Rb. Maastricht, 02-06-2010, nr. 150988
ECLI:NL:RBMAA:2010:BM7024
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
02-06-2010
- Zaaknummer
150988
- LJN
BM7024
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2010:BM7024, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 02‑06‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 02‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Gesloten jeugdzorg. Aan verklaring van de gedragswetenschapper te stellen eisen. Uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg is een inbreuk op het door artikel 5 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht van een ieder op vrijheid van zijn persoon. Met betrekking tot minderjarigen is een inbreuk op hun persoonlijke vrijheid gerechtvaardigd in geval van rechtmatige detentie met het doel toe te zien op de opvoeding. Tot deze detentie moet bovendien besloten zijn overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Voor Nederland is dit de procedure die is vastgelegd in hoofdstuk IVA van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) en in de bepalingen waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) mag alleen tot plaatsing van een minderjarige in gesloten jeugdzorg worden besloten indien deze met het oog op de opvoeding noodzakelijk is, in die zin dat niet met minder verstrekkende maatregelen kan worden volstaan. De noodzaak van de maatregel moet door de verzoekende instantie, in dit geval bureau jeugdzorg, zoveel mogelijk feitelijk worden onderbouwd. Bij deze feitelijke onderbouwing komt groot gewicht toe aan de door artikel 29b lid 5 van de Wjz voorgeschreven instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper. Van deze gedragswetenschapper mag worden verwacht dat hij/zij, op basis van een onderzoek, dat mede een gesprek met de minderjarige omvat, een zelfstandig oordeel geeft over de noodzaak om de minderjarige gesloten te plaatsen. Daarvoor is essentieel dat de gedragsdeskundige enige afstand tot de in artikel 29b lid 4 van de Wjz bedoelde verklaring van bureau jeugdzorg betracht, opdat het oordeel van de gedragswetenschapper, gelet op zijn of haar deskundigheid, een toegevoegde waarde voor de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing kan hebben.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 2 juni 2010
Zaaknummer: 150988 / OT RK 10-833
BESCHIKKING OP VERZOEK MACHTIGING UITHUISPLAATSING
IN EEN ACCOMMODATIE VOOR GESLOTEN JEUGDZORG
De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven met betrekking tot de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats minderjarige] op [geboortedatum minderjarige],
advocaat mr. A.J. Crombag,
kind van:
[naam moeder minderjarige], wonende te [adres moeder minderjarige],
verder te noemen de moeder,
en
[naam vader minderjarige], wonende te [adres vader minderjarige],
verder te noemen de vader.
1. Verloop van de procedure
Op 20 mei 2010 heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te Roermond, verder te noemen bureau jeugdzorg, een verzoekschrift tot machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 1 juni 2010.
2. Vaststaande feiten
[de minderjarige] is geboren uit het huwelijk van de moeder en de vader.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] verblijft in
BJ Brabant te Grave.
Bij beschikking van 22 januari 2010 van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van 22 januari 2010 verleend voor de termijn van een jaar.
3. Verzoek, grondslag en verweer
3.1
Bureau jeugdzorg heeft verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de termijn genoemd in het indicatiebesluit.
3.2
Ter onderbouwing van het verzoek heeft bureau jeugdzorg verwezen naar de bij het verzoek gevoegde motivering en rapportage. Bureau jeugdzorg heeft het volgende aangevoerd.
In de korte periode dat [de minderjarige] gesloten geplaatst is, is er weinig verandering bij haar opgetreden. [de minderjarige] heeft in een groot crimineel circuit gezeten en er zijn veel zorgmeldingen binnengekomen onder meer van politie, school, klasgenoten en haar zus. Er zijn echter weinig echte feiten bekend. De ouders maken zich grote zorgen over [de minderjarige] die een hekel aan hen heeft. De ouders hadden geen zicht op de activiteiten die [de minderjarige] ondernam, maar wel het vermoeden dat ze met zaken bezig was die niet deugden. De verhalen over verkrachtingen, seksueel misbruik en drugsgebruik bleven aanhouden en de aanwijzingen dat zij zwaar in de problemen zat waren zo duidelijk dat ingegrepen moest worden om [de minderjarige] uit dat circuit te halen. Zij ziet de zwaarte van de problematiek echter niet in, waardoor het moeilijk is om met haar in gesprek te gaan over een behandelplan. Voor [de minderjarige] is het heel belangrijk dat goed gekeken wordt welke behandeling ze nodig heeft. Haar plaatsing in Brabant is een bewuste keuze geweest om haar niet in contact te brengen met het milieu waarin ze heeft verkeerd.
3.3
De ouders hebben ter zitting ingestemd met de verzoeken. De vader heeft aangevoerd dat hij de verandering bij [de minderjarige] zienderogen heeft zien gebeuren vanaf het tweede schooljaar van de middelbare school. Zijn onderbuikgevoel gaf aan dat er iets aan de hand was, zonder er grip op te krijgen. Van school kwamen signalen dat [de minderjarige] in verkeerde kringen verkeerde.
De moeder heeft nog aangevoerd dat [de minderjarige] ’s avonds veel buitenshuis is. Aanvankelijk stemde zij daar niet mee in, maar om de vrede te bewaren is zij toch overstag gegaan. Volgens [de minderjarige] was zij bij vrienden, maar de ouders hebben deze vrienden nooit gezien.
De ouders maken zich grote zorgen om [de minderjarige].
3.4
[de minderjarige] heeft ter zitting een brief overgelegd. Daarin stelt zij dat de verhalen over haar zwaar aangedikt zijn en dat er alleen geluisterd wordt naar de zorgen van haar ouders. Er wordt geen rekening met haar gehouden. [de minderjarige] voelt zich alleen staan en wil niet gesloten geplaatst blijven. Als dat wel moet dan voor een korte periode. Het liefst wil zij op kamertraining, een MBO-opleiding volgen en een nieuwe toekomst opbouwen weg van alles en iedereen. De kinderrechter heeft ter zitting aan bureau jeugdzorg en de ouders zakelijk verslag gedaan van de inhoud van de brief.
3.5
De advocaat heeft ter zitting namens [de man minderjarige] aangevoerd dat er bij de ouders en de gezinsvoogdes veel zorgen zijn. Een groot probleem is dat uit de verklaring van de gedragsdeskundige blijkt dat [de minderjarige] moet erkennen dat zij problemen heeft, voordat er gezocht wordt naar een alternatief voor haar. De instemmingsverklaring van de gedragsdeskundige is een weergave van datgene wat in het dossier is vermeld. De advocaat stelt vraagtekens bij de objectiviteit van de gedragsdeskundige. Op alternatieven die [de minderjarige] heeft aangedragen is niet gereageerd.
Primair verzoekt de advocaat om niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
Volgens [de minderjarige] zijn de zorgen zwaar overtrokken. [de minderjarige] heeft haar ouders verteld over de contacten die zij heeft gehad en heeft gezegd dat zij niet meer in het desbetreffende milieu verkeerde. [de minderjarige] wil meewerken met de hulpverlening. Zij wil niet gesloten geplaatst worden. Zij wil niet meer terug naar huis, maar het traject van de kamertraining in gaan. Lukt dat gezien de wachtlijsten niet, dan wil [de minderjarige] geplaatst worden in een open groep.
De advocaat heeft subsidiair namens [de minderjarige] verzocht de gesloten plaatsing, zo die er mocht komen, te beperken in tijd. Er zal op zeer korte termijn een persoonlijkheidsonderzoek moeten komen. Tijdens een nieuwe zitting zal bekeken moeten worden welk traject [de n minderjarige] in moet gaan.
4. Beoordeling
Uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg is een inbreuk op het door artikel 5 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht van een ieder op vrijheid van zijn persoon. Met betrekking tot minderjarigen is een inbreuk op hun persoonlijke vrijheid gerechtvaardigd in geval van rechtmatige detentie met het doel toe te zien op de opvoeding. Tot deze detentie moet bovendien besloten zijn overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Voor Nederland is dit de procedure die is vastgelegd in hoofdstuk IVA van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) en in de bepalingen waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) mag alleen tot plaatsing van een minderjarige in gesloten jeugdzorg worden besloten indien deze met het oog op de opvoeding noodzakelijk is, in die zin dat niet met minder verstrekkende maatregelen kan worden volstaan. De noodzaak van de maatregel moet door de verzoekende instantie, in dit geval bureau jeugdzorg, zoveel mogelijk feitelijk worden onderbouwd. Bij deze feitelijke onderbouwing komt groot gewicht toe aan de door artikel 29b lid 5 van de Wjz voorgeschreven instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper. Van deze gedragswetenschapper mag worden verwacht dat hij/zij, op basis van een onderzoek, dat mede een gesprek met de minderjarige omvat, een zelfstandig oordeel geeft over de noodzaak om de minderjarige gesloten te plaatsen. Daarvoor is essentieel dat de gedragsdeskundige enige afstand tot de in artikel 29b lid 4 van de Wjz bedoelde verklaring van bureau jeugdzorg betracht, opdat het oordeel van de gedragswetenschapper, gelet op zijn of haar deskundigheid, een toegevoegde waarde voor de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing kan hebben.
Aan dit zojuist beschreven vereiste voldoet de door bureau jeugdzorg op 28 mei 2010 ingediende verklaring van de gedragswetenschapper niet. In deze verklaring is allereerst verwezen naar de door dezelfde gedragswetenschapper op 6 mei 2010 opgestelde verklaring ter ondersteuning van het verzoek van bureau jeugdzorg om [de minderjarige] voor de duur van vier weken voorlopig uit huis te plaatsen in gesloten jeugdzorg. Deze verklaring bevat een samenvatting van het dossier en de conclusie dat gesloten plaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is. In de voor de huidige procedure relevante instemmingsverklaring van 27 mei 2010 is hieraan een verslag van het gesprek van de gedragswetenschapper met [de minderjarige] toegevoegd. De conclusie van de gedragswetenschapper is dat [de minderjarige] de indruk wekt haar problematiek te bagatelliseren, zij onvoldoende inzicht toont en zichzelf fors lijkt te overschatten. Ze toont geen vertrouwen in de volwassenen en lijkt hulp af te houden. Volgens de gedragswetenschapper zal een plaatsing in een reguliere instelling voor jeugdzorg om die reden geen effect sorteren.
De kinderechter stelt voorop dat de gedragswetenschapper deze conclusie heeft getrokken in het licht van de door bureau jeugdzorg gestelde feiten, die, zouden ze allemaal waar zijn, inderdaad een enorm gevaar voor [de minderjarige] en haar familie zouden inhouden. Zoals de gezinsvoogd zelf heeft toegegeven en zoals door (de advocaat van) [de minderjarige] stellig is betoogd staan in dit dossier echter maar weinig feiten vast. Wat op basis van de verklaringen van de vader en [de minderjarige] zelf wel voldoende vast staat dan wel aannemelijk is geworden is dat [de minderjarige] sofdrugs heeft gebruikt en met harddrugs heeft geëxperimenteerd en dat in verband hiermee een maal door de politie proces-verbaal tegen haar is opgemaakt. Voorts staat vast dat zij een vriend heeft gehad van wie aannemelijk is dat hij in een crimineel milieu verkeert. De kinderrechter heeft de indruk dat vooral dit feit voor de politie aanleiding is geweest [de minderjarige] enige tijd te volgen. Verder heeft [de minderjarige] verteld dat ze vorig jaar een vervelende seksuele ervaring met een jongen heeft opgedaan. Daarbij sluit de kinderrechter niet uit dat er sprake was van mishandeling van [de minderjarige].
Met de advocaat van [de minderjarige] is de kinderrechter van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het verzoek [de minderjarige] voor langere duur gesloten te plaatsen vooral lijkt te zijn ingegeven door het feit dat [de minderjarige] de door bureau jeugdzorg gestelde, veel verder strekkende, problematiek niet wil toegeven. Bureau jeugdzorg vindt de gedragswetenschapper, zonder dat deze daar een nadere motivering voor geeft, geheel aan haar zijde. De kinderrechter acht deze benadering niet in het belang van [de minderjarige]. [de minderjarige] geeft in de door haar overgelegde brief blijk van inzicht in haar problemen en in de risico’s die zij heeft gelopen. Die problemen en risico’s zijn op zichzelf al van dien aard dat zij leiden tot de conclusie dat [de minderjarige] ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Naar het oordeel van de kinderrechter is deze ernstige bedreiging echter mede gelegen in de ernstig verstoorde relatie tussen [de minderjarige] en haar ouders, die alle vertrouwen in haar lijken te hebben verloren. Ook dit acht de kinderrechter schadelijk voor [de minderjarige].
Naar het oordeel van de kinderrechter zou er veel mee gewonnen zijn als bureau jeugdzorg en haar ouders zich meer zouden openstellen voor het verhaal van [de minderjarige], zonder haar steeds op het niet toegeven van de door bureau jeugdzorg gestelde, nog ernstiger, feiten af te rekenen. Aldus zou een opening gevonden kunnen worden voor een meer gerichte behandeling van [de minderjarige], waarbij de kinderrechter niet uitsluit dat het nodig zal blijken dat [de minderjarige] psychische zorg nodig heeft. De kinderrechter acht het geenszins uitgesloten dat een benadering van [de man minderjarige] in deze zin tot gevolg zal hebben dat zij zich niet langer aan de voor haar noodzakelijke zorg zal onttrekken.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat vooralsnog aan de in artikel
29b van de Wjz genoemde voorwaarden voor gesloten plaatsing van [de minderjarige] is voldaan. De kinderrechter ziet mede in de gebrekkige onderbouwing van het verzoek echter aanleiding de machtiging voor een beperkte periode te verlenen. De kinderrechter acht het, met bureau jeugdzorg en [de minderjarige] zelf, van belang dat [de minderjarige] voorlopig niet meer woonachtig zal zijn in, of in de nabijheid, van Geleen. De kinderrechter acht het voorts van belang dat voor het begin van het nieuwe schooljaar duidelijkheid zal bestaan over de nieuwe woonsituatie van [de minderjarige]. Daarbij geeft de kinderrechter bureau jeugdzorg in overweging mede de mogelijkheden tot kamertraining of plaatsing in een open groep te onderzoeken.
Op grond van al het voorgaande zal de kinderrechter de gevraagde machtiging verlenen tot en met 31 augustus 2010.
5. Beslissing:
Verleent machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] met ingang van 3 juni 2010 tot en met
- 31.
augustus 2010 in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het verzoek voor de resterende periode af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, kinderrechter, en in het openbaar op
2 juni 2010 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
LF
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
- a.
door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- b.
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.