tot de slotsom gekomen dat artikel 11c, lid 1, letter c, van de Wet aldus moet worden uitgelegd dat met het in die bepaling genoemde "lichaam als bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onderdeel d" wordt bedoeld "een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b en c". Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.739,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002.