type: 1555
Rb. Den Haag, 03-07-2013, nr. 423149 HA ZA 12-843
ECLI:NL:RBDHA:2013:15686
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
03-07-2013
- Zaaknummer
423149 HA ZA 12-843
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:15686, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 03‑07‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 03‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6435. Geschil over een erfgrens en het snoeien van een boom. Verkrijgende verjaring bewezen. Toewijzing schadevergoeding in verband met het onrechtmatig snoeien van de boom.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/423149 / HA ZA 12-843
Vonnis van 3 juli 2013
in de zaak van
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
1. [C],
wonende te [woonplaats],
2. [D],
wonende te [woonplaats],
3. [E],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.A.J. Hendriks te ‘s-Gravenzande.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en [C] c.s. genoemd worden en afzonderlijk [A], [B], [C], [D] en [E].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 13 maart 2013 en de daarin genoemde gedingstukken;
- -
de akte na tussenvonnis in conventie en in reconventie van 10 april 2013 van [C] c.s., met producties;
- -
de akte in conventie en in reconventie van 8 mei 2013 van [A] c.s.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
Eigendom van perceelgedeelten in de achtertuinen van [C] van [D]
Verkrijgende verjaring?
2.1.
Tussen partijen ligt ter beoordeling - onder meer - voor of [C] en/of [D] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn/is geworden van het gedeelte van het perceel van [A] c.s. dat in de achtertuinen van [C] en [D] is gelegen. [C] c.s. heeft in eerste instantie betoogd dat de eigendom van de onderhavige perceelgedeelten al omstreeks 1948 is overgegaan op de rechtsvoorgangers van [C] en [D] op basis van artikel 3:105 BW. Nu artikel 3:105 BW pas geldend recht is vanaf 1 januari 1993, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele verkrijgende verjaring naar oud recht van de rechtsvoorgangers van [C] en [D] en op basis van welke feiten en omstandigheden sprake zou kunnen zijn van verkrijgende verjaring naar huidig recht.
2.2.
[C] c.s. heeft zijn betoog bij akte van 10 april 2013 allereerst toegespitst op de verjaring naar huidig recht. Nu dit betoog slaagt, laat de rechtbank de eventuele verjaring naar oud recht onbesproken.
2.3.
Met verwijzing naar het in r.o. 4.8 van het tussenvonnis van 13 maart 2013 geschetste juridische kader verkrijgt de bezitter op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, het goed ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (artikel 3:105 lid 1 BW). Het standpunt van [A] c.s. bij akte van 8 mei 2013 dat naar huidig recht goede trouw een vereiste is, kan de rechtbank in dat kader dan ook niet plaatsen. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of vanaf 1 januari 1973 op enig moment de rechtsvoorgangers van [C] en [D] twintig jaar onafgebroken het bezit hebben gehad van de onderhavige perceelgedeelten.
2.4.
Tussen partijen is de rechtsopvolging van de percelen [adres 1] (huidige eigenaar [D]) en [adres 2] (huidige eigenaren [C] en [Q]) niet in geschil.
2.5.
Van het perceel [adres 1] was de heer [R] (inmiddels overleden) op 10 januari 1928 de eerste eigenaar (zie de notariële akte d.d. 27 augustus 1959; productie 17 bij akte van de zijde van [C] c.s.). Vanaf 1944 hebben de heer en mevrouw [S] en [T] (beiden inmiddels overleden) het perceel gehuurd en op 27 augustus 1959 heeft [S] het perceel gekocht van [R]. [D] heeft op 3 oktober 2005 het perceel gekocht van de erven van [S].
2.6.
Van het perceel [adres 2] is de heer [U] (inmiddels overleden) eerste eigenaar geworden op 24 april 1928 (zie de notariële akte d.d. 21 augustus 1968; productie 18 bij akte van de zijde van [C] c.s.). Zijn erfgenamen hebben het op 21 augustus 1968 verkocht aan de heer [V], die het perceel vervolgens op 2 juli 2007 aan [C] en [Q] heeft verkocht.
2.7.
In het tussenvonnis is door de rechtbank geconstateerd dat [C] c.s. niet heeft onderbouwd hoe de aanleg en ingebruikname van de achtertuinen door de rechtsvoorgangers van [C] en [D] feitelijk heeft plaatsgehad. De rechtbank is voorshands uitgegaan van de juistheid van de verklaringen ter comparitie van [A] c.s. dat achter de muur (bezien vanaf het perceel [perceel 1]) een sloot heeft gelegen die op enig moment is gedempt en dat daarna op enig moment op die plek (te weten de onderhavige perceelgedeelten) bomen zijn geplant die er inmiddels niet meer staan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat door deze verklaringen wordt gelogenstraft dat de achtertuinen van de percelen [adres 1] en [adres 2] van het begin af aan zijn aangelegd tot de muur.
2.8.
De rechtbank ziet aanleiding op deze aannames terug te komen en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de sloot heeft [C] c.s. gemotiveerd betwist dat die er ooit heeft gelegen. Hij stelt daartoe dat in het historisch archief enkel een krantenartikel in de Westlander van 10 maart 1938 te vinden is (overgelegd als productie 12 bij akte na tussenvonnis van 10 april 2013) waarin melding wordt gemaakt van demping van een sloot “nabij de Verspycklaan, o.m. waar 4 nieuwe woningen zijn gebouwd, (…)”. Uit het artikel blijkt niet dat het om een sloot zou gaan die gelegen was op de plek van het litigieuze perceelsgedeelte. Bovendien wordt gesproken over demping onder meer waar 4 nieuwe (cursivering rechtbank) woningen zijn gebouwd terwijl vaststaat dat [R] en [U] de onderhavige woningen 10 jaar eerder hebben gekocht, waarmee het te minder aannemelijk is dat het gaat om de onderhavige perceelgedeelten.
Voorts heeft [C] c.s. verklaringen overgelegd van vier kinderen van [S] (productie 15 bij akte na tussenvonnis van 10 april 2013), van [W], dochter van [S] (productie 11, 1e bijlage bij de antwoordakte van 31 mei 2012 van de zijde van [C] c.s.), van [X], zoon van [R] (productie 11, 1e bijlage bij de antwoordakte van 31 mei 2012 van de zijde van [C] c.s.) en van [Y ], zoon van [V] (productie 13 bij akte na tussenvonnis van 10 april 2013). Uit deze verklaringen in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de stenen erfscheiding en de inrichting van de tuinen (schuttingen tot aan de stenen muur achter in de tuin) met betrekking tot [adres 1] vanaf in ieder geval 1944 heeft bestaan en ongewijzigd is gebleven en met betrekking tot [adres 2] vanaf in ieder 1968. Van (demping van) een sloot is volgens deze verklaringen geen sprake geweest. [A] c.s. heeft in haar akte van 8 mei 2013 alle door [C] c.s. overgelegde producties onweersproken gelaten en haar betoog dat op enig moment een (gedempte) sloot aanwezig zou zijn geweest, niet herhaald.
Ten aanzien van de bomen die zouden zijn geplant op de onderhavige perceelgedeelten (derhalve in de achtertuinen van [C] en [D] tegen de muur aan), volgt eveneens uit de voornoemde verklaring van vier kinderen van [S] dat hiervan met betrekking tot [adres 1] vanaf in ieder geval 1944 geen sprake is geweest. De verklaring wordt voor de periode ná 1968 bovendien ondersteund door de foto’s uit 1968 en 1986 (overgelegd als productie 16 bij akte na tussenvonnis van 10 april 2013) waarop geen bomen in de achtertuin van [adres 1] voorkomen. Met betrekking tot [adres 2] heeft [Y ] in de voornoemde verklaring opgenomen dat vanaf in ieder geval 1968 in de achtertuin geen bomen hebben gestaan. Zoals al is opgemerkt, heeft [A] c.s. alle door [C] c.s. overgelegde producties onweersproken gelaten. Ook het ter comparitie gestelde met betrekking tot de geplante en later verwijderde bomen, heeft zij bij akte van 8 mei 2013 niet herhaald.
2.9.
Het voorgaande betekent dat daarmee als vaststaand moet worden aangenomen dat de inrichting van de achtertuinen van [adres 1] en [adres 2], te weten met schuttingen vanaf de zijkanten van de woningen tot aan de muur achterin de tuin, al bestaat vanaf in ieder geval 1944 respectievelijk 1968. Het op enig moment doortrekken van de schuttingen tot aan de muur achterin de tuinen, waarmee de bereikbaarheid van de rechtsvoorgangers van [A] c.s. tot de onderhavige perceelgedeelten illusoir is geworden en waardoor optisch gezien sprake is van achtertuinen die doorlopen tot aan de muur, acht de rechtbank naar verkeersopvattingen daden van bezit van de rechtsvoorgangers van [C] en [D]. Dat de rechtsvoorgangers van [C] en [D] vervolgens bij voortduring - in ieder geval vanaf 1 januari 1973 - als bezitters de perceelgedeelten bij hun eigendom hebben betrokken, volgt uit het feit dat de gehele achtertuinen als eigen tuinen zijn beplant, onderhouden en gerenoveerd zoals uit de - onweersproken gebleven - voornoemde verklaringen van vier kinderen van [S] en [Y ] volgt. Daarmee is op 1 januari 1993 de verjaringstermijn voltooid van de aan de rechtsvoorgangers van [A] c.s. toekomende rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de niet-rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en hebben de rechtsvoorgangers van [C] en [D] op basis van artikel 3:105 lid 1 BW op die datum de onderhavige perceelgedeelten in eigendom verkregen.
2.10.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen in conventie genoemd onder 3.1. c. tot en met h. van het voornoemde tussenvonnis jegens [D] zullen worden afgewezen.
De vordering in reconventie genoemd onder 3.6. 2 zal worden toegewezen.
Schadevergoeding in verband met het snoeien van de boom
Exceptio plurium litis consortium
2.11.
[C] c.s. betoogt dat [A] c.s. voor het uitbrengen van de onderhavige dagvaarding [Z] (de door [C] c.s. ingeschakelde hovenier die de boom heeft gesnoeid) en [C] c.s. aansprakelijk heeft gesteld. Volgens [C] c.s. bestaat tussen partijen een ondeelbare rechtsverhouding, zodat de vordering van [A] c.s. ook tegen [Z] ingesteld had moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, dienen de vorderingen genoemd onder 3.1. a. en b. van het voormelde tussenvonnis met een beroep op de exceptio plurium litis consortium te worden afgewezen, aldus [C] c.s.
2.12.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In dit geval is geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, nu [A] c.s. stelt dat zij vorderingen geldend kan maken jegens meerdere personen op basis van - naar de rechtbank begrijpt - artikel 6:102 BW. In een dergelijk geval staat het [A] c.s. vrij haar vorderingen tot een aantal van deze personen te beperken (vergelijk HR 2 december 2005, LJN AU5661).
Onrechtmatig handelen van [C] c.s. door het snoeien van de boom?
2.13.
Op grond van artikel 5:44 BW is [C] c.s. slechts gerechtigd om - na vruchteloze aanmaning van [A] c.s. - de op hun percelen overhangende takken van de boom terug te snoeien, doch niet verder dan tot boven de erfgrens en zodanig dat daardoor geen onevenredig grote schade ontstaat. Zoals uit foto 1 in het door [A] c.s. overgelegde taxatierapport van 12 augustus 2011 (dagvaarding, productie 8, bijlage 5) volgt en door [C] c.s. ook niet is betwist, heeft [Z] een groot deel van de takken afgezaagd tot op de stam en is de kroon 1½ meter ingekort. Dit zijn geen overhangende takken geweest daar de stam van de boom zich op 3,20 meter van de erfgrens met [C] c.s. bevindt. Daarmee zijn de verrichte snoeiwerkzaamheden jegens [A] c.s. onrechtmatig, en dient [C] c.s. de door haar geleden schade ter zake te vergoeden. Dat [Z] bij het snoeien het perceel van [A] c.s. niet heeft betreden, zoals [C] c.s. betoogt, doet - wat daar ook van zij - voor de beoordeling of sprake is van onrechtmatig handelen niet ter zake.
2.14.
De rechtbank verwerpt tevens het betoog van [C] c.s. dat hij gerechtigd was de snoeiwerkzaamheden te verrichten omdat [C] c.s. hinder ondervond van de boom. Volgens [C] c.s. bestond de hinder uit het wegnemen van zonlicht uit de tuinen, (afvallende) bladeren en zaden en het afgeven van een alles besmeurende plakkerige substantie die in de tuinen van [C] c.s. terecht kwam.
Voor zover sprake is geweest van onrechtmatige hinder (in de zin van artikel 3:37 BW), levert dit voor [C] c.s. geen grond op voor eigenrichting.
2.15.
De rechtbank zal derhalve de vordering in conventie genoemd onder 3.1 a voor wat betreft de verklaring voor recht dat [C] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is wegens onrechtmatige daad toewijzen. Deze vordering is echter te onbepaald nu niet is geconcretiseerd waaruit het onrechtmatig handelen van [C] c.s. bestaat. Derhalve zal de rechtbank het mindere toewijzen door aanvullend op te nemen dat het gaat om het (laten) snoeien van de boom.
De vordering in reconventie genoemd onder 3.6. 1 van het voornoemde tussenvonnis ligt met het bovenstaande voor afwijzing gereed.
Schade
Boomschade
2.16.
[A] c.s. stelt dat de schade aan de boom € 4.199,- bedraagt, met verwijzing naar het taxatierapport van ing. H.D. Sneep van 12 augustus 2011 (dagvaarding, productie 8, bijlage 5).
Volgens [C] c.s. komt de door Sneep becijferde waardevermindering niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze waardevermindering nooit wordt gerealiseerd en derhalve nooit schade vormt. Voorts betreft het taxatierapport een volstrekt arbitraire reeks getallen die op geen enkele wijze onderbouwing vinden in het rapport dan wel anderszins, aldus [C] c.s.
2.17.
Voor zover [C] c.s. bedoelt te betogen dat [A] c.s. slechts schade leidt wanneer [Z] onoordeelkundig zou hebben gesnoeid, wat door [C] c.s. wordt betwist, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Alle schade die [A] c.s. heeft geleden in verband met het onrechtmatig snoeien van de boom, komt voor vergoeding in aanmerking.
2.18.
De schade dient volgens artikel 6:97 BW begroot te worden op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Door de taxateur is - onweersproken - vastgesteld dat de ongeveer 50 jaar oude boom door de snoeiwerkzaamheden van [Z] ongeveer 70% van zijn kroonvolume kwijt is en dat het vele jaren zal duren voordat weer een normale kroon aanwezig is. Dat betekent dat de schade aan de boom aanzienlijk is. Voorts is door de taxateur - onweersproken - vastgesteld dat de grootte en plaats van de boom vervanging door een exemplaar van vergelijkbare grootte niet reëel is. Een concrete schadeberekening in de zin van de kosten voor het verwijderen van de boom en een nieuw te planten boom van vergelijkbare grootte, is derhalve niet aan de orde. Dat betekent dat de schade abstract berekend dient te worden. De door de taxateur gekozen waarderingsmethode conform de rekenmethode van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen, waarbij is aangehaakt bij de waarde van de boom zonder de snoeiwerkzaamheden, is naar het oordeel van de rechtbank een valide wijze van schadebegroting. Dat de boomwaarde voor de schade € 6.608,- bedroeg, heeft [C] c.s. onweersproken gelaten. Bij de schadebegroting heeft de taxateur vervolgens - onweersproken - rekening gehouden met 1) de normale levensverwachting van een esdoorn langs de kust, 2) de duur van meer dan 15 jaar voordat het natuurlijke kroonbeeld hersteld is, 3) het gegeven dat drie keer een begeleidingssnoei noodzakelijk zal zijn en 4) een verhoogd risico op sterven van de boom in de komende jaren. Daarmee is de uiteindelijk door de taxateur begrote waardevermindering gemotiveerd onderbouwd, zodat het gevorderde schadebedrag van € 4.199,- zal worden toegewezen. De door [A] c.s. gevorderde BTW over dit schadebedrag zal worden afgewezen, nu [C] c.s. over dit bedrag aan abstract berekende schadevergoeding geen omzetbelasting aan [A] c.s. verschuldigd zijn.
Taxatiekosten
2.19.
De door [A] c.s. betaalde taxatiekosten van € 714,-, komen op basis van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW voor toewijzing in aanmerking.
Inkomstenderving
2.20.
Volgens [A] c.s. is Simone [A] 28 uur in haar werktijd bezig geweest met de afwikkeling van het onderhavige incident (inclusief haar aanwezigheid bij de taxatie). Met betrekking tot deze uren heeft zij vervolgens niet vergoede overuren gedraaid, zodat haar schade 28 x € 40,- (haar netto uurloon) bedraagt. Te vermeerderen met autokosten en telefoonkosten bedraagt de totale schade € 1.200,-, aldus [A] c.s.
2.21.
Deze schade komt niet voor vergoeding in aanmerking, nu dit geen vermogenschade betreft als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daargelaten of sprake is van causaal verband tussen de 28 gestelde uren die onder werktijd zouden zijn gespendeerd en het onderhavige incident, heeft Simone [A] geen inkomsten gederfd. Zij heeft de gestelde opgenomen uren op een ander tijdstip gecompenseerd, waarmee zij feitelijk een vergoeding voor door haar gemiste vrije tijd vordert. Dit is ander nadeel in de zin van artikel 6:95 BW en dit nadeel komt in het geval van zaakschade wettelijk gezien niet voor vergoeding in aanmerking.
Inmeetkosten kadaster
2.22.
Zoals [C] c.s. terecht opmerkt, zijn deze kosten gemaakt om de kadastrale erfgrens te bepalen tussen de percelen van [A] c.s. en die van [C] en [D]. Deze kosten staan niet in relatie tot het onrechtmatig snoeien van de boom en dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.23.
Nu in conventie de vorderingen genoemd onder 3.1 c tot en met h van het voormelde tussenvonnis en een deel van de gevorderde schade zal worden afgewezen, komen de buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Wettelijke rente
2.24.
Op basis van artikel 6:83 aanhef en onder b BW is [C] c.s. vanaf 14 juli 2011 in verzuim met vergoeding van de schade aan de boom, zodat de wettelijke rente vanaf die datum zal worden toegewezen.
Proceskosten
2.25.
Aangezien partijen in conventie en in reconventie over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten als volgt compenseren.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [C] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is jegens [A] c.s. wegens onrechtmatige daad door het (laten) snoeien van de boom van [A] c.s.,
3.2.
veroordeelt [C] c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [A] c.s. van € 4.913,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.3.
verklaart de veroordeling onder 3.2 uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
verklaart voor recht dat het recht van [A] c.s. om beëindiging van het bezit van het gedeelte van het desbetreffende perceel dat thans in gebruik is bij [C] en [D] te vorderen, is verjaard en dat [C] en [D] deze stroken grond in eigendom hebben,
3.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑07‑2013