Hof Den Haag, 15-06-2021, nr. 200.265.147/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:1057
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
200.265.147/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1057, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0563 met annotatie van W. Oude Vrielink-Langhout
AR-Updates.nl 2021-0852 met annotatie van W. Oude Vrielink-Langhout
JA 2021/120
Jurisprudentie HSE 2021/86
Brightmine 2021-20005878
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Bedrijfsongeval. Werkneemster struikelt over kratten die op de grond in haar looppad stonden met een gebroken heup als gevolg. Werkgever aansprakelijk. Geen realiseren van alleldaags gevaar..
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.265.147/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 7549869 RP VERZ 19-50094
arrest van 15 juni 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. E.W. Bosch te Naaldwijk,
tegen
1. I-psy PsyQ Brijder B.V.,
gevestigd te Den Haag,
2. Onderlinge Waarborgmaatschappij Centramed B.A.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te Middelharnis.
Partijen worden hierna genoemd “ [appellante] ” voor appellante en “PsyQ c.s.” voor beide geïntimeerden tezamen dan wel afzonderlijk “PsyQ” of “Centramed”.
Het geding
1. Bij exploot van 15 augustus 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de op
15 mei 2019 door de kantonrechter te Den Haag tussen partijen gegeven beschikking. Vervolgens is op 1 oktober 2019 een tussenarrest gewezen waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaats gevonden op 9 december 2019. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. Dat proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. [appellante] heeft daarop een memorie van grieven (met een productie) ingediend met daarin opgenomen twaalf grieven. PsyQ c.s. op hun beurt hebben een memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel ingediend, waarop
[appellante] met een memorie van antwoord in incidenteel appel heeft gereageerd. Ter zitting in hoger beroep van 16 april 2021 hebben partijen hun standpunten nader toegelicht en/of doen toelichten, [appellante] mede door overlegging van pleitaantekeningen door haar advocaat. Van het ter zitting van 16 april 2021 verhandelde is eveneens proces-verbaal opgemaakt. Ook dat proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
2. In de voorliggende zaak zijn de volgende feiten van belang.
2.1
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als administratief medewerkster bij PsyQ in dienst.
2.2
In de ochtend van 21 december 2015 is [appellante] tijdens werktijd een ongeval overkomen. Het ongeval vond plaats in een kantoorruimte van PsyQ waar zich een aantal kasten en bureaus bevond, waaronder het bureau van [appellante] . Op enig moment is [appellante] gestruikeld over een aantal kratten die op de vloer in het looppad stonden. De val heeft geleid tot een gecompliceerde breuk (mediale collumfractuur) aan haar linker heup. Uiteindelijk is de heup na een aantal operaties vervangen door een totale heupprothese.
2.3
Op 28 maart 2017 heeft [appellante] bij brief PsyQ aansprakelijk gesteld voor de
schade die zij heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden. Op 13 maart 2018
heeft [appellante] bij brief ook Centramed, de aansprakelijkheidsverzekeraar van PsyQ,
aansprakelijk gesteld.
2.4
Centramed heeft de aansprakelijkheid (meermaals) afgewezen omdat geen sprake zou zijn van een situatie vallende onder de zorgplicht van PsyQ.
3. Omdat [appellante] PsyQ – uit hoofde van (primair) art. 7:658 lid 2 BW – aansprakelijk hield voor de schade als gevolg van het ongeluk, heeft zij op 19 februari 2019 op de voet van
art. 1019w Rv de kantonrechter te Den Haag, verkort weergegeven, het volgende verzocht:
i. i) voor recht te verklaren dat PsyQ, als werkgever, aansprakelijk is voor de door
haar geleden en nog te lijden schade in verband met het arbeidsongeval op
21 december 2015 en PsyQ te veroordelen tot vergoeding van de door haar daardoor
geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
ii) voor recht te verklaren dat Centramed, in haar hoedanigheid van aansprakelijkheids-
verzekeraar van PsyQ, gehouden is om de onder bij haar gesloten aansprakelijkheids-
verzekering uit te keren vergoeding rechtstreeks aan [appellante] over te (doen) maken;
iii) PsyQ en Centramed hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het deelgeschil.
PsyQ c.s. hebben tegen de verzoeken van [appellante] gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking van 15 mei 2019 de verzoeken van [appellante] afgewezen. Er zijn volgens de kantonrechter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat PsyQ de op haar rustende zorgplicht (als bedoeld in art. 7:658 lid 2 BW) heeft geschonden. Van een werknemer, derhalve ook van [appellante] , mag worden verlangd enige oplettendheid te betrachten op de werkvloer. Een moment van onoplettendheid kan niet zonder meer worden afgewenteld op de werkgever, stellende dat deze de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. De zorgplicht van de werkgever is niet onbegrensd. Daarbij is de kantonrechter ervan uit gegaan dat de kratten reeds waren neergezet voordat [appellante] de kerstkaart ging ophangen en dat de kratten voor een oplettende werknemer voldoende zichtbaar zijn geweest. Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden zodat op de werkgever geen bijzondere zorgplicht rust.
5. [appellante] kan zich met dit oordeel van de kantonrechter niet verenigen en heeft op 12 juni 2019, op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv een “Dagvaarding in bodemprocedure ter zake de aansprakelijkheid door een arbeidsongeval tevens inhoudende een verzoek tot het mogen instellen van tussentijds hoger beroep na een deelgeschil” uitgebracht. PsyQ c.s. hebben daarop, op 30 juli 2019, een conclusie van antwoord genomen.
6. Bij brief van 12 augustus 2019 heeft de kantonrechter het door [appellante] verzochte tussentijds hoger beroep tegen de beschikking van 15 mei 2019 toegestaan, waarna [appellante] het exploot als hierboven onder 1 aangeduid, heeft uitgebracht. Bij memorie van grieven vordert [appellante] vernietiging van de bestreden beschikking alsmede – bij kennelijke eisvermindering –, verkort weergegeven:
a. voor recht te verklaren dat PsyQ, als werkgever, aansprakelijk is voor de door haar
geleden en nog te lijden schade in verband met het arbeidsongeval op
21 december 2015;
b. voor recht te verklaren dat Centramed, in haar hoedanigheid van aansprakelijkheids-
verzekeraar van PsyQ, gehouden is om de onder bij haar gesloten aansprakelijkheids-
verzekering uit te keren vergoeding rechtstreeks aan [appellante] over te (doen) maken,
binnen de grenzen van art. 7:954 BW;
c. PsyQ en Centramed hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding in beide
instanties, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
PsyQ c.s. hebben ook dit maal tegen de vorderingen van [appellante] verweer gevoerd en zelf een incidentele grief geformuleerd.
7. De voorliggende procedure draait om de vraag of PsyQ op de voet van art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellante] geleden heeft als gevolg van het haar op
21 december 2015 overkomen ongeval en, in het verlengde daarvan, of Centramed als aansprakelijkheidsverzekeraar van PsyQ gehouden is die schade aan [appellante] te vergoeden.
8. In hun conclusie van antwoord hebben PsyQ c.s. als meest verstrekkende verweer een beroep gedaan op art. 6:89 BW. Dat beroep doen ze ook in appel. PsyQ c.s. voeren daartoe aan dat op grond van genoemd artikel [appellante] binnen bekwame tijd haar vordering tegen hen had moeten instellen. Door PsyQ c.s. eerst op 28 maart 2017, vijftien maanden na het ongeval, aansprakelijk te stellen, is er onnodig veel tijd verstreken nu al op 23 december 2015 duidelijk was dat [appellante] als gevolg van de val een mediale collumfractuur had opgelopen. Op grond daarvan is het in redelijkheid onbegrijpelijk dat [appellante] desondanks, zonder plausibele verklaring, ruim vijftien maanden heeft gewacht alvorens PsyQ aansprakelijk te stellen voor het ongeval en de nadelige gevolgen daarvan. Door de verstreken tijd is het volgen PsyQ in redelijkheid niet meer mogelijk te reconstrueren wat de feiten en omstandigheden precies waren ten tijde van het ongeval en is zij ernstig benadeeld in haar bewijspositie. De kantonrechter heeft volgens PsyQ c.s. die benadeling in de bewijspositie miskend door te oordelen dat “PsyQ niet in een ernstiger nadeliger positie [is] gekomen door het tijdverloop maar doordat zij niet direct na het ongeval verklaringen van getuigen heeft geïnventariseerd in plaats van een aansprakelijkheidstelling af te wachten”.
Tegen deze overweging (rov. 4.3) is de incidentele grief gericht. Daarnaast grieven PsyQ c.s. tegen het oordeel van de kantonrechter dat a) niet is gebleken van een zodanige schending van de belangen van PsyQ c.s. dat moet worden geconcludeerd dat [appellante] te laat heeft geklaagd, b) dat PsyQ c.s. de mogelijkheid hebben gehad en benut om onderzoek naar de toedracht van het ongeval te doen en op basis daarvan gericht verweer hebben gevoerd, en c) dat niet nader is toegelicht waarin de gestelde ernstig nadeliger (bewijs)positie van PsyQ c.s. is gelegen (rov. 4.4).
9. Daargelaten dat de incidentele grief niet kan slagen voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de weergave van het standpunt van [appellante] door de kantonrechter in rov. 4.3, verwerpt het hof het beroep van PsyQ op art. 6:89 BW. Ervan uitgaande dat art. 6:89 BW van toepassing is op de in art. 7:658 lid 1 BW geregelde zorgplicht – zoals de kantonrechter heeft geoordeeld en ook [appellante] tot uitgangspunt neemt – verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.4 van de bestreden beschikking en maakt dat tot het zijne. De (ernstige) gevolgen van het ongeval en de daarmee samenhangende schade hebben zich bovendien niet direct gemanifesteerd en zijn eerst na verloop van tijd duidelijk geworden, zodat niet gezegd kan worden dat [appellante] PsyQ c.s. eerst na vijftien maanden (sinds 23 december 2015) aansprakelijk heeft gesteld. Verder neemt het hof hierbij in aanmerking het belang van [appellante] bij de handhaving van haar rechten. Het incidenteel hoger beroep mist dus doel.
10. De principale grieven 1 tot en met 11 strekken ertoe de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zoals hiervoor onder 7 ook al is overwogen, is de centrale vraag die in dat kader ter beoordeling voorligt de volgende: Is PsyQ op grond van art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van het [appellante] op 21 december 2015 overkomen ongeval? In dat verband overweegt het hof als volgt.
11. Het ongeval is [appellante] overkomen tijdens werktijd, op de werkvloer, in de ruimte waar haar bureau stond. Het ophangen van (aan de afdeling gerichte en zakelijk ontvangen) kerstkaarten in de kantoorruimte is in de tijd voor kerst niet wezensvreemd aan en houdt voldoende verband met de werkzaamheden van een administratief medewerkster als
[appellante] . [appellante] had voor het ophangen van de kaarten geen specifieke opdracht van haar werkgever nodig. Het ongeval dat [appellante] is overkomen en de schade die zij dientengevolge heeft geleden, heeft [appellante] dan ook geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden in de zin van art. 7:658 BW. Vraag is vervolgens of het ongeval te wijten is aan een tekortschieten door PsyQ in de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW.
12. Met betrekking tot de vraag of een werkgever als PsyQ c.s. aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van een ongeval als onder 11 bedoeld, geldt in de rechtspraak als vaste lijn dat de in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht voor de werkgever niet alleen inhoudt dat de werkgever aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook dat hij de geëigende veiligheidsmaatregelen treft. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Art. 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Daarbij is in aanmerking te nemen dat, nu de wet de verantwoordelijkheid en zorg voor de veiligheid van de werkplek nadrukkelijk bij de werkgever heeft gelegd, niet spoedig zal kunnen worden aangenomen dat omstandigheden aan de kant van de werknemer die verantwoordelijkheid en zorg doen vervallen. Dat blijkt ook hieruit dat eigen schuld bij de werknemer de aansprakelijkheid van de werkgever alleen doet vervallen indien die eigen schuld opzet of bewuste roekeloosheid inhoudt (vergelijk het slot van lid 2 van art. 7:658 BW). Toch behelst de op een werkgever rustende zorgplicht geen risicoaansprakelijkheid.
13. De toedracht van het [appellante] overkomen ongeval laat zich als volgt beschrijven. Het was de tijd voor Kerstmis en er waren, kerstkaarten binnengekomen. Die kaarten waren neergezet op een kastje aan de andere kant van het vertrek (de kantoorruimte), bezien vanaf de plek waar het bureau van [appellante] zich bevond. Omdat die kerstkaarten steeds omvielen, besloot [appellante] die kaarten te pakken en op te hangen. [appellante] is met die kaarten naar de tegenover liggende wand gelopen en heeft daar, rechts van de deur naar de receptieruimte en boven de BHV-kast, de kaarten met plakband aan de muur bevestigd. Toen zij daarmee klaar was en zij naar haar bureau wilde lopen (even verderop in het vertrek, links van genoemde deur) is zij gestruikeld over kratten die links naast haar, in haar looppad richting haar bureau stonden. [appellante] heeft die kratten niet opgemerkt toen zij met de kerstkaarten naar de plek liep waar ze de kaarten heeft opgehangen.
14. Dat dit ongeval kon gebeuren is – in het licht van de hierboven onder 12 weergegeven rechtspraak over art. 7:658 BW – naar het oordeel van het hof te wijten aan een tekortschieten door PsyQ in de op haar rustende zorgplicht. Kratten horen niet zomaar in een werkruimte op de grond te worden neergezet en achtergelaten, zeker niet zoals ze in dit geval waren geplaatst: met de korte kant tegen/richting de muur, in elkaars verlengde (waardoor de kratten verder de kantoorruimte in staken dan wanneer zij met de lange zijde (en gestapeld) tegen de muur zouden zijn geplaatst). Daarbij oordeelt het hof niet relevant of de kratten er al stonden toen [appellante] de kaarten ging ophangen of er zijn neergezet (vanuit de receptieruimte) toen [appellante] met het ophangen bezig was. PsyQ had het ongeval eenvoudig kunnen en moeten voorkomen door instructies te geven niet zomaar kratten op de werkvloer neer te zetten waar rondgelopen wordt. Op het naleven van die instructie had zij eenvoudig kunnen toezien. Dat heeft zij niet gedaan en dat is haar aan te rekenen. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de kantoorruimte alleen door werknemers van PsyQ werd bezocht (en de kratten door een collega van [appellante] zijn neergezet). Van de kant van PsyQ c.s. is nog aangevoerd dat er op de werkvloer wel meer objecten staan zoals een prullen- of papierbak, zodat [appellante] had moeten opletten waar zij liep, maar naar het oordeel van het hof gaat die vergelijking mank omdat deze voorwerpen zich doorgaans direct naast of achter een bureau bevinden (juist om te voorkomen dat ze in de weg staan) en niet in een looppad / de vrije loopruimte in een werkvertrek.
15. Het ongeval, dat ook volgens PsyQ c.s. niet het gevolg is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellante] , is wellicht te duiden als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar zeker niet als de verwezenlijking van een alledaags gevaar waarvoor niet behoeft te worden gewaarschuwd, zoals PsyQ c.s. hebben betoogd.
16. De conclusie van het voorgaande is dat PsyQ haar zorgplicht als bedoeld in
art. 7:658 lid 1 BW geschonden heeft, met het [appellante] overkomen ongeval en de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg. Op grond van lid 2 van dat zelfde artikel is PsyQ aansprakelijk voor die schade. Centramed is in het verlengde daarvan als verzekeraar van PsyQ gehouden die schade te vergoeden en rechtstreeks aan [appellante] uit te betalen.
17. De grieven 1 tot en met 11 slagen daarom. Bij een beoordeling van grief 12, betrekking hebbende op een subsidiaire grondslag van haar vordering, heeft [appellante] geen belang.
18. De slotsom is dat het principaal hoger beroep doel treft. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. PsyQ c.s. zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Waar het incidenteel hoger beroep faalt, komen de daaraan verbonden kosten ook voor rekening van PsyQ c.s.
Beslissing
Het hof:
in het principaal beroep
- vernietigt de door te kantonrechter te Den Haag tussen partijen gegeven beschikking van 15 mei 2019,
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat PsyQ, als werkgever, aansprakelijk is voor de door [appellante]
geleden en nog te lijden schade in verband met het arbeidsongeval op 21 december 2015;
- -
verklaart voor recht dat Centramed, in haar hoedanigheid van aansprakelijkheids-verzekeraar van PsyQ, gehouden is om de onder bij haar gesloten aansprakelijkheids-verzekering uit te keren vergoeding rechtstreeks aan [appellante] over te (doen) maken, dit binnen de grenzen van art. 7:954 BW;
- -
veroordeelt PsyQ en Centramed hoofdelijk in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 15 mei 2019 begroot op € 208,77 aan kosten deurwaardersexploot, € 81,-- aan griffierecht en € 240,-- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt PsyQ en Centramed hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 99,01 aan kosten deurwaardersexploot, € 324,-- aan griffierecht, € 3.342,-- aan salaris advocaat en op
€ 163,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
in het incidenteel beroep
- veroordeelt PsyQ en Centramed hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep,
aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 557,--;
in het principaal en incidenteel beroep
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, H.J. van Kooten en P.J. Fluit, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.