HR, 13-06-2014, nr. 13/05580
ECLI:NL:HR:2014:1375
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2014
- Zaaknummer
13/05580
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1375, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:4516, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2013
- Wetingang
art. 94a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
V-N 2014/30.14 met annotatie van Redactie
BNB 2014/189 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2014/74 met annotatie van R.N.G. VAN DER PAARDT
NbSr 2014/240
NTFR 2015/121
NTFR 2014/1721 met annotatie van Mr. A. Vroon
Uitspraak 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 132, lid 1, aanhef en letters b en c, van BTW-richtlijn 2006, art. 11, lid 1, letter g, onder 1o, van de Wet op de omzetbelasting 1968; de diensten van een als zelfstandige ondernemer werkende anesthesiemedewerker zijn aan te merken als medische verzorging.
Partij(en)
13 juni 2014
nr. 13/05580
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2013, nr. 13/00538, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft over het derde kwartaal van 2011 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2030) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en een teruggaaf van omzetbelasting verleend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft een opleiding tot verpleegkundige afgerond. Hij is op grond daarvan als zorgverlener opgenomen in het register van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). Belanghebbende heeft daarna een HBO-opleiding tot anesthesiemedewerker afgerond.
3.1.2.
Belanghebbende sluit onder de naam [A] zogenoemde ‘overeenkomsten van opdracht’ (hierna: de overeenkomsten) met ziekenhuizen en klinieken (hierna: de ziekenhuizen). Op grond van de overeenkomsten verricht belanghebbende feitelijk de werkzaamheden van een anesthesieverpleegkundige (hierna: de werkzaamheden). De werkzaamheden bestaan uit het bedrijfsgereed maken en houden van benodigde apparatuur en materialen en het zelfstandig begeleiden, monitoren, rapporteren over en verplegen van patiënten zoals beschreven in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, in de Wet BIG en in de Kwaliteitswet zorginstellingen. Daarnaast bestaan de werkzaamheden uit het op verzoek van een anesthesioloog uitvoeren van zogeheten voorbehouden handelingen zoals, maar niet uitsluitend, het geven van narcose, het verrichten van venapunctie, het inbrengen van een maagsonde en het geven van medicijnen.
3.1.3.
Voor zover relevant heeft het Hof de voorwaarden waaronder belanghebbende de werkzaamheden verricht waartoe het ziekenhuis hem de opdracht heeft gegeven, omschreven in rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.7 van zijn uitspraak. Volgens de overeenkomsten is belanghebbende niet aansprakelijk voor schade aan de zijde van de ziekenhuizen of van derden ten gevolge van of naar aanleiding van de (uitvoering van de) overeenkomst, behoudens voor zover de schade voortvloeit uit opzet of bewuste roekeloosheid van belanghebbende zelf. De werkzaamheden worden verricht tegen een uurvergoeding met een regeling voor de bereikbaarheidsdienst.
3.1.4.
Belanghebbende heeft ter zake van de werkzaamheden omzetbelasting op aangifte voldaan, naar zijn mening ten onrechte omdat die diensten moeten worden aangemerkt als medische verzorging, die is vrijgesteld van omzetbelasting.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verricht. Naar het oordeel van het Hof is bij een ‘eenpitter’ als hier aan de orde geen sprake van het uitlenen van personeel en is evenmin sprake van het ter beschikking stellen van arbeid. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende diensten verleent bestaande in het verrichten van anesthesiewerkzaamheden welke diensten een essentieel onderdeel vormen van de behandeling van een patiënt gericht op diens genezing. Die diensten moeten, aldus het Hof, dan ook worden aangemerkt als “gezondheidskundige verzorging van de mens” in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 10, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2011; hierna: de Wet), en zijn daarom vrijgesteld van omzetbelasting. Aan dat oordeel doet, aldus het Hof, niet af dat belanghebbende door de ziekenhuizen – behoudens opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van belanghebbende – wordt gevrijwaard van aansprakelijkheid van schade. Evenmin doet hieraan af, aldus nog steeds het Hof, dat belanghebbende handelt binnen de kaders die zijn gesteld door de anesthesioloog.
3.3.
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat door belanghebbende jegens de ziekenhuizen verrichte diensten moeten worden aangemerkt als “gezondheidskundige verzorging van de mens” in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 10, van de Wet. Het middel betoogt dat de vaststaande feiten geen onduidelijkheid erover laten bestaan dat een ziekenhuis of een kliniek zich tot belanghebbende wendt om hem in te huren dan wel de beschikking te krijgen over zijn arbeid. Alsdan moeten, aldus het middel, de werkzaamheden niet worden geduid als “gezondheidskundige verzorging van de mens”, maar dienen deze te worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van arbeid zoals door de Hoge Raad is beslist in zijn arrest van 7 december 1994, nr. 29571, ECLI:NL:HR:1994:AA2991, BNB 1995/33. In dit kader is volgens het middel van belang (1) dat belanghebbende geen medische handelingen voor eigen risico verricht,(2) dat hij niet eindverantwoordelijk is voor zijn werkzaamheden, (3) dat hij is gehouden gevolg te geven aan de aanwijzingen van het ziekenhuis dan wel van de specialist voor wie hij werkt, en (4) dat de ziekenhuizen belanghebbende vrijwaren van aanspraken en claims van derden. Een en ander betekent, aldus het middel, dat de situatie van belanghebbende in wezen niet anders is dan bij een loondienstverhouding of het inhuren van een uitzendkracht.
3.4.
Vooropgesteld wordt dat het Hof – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat belanghebbende de werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verricht. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen de ziekenhuizen en belanghebbende geen arbeidsovereenkomst bestaat of enige andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat, een en ander als bedoeld in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, van de Wet.
In ’s Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat de overeenkomsten inhouden dat belanghebbende diensten verricht bestaande uit het verrichten van anesthesiewerkzaamheden en dat deze diensten door belanghebbende worden verricht in zijn hoedanigheid van beoefenaar van een beroep waarvoor regels zijn gesteld krachtens de Wet BIG. Hiervan uitgaande geeft ’s Hofs oordeel dat de door belanghebbende jegens de ziekenhuizen verrichte diensten op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 10, van de Wet zijn vrijgesteld van omzetbelasting geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De omstandigheden dat belanghebbende gehouden is instructies van de ziekenhuizen of anesthesiologen op te volgen, en dat hij behoudens eigen opzet of bewuste roekeloosheid niet aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit het verrichten van de werkzaamheden, staan niet eraan in de weg dat de diensten worden aangemerkt als diensten in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 10, van de Wet. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.
Beroepschrift 20‑12‑2013
Den Haag, [20 DEC 2013]
Kenmerk: DGB 2013-6344
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/05580) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 4 oktober 2013, nr. 13/00538, inzake [X] te [Z] het op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak van 1 juli 2011 tot en met 30 september 2011.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 21 november 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1°, a, dan wel artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden in het kader van de gesloten overeenkomsten met ziekenhuizen en klinieken zijn vrijgesteld van omzetbelasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof onder punt 2 van de uitspraak vermelde vaststaande feiten. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Hij is als anesthesiemedewerker werkzaam, waarbij hij overeenkomsten van opdracht sluit met ziekenhuizen en klinieken. De werkzaamheden bestaan o.a. uit het op verzoek van een anesthesioloog/arts en binnen de door deze aangegeven kaders uitvoeren van voorbehouden handelingen zoals het geven van narcose, het verrichten van venapunctie, het inbrengen van een maagsonde en het geven van medicijnen.
Geschil
Het geschil betreft de beantwoording van de vraag of de op basis van de gesloten overeenkomsten van opdracht door belanghebbende verrichte diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1°, a, dan wel artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB 1968. De inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend, aangezien sprake is van ter beschikking stellen van arbeid of uitlenen en deze prestatie vergelijkbaar is met die van een uitzendbureau. De voormelde vrijstellingen zijn daarop niet van toepassing en evenmin zijn andere vrijstellingen van omzetbelasting aan de orde.
Oordeel Hof
Het Hof acht ter zake een vrijstelling van omzetbelasting van toepassing, nu de prestatie kennelijk valt onder gezondheidskundige verzorging van de mens door een gekwalificeerde beoefenaar van een paramedisch beroep. Naar het oordeel van het Hof kan bij een ‘eenpitter’ als hier aan de orde geen sprake zijn van het uitlenen van personeel en kan evenmin sprake zin van het ter beschikking stellen van arbeid. Dat oordeel van het Hof wordt door mij niet onderschreven.
Beschouwingen
Duiding prestatie
Binnen de systematiek van de omzetbelasting is het essentieel om eerst de tussen dienstverlener en afnemer overeengekomen prestatie te duiden. De uitkomst van deze duiding van de prestatie staat voorop. Afhankelijk van die duiding kan namelijk bijvoorbeeld worden geconcludeerd waar de plaats van die dienst is, welk tarief daarop van toepassing is en in hoeverre een vrijstelling van toepassing is. Illustratief is in dit verband onder meer de door het Hof van Justitie EU gevolgde aanpak in het zogenoemde Don Bosco-arrest van 19 november 2009, C-461/08, punten 34 e.v.
In de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU, bijvoorbeeld het bekende CPP-arrest van 25 februari 1999, C-349/96, ligt besloten dat de beoordeling van de duiding van prestatie van de dienstverrichter plaatsvindt vanuit de persoon van de afnemer (klant). In casu is niet in geschil dat het (inlenende) ziekenhuis c.q. de kliniek de afnemer van de prestatie van belanghebbende is.
Met name is relevant de aard van de prestatie bezien als modale consument. De vaststaande feiten laten er geen onduidelijkheid over bestaan dat het ziekenhuis zich tot belanghebbende wendt om hem in te huren dan wel de beschikking te krijgen over zijn arbeid. De prestatie van belanghebbende als zodanig kan dan ook niet worden aangemerkt als het verzorgen en verplegen van in het ziekenhuis opgenomen personen, maar als het ter beschikking stellen van arbeid. Zie reeds het arrest van uw Raad van 7 december 1994, nr. 29571, BNB 1995/33.
Rechtstheoretisch lijkt deze zaak sterk op de bij uw Raad lopende procedure onder uw rolnummer 12/02960 inzake een maatschap van operatieassistenten en anesthesieverpleegkundigen, meer in het bijzonder het daarin betrokken subsidiaire en meer subsidiaire standpunt. In de dienaangaande genomen conclusie van de Advocaat-Generaal wordt naar mijn mening overigens de beantwoording van de prealabele vraag naar duiding van de prestatie — vanuit de persoon van de afnemer — miskend.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel q, onder 1°, Wet OB 1968
Om te beginnen valt te wijzen op het oordeel van het Hof Amsterdam dat onderwerp is van de voormelde lopende zaak 12/02960, t.w. dat de afbakening van de toepassingssfeer van de vrijstellingen van respectievelijk onderdeel g, onder 1°, en onderdeel c van artikel 11, eerste lid, Wet OB 1968 is gelegen in de inrichting waar de prestaties plaats vinden. Voor zover het intramurale medische verzorging betreft is voornoemd onderdeel c relevant, en voor zover het extramurale medische zorg betreft — in het kader van een vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de zorgverstrekker — is voornoemd onderdeel g, onder 1°, relevant. Dit onderscheid is terug te voeren op een richtlijnconforme uitleg van de respectievelijke nationale wetsbepalingen in verbinding met artikel 132, eerste lid, letters b en c, van de BTW-richtlijn.
Gegeven de omstandigheid dat in dezen sprake is van intramurale — binnen de ziekenhuisinstelling — handelingen, acht het Hof Amsterdam een beoordeling binnen het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1°, Wet OB 1968 niet aan de orde. Indien de door het Hof Amsterdam gehanteerde rechtsopvatting wordt gevolgd door uw Raad, dan komt de grond onder het onderhavige oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch te ontvallen nu dat oordeel naar mijn mening is gestoeld op de vermeende toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1°, Wet OB 1968 . Laatstgenoemd artikel mist dan echter toepassing. In dit verband kan ook nog worden gewezen op het arrest van het Hof van Justitie EU 6 november 2003, C-45/01 (Christoph-Dornier-Stiftung), punten 47 e.v. Illustratief hiervoor is ook het arrest van uw Raad van 19 april 2013, nr. 12/00243, BNB 2013/146, waarin uw Raad de zaak afdoet op basis van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c dan wel onderdeel f van de Wet OB 1968.
Indien wel wordt toegekomen aan een beoordeling van de toepassing van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1°, Wet OB 1968, dan merk ik het volgende op.
De terbeschikkingstelling van arbeid door belanghebbende aan het ziekenhuis en de kliniek valt niet aan te merken als de gezondheidkundige verzorging van de mens door de beoefenaar van een (para)medisch beroep. De omstandigheid dat de door belanghebbende uitgeoefende handelingen ten goede komen aan de patiënten van zijn afnemer, maakt dit niet anders.
Belanghebbende is gehouden gevolg te geven aan de aanwijzingen van of namens het ziekenhuis c.q. de specialist voor wie hij werkt. Het ziekenhuis vrijwaart hem van de aanspraken en claims die derden met betrekking tot zijn werkzaamheden instellen. Deze situatie is daarmee niet anders dan bij een loondienstverhouding of bij het inhuren van een uitzendkracht. Belanghebbende verricht geen medische handelingen voor eigen risico en hij is niet eindverantwoordelijk voor zijn werkzaamheden. Belanghebbende staat en werkt onder leiding en toezicht van de anesthesioloog. Een patiënt kan belanghebbende niet aansprakelijk stellen voor zijn handelen; het ziekenhuis blijft verantwoordelijk en aansprakelijk. Er is dus geen sprake van een situatie dat het ziekenhuis c.q. de artsen een deel van hun taak uitbesteden, anders gezegd: van onderaanneming is geen sprake.
De plaats van belanghebbende in de context van de gezondheidkundige verzorging door het ziekenhuis is niet anders dan iemand in loondienst of iemand die door een maatschap of uitzendbureau wordt uitgeleend.
In zoverre doet het oordeel van het Hof dat bij een ‘eenpitter’ geen sprake kan zijn van het uitlenen van personeel en evenmin van het ter beschikking stellen van arbeid, dan ook geen recht aan de uitgangpunten van de omzetbelasting waarbij geen onderscheid past naar gelang van de gekozen rechtsvorm. Temeer tegen de achtergrond dat de vigerende vrijstellingen van omzetbelasting — als uitzonderingen op de regel — stringent dienen te worden uitgelegd.
Ter ondersteuning van mijn standpunt kan ook nog worden gewezen op het arrest van het Hof van Justitie EU van 26 januari 2012, C-218/10 (ADV/AG). Naar het oordeel van het Hof van Justitie is voor uitlening van personeel niet vereist dat de uitgezonden personen in loondienst zijn bij de uitlener. Het ‘beschikbaar stellen van personeel’ in de zin van de BTW-richtlijn heeft ook betrekking op het beschikbaar stellen van zelfstandigen.
Voor toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1°, Wet OB is in het licht van de vaststaande feiten in het onderhavige geval geen plaats. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is in geval van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, zonder nader motivering niet begrijpelijk.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet OB 1968
Het bepaalde in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet OB 1968 ziet in eerste instantie op prestaties door het ziekenhuis en niet op die door belanghebbende. Voorts zou ook over de band van de daarmee nauw samenhangende diensten als bedoeld in voornoemd artikel in verbinding met artikel 132, eerste lid, onderdeel b, van de BTW-richtlijn, mijns inziens de vrijstelling niet kunnen worden toegepast.
Daargelaten de toepassing van het neutraliteitsbeginsel stuit de toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet OB 1968 in ieder geval af op de voorwaarden in het tweede lid van artikel 11, Wet OB 1968, nu immers vaststaat dat belanghebbende met het verrichten van zijn prestatie winst beoogt.
Vooropgesteld dient te worden dat niet iedere inkomende dienst c.q. inkoop door een ziekenhuis de genoemde vrijstelling deelachtig kan worden. Een dergelijke benadering doet in zijn algemeenheid geen recht aan de bewoordingen van die bepaling en is eveneens in strijd te achten met de systematiek van de omzetbelasting. Vgl. in dit verband ook het arrest van het Hof van Justitie EU van 1 december 2005, C-394/04 en 395/04 (Ygeia).
Daarnaast valt te wijzen op de onder meer in het arrest van het Hof van Justitie EU 14 juni 2007, C-434/05 (Horizon College) vermelde voorwaarde met betrekking tot nauw samenhangende diensten, dat ‘die terbeschikkingstelling er niet in hoofdzaak toe strekt, extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van een handeling die verricht wordt in rechtstreekse mededinging met commerciële ondernemingen die aan de btw zijn onderworpen’.
Belanghebbende fungeert als anesthesieverpleegkundige tijdens zijn tijdelijke ‘dienstverband’ onder leiding van een anesthesioloog van het ziekenhuis waar hij werkzaam is. Vaststaat dat de eindverantwoordelijkheid blijft berusten bij de specialist, naar wier instructies alle in de operatiekamer aanwezige personen zich hebben te gedragen. De verpleegkundige heeft zich voorts te houden aan de in het ziekenhuis geldende regels. Dergelijke anesthesieverpleegkundigen kunnen ook via commerciële uitzendbureaus worden verkregen. Onder de vermelde omstandigheden treedt belanghebbende rechtstreeks in concurrentie met uitzendbureaus en maatschappen die anesthesieverpleegkundigen uitzenden en die ter zake van die uitlening op de normale wijze in de heffing van omzetbelasting worden betrokken. Voor een dergelijk verschil in fiscale behandeling is geen plaats. Van een met de medische verzorging van het ziekenhuis nauw samenhangende dienst kan dan ook mede op die grond niet worden gesproken.
Het door uw Raad gewezen arrest van 19 april 2013, nr. 12/00243, BNB 2013/146, doet hieraan niet af. Ten eerste is in die zaak ten overstaan van de feitenrechter onvoldoende bepleit dat de duiding van de prestatie resulteert in het ter beschikking stellen van arbeid. Ten tweede is daarbij wellicht het bepaalde in artikel 11, tweede lid, Wet OB 1968 uit het oog verloren. Het winstoogmerk van belanghebbende kan in dezen moeilijk worden ontkend.
Tevens biedt het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie EU van 18 november 2010, C-156/10 (Verigen Transplantation) geen steun aan het oordeel van het Hof. De door Verigen verrichte prestatie bevatte een duidelijk afgebakende opdracht welke zij voor eigen rekening en risico en naar eigen inzicht verricht. Een ondernemer als Verigen is direct verantwoordelijk voor het door haar verrichte specifieke deel van het medisch proces, terwijl belanghebbende niet een deel van de verantwoordelijkheid over het procedé overneemt. Uit het voornoemde arrest Verigen kan niet worden geconcludeerd, dat het inlenen van arbeid binnen de door het ziekenhuis te verlenen medische zorg een wezenlijk, inherent en onafscheidelijk deel daarvan uitmaakt. Daarvoor is het inlenen van arbeid te algemeen van aard en verricht belanghebbende onvoldoende specifieke werkzaamheden.
Voor toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, juncto het tweede lid, Wet OB is in het licht van de vaststaande feiten in het onderhavige geval derhalve evenmin plaats. De eventuele toepassing van andere vrijstellingen komen naar mijn mening ook niet in beeld.
Mitsdien heeft het Hof op onjuiste gronden beslist tot het vrijstellen van omzetbelasting van de door belanghebbende verrichte prestaties aan ziekenhuizen en klinieken.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco