ABRvS, 08-02-2006, nr. 200502440/1
ECLI:NL:RVS:2006:AV1249
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-02-2006
- Zaaknummer
200502440/1
- LJN
AV1249
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AV1249, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑02‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 23 juli 2003 heeft de Afdeling geoordeeld dat de brief van het college van 28 maart 2001, waarin is medegedeeld dat het geldende bestemmingsplan een bedrijfswoning in het bedrijfspand [locatie 1] te [plaats] niet toestaat en dat handhavend zal worden opgetreden tegen met het bestemmingsplan strijdige, niet legaliseerbare situaties, een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel bevat en geoordeeld dat deze brief een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht inhoudt. Voorts heeft de Afdeling bij deze uitspraak het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van 30 oktober 2002 van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch gegrond verklaard, de genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 augustus 2001 gegrond verklaard en die beslissing vernietigd.
Partij(en)
200502440/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2349 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 23 juli 2003 heeft de Afdeling geoordeeld dat de brief van het college van 28 maart 2001, waarin is medegedeeld dat het geldende bestemmingsplan een bedrijfswoning in het bedrijfspand [locatie 1] te [plaats] niet toestaat en dat handhavend zal worden opgetreden tegen met het bestemmingsplan strijdige, niet legaliseerbare situaties, een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel bevat en geoordeeld dat deze brief een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht inhoudt. Voorts heeft de Afdeling bij deze uitspraak het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van 30 oktober 2002 van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch gegrond verklaard, de genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 augustus 2001 gegrond verklaard en die beslissing vernietigd.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan het vestigen van een bedrijfswoning in het bedrijfspand aan de [locatie 1] te [plaats] middels het verlenen van een vrijstelling.
Bij uitspraak van 2 februari 2005, verzonden op 7 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.F.P.M. Lathouwers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op de gronden waarop appellant een bedrijfswoning wil vestigen, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Hapert, 2e herziening" de bestemming "Industrieterrein". Door appellant is niet weersproken dat in het verleden de bedrijfswoning, thans [locatie 2], is afgesplitst van het bedrijfspand en dat vestiging van de door hem gewenste bedrijfswoning op het perceel in strijd is met de zogenaamde "dubbeltelbepaling" als bedoeld in paragraaf IV, artikel I, van de planvoorschriften.
2.2.
Ingevolge paragraaf I, artikel 1, begripsbepalingen, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan: de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, behorende bij bestaande of op te richten bebouwing.
Ingevolge paragraaf II, artikel 2, Industrieterrein, lid A onder II, mag, voor zover thans van belang, per bouwperceel bebouwing voor niet meer dan één bedrijf worden gebouwd.
Ingevolge paragraaf II, artikel 2, Industrieterrein, lid A onder III, mag, voor zover thans van belang, op en bij een bedrijf behorend bouwperceel niet meer dan één dienstwoning, hetzij als eenheid met een bedrijfsgebouw, hetzij als vrijstaande woning worden gebouwd, behoudens vrijstelling ingevolge lid F onder II.
Ingevolge paragraaf II, artikel 2, Industrieterrein, lid F onder II, zijn, voor zover thans van belang, burgemeester en wethouders bevoegd, gehoord de Rijkskonsulent H.A.D. in de provincie Noord-Brabant, van het bepaalde in lid A onder III vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouw van een tweede dienstwoning, mits deze noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf waarbij zij hoort.
Ingevolge paragraaf IV, artikel I, bepaling ter algemene bescherming van het plan, mag geen bouwwerk of komplex van bouwwerken worden opgericht, indien daardoor een ander bouwwerk of komplex van bouwwerken met het daarbij behorende bouwperceel, hetzij niet langer zou blijven voldoen aan, hetzij in grotere mate zou gaan afwijken van het plan.
2.3.
Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college vanwege het gelijkheidsbeginsel niet had mogen weigeren vrijstelling te verlenen voor het vestigen van een bedrijfswoning op het perceel. Hij voert hiertoe aan dat aan de naastgelegen weg Lemel, op een eveneens van een bedrijfspand afgesplitst perceel, vier bedrijfshallen waarvan twee met bedrijfswoning opgericht mogen worden.
Dit betoog faalt. Het college heeft ter zitting van de Afdeling aangegeven dat in de situatie van de door appellant bedoelde bedrijfshallen sprake is van nieuwe bedrijven met één bedrijfswoning, waarop de dubbeltelbepaling niet van toepassing is. De door appellant gewenste bedrijfswoning moet worden aangemerkt als een tweede bedrijfswoning bij een bestaand bedrijf.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen op grond waarvan het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel zou moeten worden gehonoreerd.
2.4.
Voorts betoogt appellant dat het college ter zitting van de rechtbank op 3 november 2004 heeft gezegd dat dit een vergelijkbaar geval is en dat deze uitlating vervolgens ten onrechte niet in het proces-verbaal van genoemde zitting is opgenomen.
Dit betoog faalt eveneens. De Afdeling stelt voorop dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval geen sprake. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank staat vermeld dat voor de door appellant bedoelde bedrijfshallen met bedrijfswoning geen bouwvergunning is verleend. Nu dit gegeven niet strookt met de veronderstelde opmerking over gelijke gevallen, valt niet in te zien dat het proces-verbaal geen juiste weergave zou zijn van het verhandelde ter zitting.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
66-488.