ABRvS, 06-05-2015, nr. 201409222/1/R6
ECLI:NL:RVS:2015:1470
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-05-2015
- Zaaknummer
201409222/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1470, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑05‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2015/454
JNA 2015/8
Uitspraak 06‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg -16 (Windturbines A15)" gewijzigd vastgesteld.
201409222/1/R6.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden wonend te [plaats] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. Buurtvereniging Leefbaar Reeth, gevestigd te Elst, gemeente Overbetuwe,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Nijmegen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg -16 (Windturbines A15)" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en Leefbaar Reeth hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. S. Oord, [appellant sub 3], Leefbaar Reeth, vertegenwoordigd door [appellant sub 2A], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit en de raad, vertegenwoordigd door E.J.M.W. Waterval, J.G. Debie, M. van Ginkel, R. Lensink, D.F. Oude Lansink en S. van de Bilt, zijn verschenen. Voorts is ter zitting stichting Wiek II, vertegenwoordigd door P. de Ridder en bijgestaan door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in 5 windturbines in het uiterste noorden van Nijmegen, ten zuiden van autosnelweg A15.
3. [appellant sub 5] heeft de beroepsgrond dat voor zover er afgeweken wordt van een provinciale verordening, volgens artikel 6.6, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht door gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen had moeten worden afgegeven ter zitting ingetrokken.
Samenhang andere projecten
4. [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth betogen dat de raad heeft miskend dat het gemeentebestuur van Overbetuwe inmiddels een pas op de plaats heeft gemaakt wat betreft de aansluitend aan de windturbines in de gemeente Nijmegen geplande windturbines op het grondgebied van de gemeente Overbetuwe. De raad van Nijmegen stelt de raad van Overbetuwe met het voortzetten van het plan voor een voldongen feit wat betreft de voorziene windturbines. Het gemeentebestuur wordt daardoor beperkt in zijn keuzes voor het windpark op zijn grondgebied. In het milieueffectrapport (hierna: het MER) zijn de gevolgen van de plaatsing van andere windturbines door de gemeente Overbetuwe ten onrechte niet onderzocht, aldus [appellant sub 2].
4.1. De raad stelt dat het plan ziet op de windturbines in de gemeente Nijmegen en dat het gemeentebestuur van Overbetuwe los daarvan kan beslissen of het alsnog overgaat tot het voorzien in windturbines binnen de gemeente Overbetuwe.
4.2. In het MER zijn de effecten van de windturbines op het grondgebied van Nijmegen beoordeeld. Daarbij zijn ook de effecten van de windturbines in samenhang met mogelijke windturbines op het grondgebied van de gemeente Overbetuwe beoordeeld. Indien een plan voor windturbines op het grondgebied van de gemeente Overbetuwe wordt vastgesteld, zal beoordeeld moeten worden of daarvoor een nieuwe MER moet worden opgesteld. Daarvoor kan onder meer aanleiding bestaan indien de uitgangspunten van een dergelijk plan afwijken van de uitgangspunten van het thans bestreden plan. De Commissie voor de m.e.r. meldt in haar advies dat het MER niet ten grondslag kan liggen aan de besluitvorming voor het voorzien van windturbines op het grondgebied van de gemeente Overbetuwe, maar acht de essentiële informatie aanwezig om een besluit te nemen voor de windturbines op het grondgebied van de gemeente Nijmegen.
4.3. De raad van de gemeente Nijmegen en de raad van de gemeente Overbetuwe hebben ieder voor zich beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Dat de raad van de gemeente Overbetuwe binnen deze beleidsvrijheid een andere afweging heeft gemaakt ten aanzien van de windturbines op zijn grondgebied dan de raad van de gemeente Nijmegen voor de in het plan voorziene windturbines op het grondgebied van de gemeente Nijmegen, maakt niet dat de afweging van de raad van de gemeente Nijmegen reeds daarom onjuist moet worden geoordeeld. Dat de vormgeving van de plannen voor windturbines in de gemeente Overbetuwe wellicht beïnvloed wordt door de in het plan voorziene windturbines maakt evenmin dat het besluit onzorgvuldig is.
Mede gelet op de conclusie van de Commissie voor de m.e.r. dat de essentiële informatie aanwezig is om een besluit te nemen voor de windturbines op het grondgebied van de gemeente Nijmegen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het MER niet ten grondslag zou mogen liggen liggen aan dit plan vanwege het feit dat het niet zeker is of de windturbines op het grondgebied van de gemeente Overbetuwe doorgang zullen vinden. De betogen van [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth falen.
5. [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] betogen dat een integrale afweging had moeten worden gemaakt van de belasting van het buurtschap Reeth door de verschillende in de omgeving voorziene projecten. Zij wijzen op het beoogd railoverslagpunt, de beoogde verbreding van de A15, de verlegging van de Betuweroute en de bouw van een benzinestation. Volgens hen wordt over deze projecten al jaren gesproken. Ook de aanleg van het Betuws bedrijvenpark A15 en de reconstructie van de Rijksweg Zuid en afslag 38 bij Oosterhout/Reeth draagt bij aan een hogere belasting van het gebied, aldus [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth. Zij betogen dat al deze ontwikkelingen niet afzonderlijk dienen te worden beoordeeld, maar dat een integrale gebiedsbrede beoordeling van deze ontwikkelingen tezamen met de beoogde windturbines gemaakt moet worden. Nu dit niet is gedaan, is het besluit niet zorgvuldig en met inachtneming van de goede ruimtelijke ordening genomen, aldus [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth en [appellant sub 5].
5.1. In het MER staat vermeld dat aandacht is besteed aan de mogelijke cumulatie van de effecten van het plan met de nog te ontwikkelen bedrijventerreinen De Grift en het Betuws Bedrijvenpark A15 en met het geluid van bestaande bedrijventerreinen, de A15 en de Betuweroute. Uit het MER blijkt voorts dat rekening is gehouden met de verbreding van de A15 en de nieuwe afslag 38, die als autonome ontwikkeling zijn meegenomen.
De raad stelt dat onzekere gebeurtenissen in de toekomst bij de beoordeling van de cumulatieve effecten buiten beschouwing mogen blijven. In het MER zijn de projecten die onvoldoende concreet zijn niet betrokken. De raad heeft toegelicht dat om van een voldoende concreet plan te spreken, sprake moet zijn van een voldoende concreet beleidsvoornemen in de vorm van een ontwerpplan, danwel voldoende zicht zijn op een ontwerpplan. Voor de verbreding van de A15 was toen de raad het plan vaststelde weliswaar geen ontwerpbesluit genomen, maar het ontwerpbesluit was wel aangekondigd, om welke reden deze ontwikkeling is meegenomen. De ontwikkeling van een railoverslagpunt, een benzinestation en de verlegging van de Betuweroute zijn niet meegenomen omdat toen de raad het plan vaststelde daarvoor nog geen voldoende concrete plannen bestonden. Wat betreft het benzinestation is het bestemmingsplan dat daarvoor was vastgesteld, vernietigd en is er vervolgens geen nieuw ontwerpplan gemaakt. Het is onzeker of dat in de toekomst nog wel gaat gebeuren, aldus de raad. De raad heeft voorts toegelicht dat hij niet wil wachten met het plan totdat de genoemde projecten wel voldoende concreet zijn vanwege de doelstelling van de gemeente Nijmegen om in 2045 energieneutraal te zijn, aan welke doelstelling het plan bijdraagt.
5.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte onzekere ontwikkelingen in de toekomst niet in het MER heeft meegenomen. De raad heeft in redelijkheid de vraag of een voldoende concreet beleidsvoornemen bestaat voor de ontwikkeling als criterium kunnen hanteren voor de beoordeling of sprake is van een onzekere gebeurtenis. Dat reeds gedurende lange tijd over bepaalde ontwikkelingen wordt gesproken, maakt niet dat die ontwikkelingen geen onzekere toekomstige gebeurtenissen zijn, nu bij het ontbreken van een begin van besluitvorming nog onvoldoende zeker is of en op welke wijze aan deze plannen uitvoering zal worden gegeven en derhalve onvoldoende duidelijk is wat de milieueffecten van deze ontwikkelingen zullen zijn. De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen ter zitting is toegelicht, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het railoverslagpunt, de aanpassing van de Betuweroute en de bouw van het benzinestation niet als onzekere toekomstige ontwikkelingen in de toekomst heeft kunnen aanmerken, nu over deze ontwikkelingen weliswaar gesproken wordt, danwel in het verleden gesproken is, maar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende zicht bestond op besluitvorming en geen duidelijkheid bestond over de concrete invulling van deze ontwikkelingen. Gelet daarop en gelet op de doelstelling van de gemeente Nijmegen om in 2045 energieneutraal te zijn, waarvoor de windturbines nodig zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de besluitvorming niet uit te stellen totdat de genoemde ontwikkelingen wel voldoende concreet zijn.
MER (alternatieven)
6. Leefbaar Reeth betoogt dat het alternatievenonderzoek een kwestie van wegstrepen is geweest waarbij de locatie binnen de gemeente ten onrechte doorslaggevend is geacht. Daardoor is niet de beste locatie gekozen, maar de locatie waar de inwoners van de gemeente Nijmegen van de windturbines het minste last hebben, aldus Leefbaar Reeth. Met de inwoners van de naastgelegen gemeente Overbetuwe, waaronder het buurtschap Reeth is onvoldoende rekening gehouden. Daarnaast vindt Leefbaar Reeth kleinere windturbines beter passen in de omgeving en stelt zij dat windmetingen met de thans geplaatste windmast aantonen dat windturbines van 80 m wellicht wel voldoende rendement opleveren.
6.1. In het MER zijn verschillende locaties voor de windturbines vergeleken. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de locatie binnen de gemeente Nijmegen dient te liggen, nu met de windturbines invulling wordt gegeven aan de ambities van de gemeente Nijmegen met betrekking tot windenergie. In het MER zijn vier locaties vergeleken die in de Structuurvisie Nijmegen 2013-2020 als zoekzone voor windenergie zijn aangewezen. Deze zoekzones zijn bepaald door gebieden te beoordelen op geschiktheid voor windturbines. Daarbij zijn gebieden met aaneengesloten woonbebouwing of andere kwetsbare bebouwing uitgesloten, evenals beschermde natuurgebieden en door het rijk of de gemeente beschermde monumentale parken. Voor het bepalen van de zoekzones is een afstand van 400 m tot woningen gehanteerd. De vier op deze wijze in de structuurvisie geselecteerde locaties zijn in het MER vergeleken wat betreft de aspecten belemmeringen (waaronder de nabijheid van woningen), ecologie, landschap, cultuurhistorie, archeologie, externe veiligheid en financiële haalbaarheid. De conclusie in het MER is dat alle locaties relatief goed haalbaar zijn. De vergelijking leidt tot de conclusie dat de locatie A15/De Grift een geschikte locatie is voor de ontwikkeling van een windpark in de gemeente Nijmegen. De locatie past ook binnen het gemeentelijk en provinciaal beleid, aldus het MER. In 1999 is de locatie A15/De Grift in een windscan van de gemeente Nijmegen aangewezen als potentiële locatie voor windturbines. Sinds 2001 wordt de locatie A15/De Grift genoemd als geschikte locatie in het provinciale beleid.
De Commissie voor de m.e.r. heeft in haar advies geoordeeld dat de locatiekeuze voor de windturbines op Nijmeegs grondgebied voldoende is beschreven en onderbouwd. De Commissie voor de m.e.r. concludeert dat gelet op de Nijmeegse doelstellingen voor duurzame energie de locatie A15/De Grift binnen Nijmegen sowieso nodig is en dat alle mogelijke alternatieve locaties binnen Nijmegen goed zijn beschreven en vergeleken in het MER, net als de effecten van deze alternatieven en de mitigerende maatregelen.
In het kader van het alternatievenonderzoek is een verkenning uitgevoerd naar de verschillende alternatieven wat betreft het financieel rendement en de financiële haalbaarheid. Uit deze verkenning is gebleken dat een alternatief met windturbines van 80 m met een rotordiameter van 82 m op deze locatie financieel niet haalbaar is. Windturbines met een hoogte van 80 m zijn daarom in de milieueffectbeoordeling niet als realistisch alternatief meegenomen, aldus het MER.
6.2. De Afdeling ziet in hetgeen Leefbaar Reeth betoogt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de locatiekeuze de verschillende betrokken belangen en milieuaspecten onvoldoende heeft vergeleken of meegewogen. Uit het MER is niet gebleken dat onderscheid is gemaakt naar de effecten op eigen grondgebied of op gronden van naastgelegen gemeenten. Leefbaar Reeth heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaatsing op de gemeentegrens van belang is geweest bij de keuze van de locatie. Het betoog van Leefbaar Reeth faalt.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de alternatievenkeuze het financieel rendement van de windturbines niet als criterium heeft kunnen hanteren en op grond van het te lage financiële rendement van windturbines van 80 m niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het nader onderzoeken van de milieueffecten van deze windturbines. Dat uit metingen met de geplaatste windmast blijkt dat de windopbrengst op 80 m hoger is dan berekend en windturbines van 80 m meer opbrengst kunnen genereren dan berekend, maakt, wat er ook zij van de juistheid van deze stelling, niet dat de raad voor windturbines van 80 m had moeten kiezen, nu dit er niet aan af doet dat windturbines van 100 m in vergelijking met de windturbines van 80 m een beter rendement hebben. Het betoog van Leefbaar Reeth faalt.
Geluid
Onderzoek
7. [appellant sub 2], Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] betogen dat het onderzoek naar de geluidbelasting van windturbines is gebaseerd op verouderde theoretische modellen. Zij verwijzen naar een notitie van F.D. van der Ploeg waarin wordt betoogd dat niet wordt voldaan aan het Reken- en meetvoorschrift windturbines omdat ten onrechte op een hoogte van 10 m gemeten is en niet voldoende rekening is gehouden met de windcondities in de nachtperiode.
7.1. In het akoestisch onderzoek bij het MER staat dat het onderzoek conform het Reken- en meetvoorschrift windturbines is uitgevoerd. Voor de invoer van het model is gerekend met windsnelheden op de ashoogten van 100 en 119 m. De gegevens daarvoor zijn verkregen bij het KNMI, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de gegevens voor dag, avond en nacht. De bronsterkte van de turbines op ashoogte is voor verschillende modellen turbines berekend voor verschillende windsnelheden. Daartoe zijn de gegevens van de fabrikanten van de windturbines gebruikt. Deze worden voor verschillend windsnelheden gerapporteerd op een hoogte van 10 m. Deze bronsterkte is voor de verschillende windsnelheden omgerekend naar een bronsterkte op 100 m. Een gespecificeerde berekening waarbij ook rekening wordt gehouden met windsnelheden over het gehele rotorvlak is te gedetailleerd en niet voorgeschreven in het reken- en meetvoorschrift windturbines, aldus de raad.
7.2. Uit het MER blijkt dat het Reken- en meetvoorschrift windturbines is gehanteerd. Het reken- en meetvoorschrift vermeldt dat het gebruik van door de leverancier opgegeven geluidsspecificatie op 10 m geen probleem is omdat het op 10 m hoogte betrokken geluidsvermogen foutloos kan worden geëxtrapoleerd naar ashoogte, mits de windsnelheid is gemeten conform de vermogenscurve methode. Dit is vrijwel altijd het geval, aldus het Reken en meetvoorschrift windturbines. [appellant sub 2], Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat in dit geval het op 10 m hoogte betrokken geluidsvermogen niet kan worden geëxtrapoleerd naar ashoogte. In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de verschillen tussen de dag-, avond en nachtperioden door gebruik te maken van de gegevens van het KNMI. [appellant sub 2], Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad verdergaand onderzoek had moeten doen naar de specifieke nachtcondities en eventuele effecten op het rotorblad.
Geluidbelasting windturbines
8. [appellant sub 5] wijst op onderzoek van TNO in het rapport "Hinder door windturbines, nr. 2008-D-R1051/b" uit oktober 2008, waaruit zou blijken dat geluid van windturbines door het pulserende karakter als hinderlijker wordt ervaren dan geluid van andere bronnen zoals verkeer en industrie.
8.1. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
8.2. Uit het MER blijkt dat op de relevante meetpunten aan de norm uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Gelet op het feit dat voldaan wordt aan de normen uit het Activiteitenbesluit die specifiek voor windturbines zijn opgesteld, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met het pulserende karakter van het geluid van windturbines. Het betoog van [appellant sub 5] faalt.
Cumulatieve geluidbelasting
9. Leefbaar Reeth betoogt dat de geluidbelasting in Reeth reeds veel te hoog is en de cumulatieve belasting door de windmolens nog hoger wordt. Zij verwijst naar een door haar ingediende tabel waarin de geluidbelasting voor woningen in Reeth is weergegeven en betoogt dat deze waarden veel hoger zijn dan uit het onderzoek blijkt. [appellant sub 3] betoogt dat de geluidbelasting bij zijn woning nu reeds heel hoog is en de geluidbelasting door de windturbines nog hoger wordt. Hij verwijst naar de metingen die hij heeft laten verrichten bij zijn woning. Hij verzoekt de geluidbelasting van de windturbines te beperken en de mogelijkheid te realiseren dat de turbines worden stilgezet als het geluid hem te veel wordt. [appellant sub 5] vreest dat door de wijziging van de luchtstromen de overlast van de A15 en de Betuweroute zal toenemen.
Leefbaar Reeth heeft het standpunt dat de geluidbelasting te hoog is ter zitting nader onderbouwd door te wijzen op het beleid van de raad dat is neergelegd in het Actieplan geluid 2013-2018. Daarin is voor gemeentelijke wegen een plandrempel voor geluidbelasting als gevolg van wegverkeersgeluid opgenomen van 63 dB.
9.1. Met de raad stelt de Afdeling vast dat de herkomst van de tabel van Leefbaar Reeth onduidelijk is zodat de uitgangspunten, de juistheid en de waarde van de geluidbelastingen uit die tabel niet kunnen worden beoordeeld. De eigen metingen van [appellant sub 3] ter zake waarvan nadere gegevens ontbreken zijn ongeschikt om te bepalen of aan de normen voor geluidbelasting wordt voldaan. Gelet daarop ziet de Afdeling in deze gegevens van [appellant sub 3] en Leefbaar Reeth geen aanleiding om de resultaten uit het akoestisch onderzoek bij het MER in twijfel te trekken.
9.2. De raad stelt dat in het MER de cumulatieve geluidbelasting is berekend, waarbij de geluiden van de A15 en de Betuweroute zijn meegenomen. De waarden betreffen waarden die zijn omgerekend naar de belasting van wegverkeersgeluid. De windturbines dragen slechts gering bij aan de reeds aanzienlijke geluidbelasting die aanwezig is. Op grond daarvan acht de raad het plan in zoverre niet onaanvaardbaar.
Uit het MER blijkt dat als gevolg van de windturbines de cumulatieve geluidbelasting op de Wolfhoeksestraat verhoogd wordt van 60 naar 61 dB, op de Reethsestraat (toetspunten 1 en 2) wordt de geluidbelasting 1 en 2 dB hoger, respectievelijk een verhoging van 57 dB naar 58 dB en van 60 naar 62 dB. De hoogste bijdrage is aan de Griftdijk en de Nieuwedijk (toetspunten 8 en 9). Daar leiden de windturbines respectievelijk tot een verhoging van de cumulatieve geluidbelasting van 59 dB naar 62 dB en van 58 dB naar 61 dB. Aan de Groothandelsweg 4 (toetspunt 7) is de bijdrage van de windmolens aan de cumulatieve belasting 1 dB en wordt de cumulatieve geluidbelasting 64 dB. De raad heeft ter zitting toegelicht dat Groothandelsweg 4 een bedrijfsbestemming heeft en niet in het buurtschap Reeth is gelegen, maar in Nijmegen.
9.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van de geluidbelasting als gevolg van het plan niet zodanig is dat dit tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat leidt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bijdrage aan de cumulatieve belasting gering is ten opzichte van de reeds bestaande geluidbelasting als gevolg van de A15 en de Betuweroute. In hetgeen [appellant sub 5A] heeft aangevoerd heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling dat de windturbines als gevolg hebben dat luchtstromen wijzigen waardoor de geluidbelasting van de A15 en de Betuweroute bij de woningen van hem en [appellant sub 5B] hoger zal worden. Het betoog van [appellant sub 5] faalt derhalve.
Het beleid neergelegd in het Actieplan geluid 2013-2018 ziet op de geluidbelasting van gemeentelijke wegen op woningen. Alleen op het meetpunt Groothandelsweg 4 wordt deze geluiddrempel overschreden. Het meetpunt aan de Groothandelsweg 4 heeft, zoals de raad onweersproken heeft gesteld, echter een bedrijfsbestemming en het beleid is reeds daarom op dit meetpunt niet van toepassing. Het plan ziet op windturbines en niet op een weg. Reeds daarom faalt het beroep op het Actieplan geluid 2013-2018.
Laagfrequent geluid
10. [appellant sub 2], Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] vrezen voor de invloed van laagfrequent geluid. [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth betogen dat bij de berekening van de geluidbelasting van laagfrequent geluid voor de overdrachtsverzwakking een rekenfout is gemaakt, die tot een onderschatting van het binnenniveau van bijna 2 dB leidt. Voorts betoogt [appellant sub 5] dat het laagfrequent geluid van windturbines schadelijk effect heeft op de gezondheid. Ter zitting heeft van der Wind ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het rapport van TNO "Hinder door windturbines, nr. 2008-D-R1051/b" uit oktober 2008.
10.1. De raad stelt dat de bestaande geluidnormen voldoen voor de bescherming tegen hinder van laagfrequent geluid. Hij verwijst hiertoe naar de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 31 maart 2014 en het daarin aangehaalde onderzoek van het RIVM. Uit het onderzoek van het RIVM blijkt dat het feitelijk aandeel van laagfrequent geluid in het brongeluid van een windturbine gering is. Bij grotere turbines zal dit aandeel met hooguit 1 a 2 dB toenemen. In de brief van de minister staat dat in het voor windturbines voorgeschreven reken- en meetvoorschrift hier voldoende rekening mee gehouden wordt. De in Denemarken gehanteerde norm voor laagfrequent geluid biedt geen extra bescherming ten opzichte van de Nederlandse norm voor geluid bij een standaard geïsoleerde woning, aldus de brief van de minister. De raad wijst er op dat in de beoordeling in het MER aanvullend op de beoordeling van de geluidbelasting de geluidbelasting voor laagfrequent geluid berekend is. Daarbij is aangesloten bij de norm voor het binnenniveau van 20 dB(A) die in Denemarken wordt gesteld voor laagfrequent geluid (hierna: de Deense norm). Uit de berekeningen in het MER blijkt dat aan deze norm wordt voldaan, aldus de raad.
Voorts blijkt uit het onderzoek van het RIVM dat laagfrequent geluid samen met hoge frequenties wordt gehoord en niet los daarvan. Daardoor zullen de effecten van laagfrequent geluid op mensen niet anders zijn dan geluid met hoge frequenties, wat betreft hinder, slaapverstoring, moeheid en concentratieproblemen. Een verband tussen laagfrequent geluid en klinische ziekten is niet aangetoond aldus de brief van de minister. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het rapport van het RIVM het door [appellant sub 5] genoemde onderzoek van TNO is meegenomen. De raad verwijst tevens naar blz. 56-57 van het MER, waar staat vermeld dat uit wetenschappelijk onderzoek geen direct verband blijkt tussen windturbines en gezondheidsklachten.
10.2. In het MER en in hoofdstuk 5 van het akoestisch onderzoek bij het MER is aan de hand van de maximale geluidbelasting van 47 dB Lden berekend wat het binnenniveau van de geluidbelasting van laagfrequent geluid is. Deze komt uit op 17,4 dB(A). Dat is lager is dan de Deense norm van 20 dB(A). [appellant sub 5], [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth betwisten niet dat aan de norm voor gevelbelasting van 47 dB Lden kan worden voldaan. Tegen de achtergrond van de brief van de minister en het onderzoek van het RIVM ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een berekende maximale geluidbelasting van 47 dB Lden onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid kan worden voorkomen.
Daarnaast blijkt uit het MER dat de geluidbelasting ook voldoet aan de Deense norm voor het binnenniveau. Volgens de berekeningen in het MER blijft de geluidbelasting voor laagfrequent geluid met 17,4 dB(A) onder de Deense norm van 20 dB(A). Zelfs als sprake zou zijn van een rekenfout met een onderschatting van 2 dB als gevolg, zoals [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth betogen, wordt de norm van 20 dB(A) niet overschreden. De betogen van [appellant sub 5], [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth falen.
In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd acht de Afdeling geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat het standpunt van de minister of het onderzoek van het RIVM op verkeerde uitgangspunten zijn gebaseerd of anderszins onjuist zijn. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op grond van de brief van de minister en het onderzoek van het RIVM op het standpunt heeft kunnen stellen dat de effecten van het laagfrequent geluid veroorzaakt door de windturbines niet anders zullen zijn dan de effecten van geluid met hogere frequenties. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet hoeft te worden gevreesd voor aantasting van de gezondheid.
Het betoog van [appellant sub 5] faalt.
Visuele hinder
11. [appellant sub 5] vreest ernstige hinder van de windturbines door aantasting van uitzicht, slagschaduw en schitteringen. Hij stelt dat de windturbines in het open landelijke gebied ter plaatse detoneren. De verplichte flitslichten op de windturbines zullen ook overlast veroorzaken aldus [appellant sub 5]. [appellant sub 3] wenst primair dat de windturbines niet geplaatst worden. Als deze echter wel geplaatst worden dan wenst hij dat deze uitgevoerd worden met een systeem voor de windturbines waarbij de waarschuwingslampen op de turbine alleen knipperen als een object nadert en dat de windturbines in een mat grijze kleur worden uitgevoerd althans niet in een sterk contrasterende kleur worden uitgevoerd. [appellant sub 3] verzoekt om de windturbines zo in te stellen dat zij bij zijn woning nul uur slagschaduw veroorzaken.
11.1. De raad stelt dat de wetgeving voor luchtverkeer verplicht tot het plaatsen van flitslichten en dat in het MER is ingegaan op de effecten van de flitslichten op de windturbines. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden gesteld om het effect van de lichten te beperken, aldus de raad. De raad stelt dat de kleur een rol zal spelen bij de vergunningverlening, maar dat het gebruikelijk is dat de windturbines in het grijs worden uitgevoerd. Volgens de raad zullen de rotorbladen van de windturbines met een coating worden uitgevoerd die lichtschittering voorkomen. De raad stelt dat volgens de wettelijke normen geen verplichting bestaat het aantal uren slagschaduw tot nul uur te reduceren. In het MER staat dat na het toepassen van mitigerende maatregelen, bestaande uit een stilstandsregeling, er geen woningen zijn waar meer dan 6 uur slagschaduwhinder per jaar optreedt. Daarmee wordt volgens de raad voldaan aan de Activiteitenregeling milieubeheer, in het bijzonder artikel 3.12 van die regeling.
11.2. Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer is de winturbine ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.
11.3. De kortste afstand tussen de windturbines en de woningen varieert van ongeveer 400 m ([appellant sub 5] en [appellant sub 3]) en 1000 m ([appellant sub 5B]). Tussen de woningen en de voorziene windturbines ligt de Betuweroute en de A15 met bijbehorende infrastructuur. In het MER staat dat de verlichting niet als apart beoordelingscriterium is meegenomen. De verlichting van de turbines maakt dat zij als het donker is, zichtbaar zullen zijn. Dit effect is echter zeer gering, mede door het grote aantal andere lichtbronnen in de omgeving van het plangebied, onder meer de verlichting langs de wegen, de kassen en de stedelijke concentraties in de directe nabijheid, aldus het MER.
11.4. Het plan geeft geen regels die in de weg staan aan het door [appellant sub 3] gewenste flitslichtsysteem en de gewenste en gebruikelijke kleurstelling van de windturbines. In het kader van de te verlenen omgevingsvergunning kunnen de effecten van die signaleringsverlichting worden onderzocht en kunnen maatregelen worden voorgeschreven teneinde ongewenste effecten van de verlichting en de lichtschittering te voorkomen dan wel te beperken. Niet aannemelijk is gemaakt dat het plan niet zodanig kan worden uitgevoerd dat geen onaanvaardbare hinder vanwege signaleringsverlichting of lichtschittering zal ontstaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van het uitzicht niet zo groot is dat daaraan een doorslaggevend belang had moeten worden toegekend. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat de windturbines op enige afstand van de woningen van [appellant sub 5A], [appellant sub 5B] en [appellant sub 3] staan en de A15 en de Betuweroute met bijbehorende geluidschermen en infrastructuur zich bevinden tussen de windturbines en die woningen terwijl wat betreft [appellant sub 5B] tevens andere wegen en woningen zijn gelegen tussen de windturbines en zijn woning.
In het MER is de norm uit artikel 3.12 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer omgezet naar een norm van 6 uur slagschaduwhinder per jaar. Met toepassing van een stilstandregeling kan deze norm blijkens het MER behaald worden. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat slagschaduw van minder dan 6 uur per jaar niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen.
Veiligheid
12. [appellant sub 5] betoogt dat door de plaatsing van de windturbines vlak langs de A15 een gevaarzettende situatie wordt veroorzaakt en hij vraagt zich af of de windturbines door de verbreding van de A15 niet te dicht op de weg komen te staan.
12.1. De raad stelt dat Rijkswaterstaat geen knelpunten ziet wat betreft de veiligheid voor de A15. In het MER is verwezen naar onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid uit 1992. In dat onderzoek is geconcludeerd dat vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid de risico’s van afleiding, slagschaduw, afvallend ijs en botsing verwaarloosbaar zijn. Een beoordeling van de specifieke situatie leidt volgens het MER ook niet tot verkeersonveilige situaties. In de beoordeling in het MER is de verbreding van de A15 meegenomen.
12.2. [appellant sub 5] heeft niet onderbouwd waarin de gevaarzetting is gelegen. Uit het MER blijkt dat de verbreding van de A15 in de beoordeling is betrokken. De raad heeft zich gelet op de mededeling van Rijkswaterstaat en de algemene studies over de effecten op de verkeersveiligheid van windturbines in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een risico voor de veiligheid op de A15 als gevolg van de voorziene windturbines.
Beroep [appellant sub 1]
13. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Nijmegen, sectie E, nummer 8, waarop de meest oostelijke windturbine is voorzien. Hij kan zich niet verenigen met de bestemming "Bedrijf-Windturbine" met functieaanduiding "Agrarisch" op zijn perceel. Hij betoogt dat hij gecompenseerd moet worden door grond beschikbaar te stellen bij zijn agrarische bedrijf in Oosterhout. Ook betoogt hij dat de bestemming van zijn gronden in het plan niet juist is en deze een industriebestemming hadden moeten krijgen omdat dat volgens hem is toegezegd in de procedure met zaak nr. R03.92.5333 waarin de Afdeling op 25 april 1996 uitspraak heeft gedaan.
13.1. De raad stelt dat hij en Wiek II veelvuldig overleg hebben gevoerd met [appellant sub 1] over het verwerven van de benodigde gronden, danwel het vestigen van een opstalrecht. [appellant sub 1] heeft aangegeven daar niet aan mee te willen werken. De raad stelt dat het niet mogelijk is om compensatie te bieden in de vorm van de door [appellant sub 1] aangewezen gronden bij zijn huiskavel in Oosterhout, nu de raad van de gemeente Overbetuwe aldaar reeds een andere bestemming heeft voorzien. Deze bestemming strookt niet met het door [appellant sub 1] gewenste agrarische gebruik van deze gronden. Om de windturbine op het perceel van [appellant sub 1] mogelijk te maken zal een procedure opgestart worden in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht, tenzij alsnog overeenstemming wordt bereikt met [appellant sub 1] over een recht van opstal of verkoop van de benodigde gronden, aldus de raad. De raad stelt dat [appellant sub 1] ook bij toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht recht heeft op vergoeding voor het gebruik van zijn gronden voor de windturbine.
13.2. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de genoemde uitspraak van de Afdeling, noch aan enig ander door hem overlegd document de aanspraak kan ontlenen, inhoudende dat aan zijn in het plan opgenomen gronden de door hem gewenste industriebestemming zal worden gegeven. Vast staat dat [appellant sub 1] het huidige agrarische gebruik op grond van het plan goeddeels kan voortzetten. Voor het gebruik van zijn gronden voor de windturbine zal [appellant sub 1], al dan niet na toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht, een vergoeding in geld ontvangen. De raad is niet gehouden hem compensatie te bieden in de vorm van het beschikbaar stellen van de door [appellant sub 1] gewenste gronden nabij zijn huiskavel. Hierbij komt dat de raad zich gelet op de voorziene bestemming van de gronden en het feit dat de gronden niet in eigendom van de gemeente zijn op het standpunt heeft kunnen stellen dat compensatie door het beschikbaar stellen van deze gronden niet mogelijk is.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om op de in het plan opgenomen gronden van [appellant sub 1] te voorzien in een windturbine.
Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige in deze procedure heeft aangevoerd, ziet op besluiten of handelingen die in dit geding niet ter inhoudelijke beoordeling voorliggen en op al dan niet gewenste grondtransacties en privaatrechtelijke verhoudingen die niet kunnen worden herleid tot planologische bezwaren met betrekking tot de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
Waardedaling woningen
14. Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] betogen dat het plan zal leiden tot waardedaling van de woningen in Reeth, waaronder de woningen van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. Daartoe verwijst Leefbaar Reeth naar de daling van de waarde van de woning in het kader van de Onroerendezaakbelasting (hierna de WOZ-waarde) in andere gebieden waar windturbines gepland staan. Tevens wijst Leefbaar Reeth er op dat de gemeente Overbetuwe de WOZ-waarde met 30% heeft verlaagd vanwege de voorziene komst van windturbines.
14.1. De raad stelt dat er als gevolg van het plan geen schade optreedt en stelt dat ingeval omwonenden menen dat schade wel optreedt als gevolg van het plan, zij een planschadeverzoek kunnen indienen. De raad stelt dat geen relatie bestaat tussen de voorziene windturbines en de WOZ-waarde.
14.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en de woningen in Reeth betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Uitvoerbaarheid
Financiële uitvoerbaarheid
15. [appellant sub 2] betoogt dat de economische uitvoerbaarheid onvoldoende is onderbouwd omdat een financiële onderbouwing ontbreekt. De stelling van de raad dat als geen overeenstemming wordt bereikt met de stichting Wiek II alsnog kan worden besloten de aanleg aan te besteden kan niet voldoen als een dergelijke onderbouwing, aldus [appellant sub 2]. Hij meent dat de raad meer inzicht had moeten bieden. Ook Leefbaar Reeth betwijfelt of het plan financieel haalbaar is. Daartoe voert zij aan dat niet berekend is of de windturbines financieel rendabel zijn zonder de windturbines in Overbetuwe. Leefbaar Reeth betoogt dat bovendien nog niet duidelijk is of de grondeigenaren mee willen werken.
15.1. De raad stelt dat de economische uitvoerbaarheid gegarandeerd is. De raad wijst er op dat op 26 augustus 2014 een anterieure overeenkomst is gesloten met de stichting Wiek II. De raad stelt dat over de eigendom van de gronden van de meest oostelijke windturbine nog geen overeenstemming is bereikt, maar dat indien daarover geen overeenstemming komt, met toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht de realisering van de windturbine mogelijk zal worden gemaakt. De gronden van 3 andere windturbines zijn in eigendom van de gemeente en voor de andere turbine is overeenstemming over het gebruik van de gronden voor de windturbine bereikt met de grondeigenaar, aldus de raad.
15.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
Het plan is in overleg en op verzoek van Wiek II vastgesteld. Wiek II is de beoogde ontwikkelaar en exploitant van de windturbines. De vijf windturbines worden geheel gefinancierd door externe partijen. Met Wiek II is in het kader van het plan ook een anterieure overeenkomst gesloten. Wiek II heeft toegelicht dat de corporatie Windpower Nijmegen is opgericht waarvoor reeds 400 participanten zijn geworven. De inleg van deze participanten zal het eigen vermogen van Windpower Nijmegen vormen. De overige financiering wordt verkregen van banken en overheidsfondsen, alsmede door een rijkssubsidie van de Stichting Duurzame Energieproducten. De raad heeft te kennen gegeven dat ingeval Wiek II als exploitant afhaakt, het werk zal worden aanbesteed. Uit berekeningen en metingen door middel van een windmast is gebleken dat het windaanbod voldoende is voor een renderend windpark op Nijmeegs grondgebied, aldus de raad en Wiek II. De gemeente heeft de gronden waarop drie van de windturbines zijn voorzien in eigendom en voor één van de andere voorziene windturbines is overeenstemming met de eigenaar over het plaatsen van de molen en het gebruik van de gronden voor de windturbine. Als [appellant sub 1] geen toestemming geeft voor het gebruik van zijn gronden voor de meest oostelijke voorzien windturbine, zal door middel van de Belemmeringenwet Privaatrecht het gebruik van de gronden voor de windturbine en de bouw van de windturbine mogelijk worden gemaakt. De eigendomsverhoudingen staan dus niet aan de uitvoerbaarheid in de weg. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De betogen van [appellant sub 2] en Leefbaar Reeth falen.
Flora en fauna
16. Leefbaar Reeth betoogt dat het plan negatieve effecten heeft op vleermuizen en steenuilen in Reeth. [appellant sub 5] betoogt dat het plan negatieve effecten heeft op de flora en fauna in het bijzonder voor de steenuil en de patrijs. Ook de effecten op de roekenkolonie en de vogeltrek van ganzen en eenden is onvoldoende gewogen, aldus [appellant sub 5].
Leefbaar Reeth betoogt dat de door de raad genoemde sterfte van 1% van de populatie in het gebied de gehele lokale populatie in Reeth zou kunnen zijn. Leefbaar Reeth betoogt dat, omdat de aantallen van de lokale populatie ten opzichte van de totale populatie niet blijkt uit de rapporten of het MER, niet kan worden nagegaan wat het effect is op die populatie.
16.1. De raad stelt dat artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan vernietiging van het besluit op grond van het betoog van Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] omdat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet strekt tot bescherming van het belang van Leefbaar Reeth en [appellant sub 5].
16.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
16.3. De betogen van Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] strekken tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de omstandigheid dat de realisatie van de windturbines leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw en dat daarvoor geen ontheffing kan worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201306580/1/R6, brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De normen uit de Ffw strekken tot bescherming van de onder 16 genoemde diersoorten. De daadwerkelijke belangen waarin Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan is het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201210708/1/A4, 201210709/1/A4, 201210711/1/A4, 201210712/1/A4, 201210714/1/A4, 201210745/1/A4, 201210748/1/A4, 201210751/1/A4, 201210752/1/A4 behoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden.
Leefbaar Reeth heeft onder andere als doelstelling het behouden en bevorderen van de leefbaarheid van Reeth. De woningen in Reeth waaronder de woning van [appellant sub 5] liggen op een kortste afstand van 400 m van het plangebied. Het is niet uit te sluiten dat vleermuizen en vogels die in de directe leefomgeving van de woningen in Reeth voorkomen aanvaringsslachtoffer worden van de voorziene windmolens. Gelet hierop zijn de belangen van Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Ffw kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Deze beroepsgrond wordt dan ook inhoudelijk besproken.
16.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
16.5. De raad stelt dat de effecten op de flora en fauna voldoende zijn onderzocht in het MER en dat niet gebleken is dat de populaties vleermuizen of vogels in de buurt van Reeth als gevolg van het plan verdwijnen. De raad stelt dat elke onderbouwing dat dit het geval zou zijn, ontbreekt. In de "Natuurtoets windturbines de Grift A15" van 24 januari 2014 van Bureau Waardenburg (hierna: de Natuurtoets) staat dat de dichtheid van vleermuizen in het plangebied laag is. Ter zitting is toegelicht dat het risico op aanvaringsslachtoffers daarom laag is en het onwaarschijnlijk is dat vleermuizen die in het buurtschap Reeth leven naar het plangebied vliegen om te foerageren omdat ze daarvoor de Betuweroute en de A15 moeten kruisen. Het MER vermeldt dat de patrijs, de steenuil en een roekenkolonie in de buurt van het plangebied zijn aangetroffen. In het plangebied zullen naar verwachting de meeste slachtoffers vallen onder meeuwen, eenden, duiven en zangvogels (tijdens seizoenstrek). Ten aanzien van de roeken wordt vermeld dat deze vaak goed bekend zijn met de omgeving en de risico’s ter plaatse. De functionaliteit van het leefgebied van de roek wordt volgens de Natuurtoets niet aangetast. In de nestkast waar de steenuil is aangetroffen is hij op dit moment niet meer aanwezig, maar ter zitting is door de raad toegelicht dat het niet is uit te sluiten dat de steenuil weer terugkeert. De steenuil zal volgens de Natuurtoets en zoals ter zitting is toegelicht niet snel aanvaringsslachtoffer worden bij windmolens omdat hij jaagt vanuit lage posities, op ongeveer 2 m hoogte, en dus niet in de buurt van de rotorbladen komt. Ter zitting is toegelicht dat hetzelfde geldt voor de patrijs, die vooral loopt en op ongeveer 1 m hoogte vliegt. De verstoring van de patrijs leidt op een afstand van 100 m rondom de windturbines wel tot een afname van de kwaliteit van het leefgebied en dat leidt in het ergste geval tot het elders gaan broeden van de patrijs. Volgens de natuurtoets heeft dit echter geen gevolgen voor het voortbestaan van de lokale populatie van de patrijs omdat deze soort verspreid voorkomt.
De 1% additionele sterfte waar Leefbaar Reeth op doelt, wordt vermeld in het rapport van Bureau Waardenburg van 16 juni 2014.Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de 1% norm staat voor de sterfte als gevolg van het plan die in aanvulling op de normale sterfte optreedt binnen de populatie. Bureau Waardenburg heeft 88 soorten vastgesteld waarvoor niet kan worden uitgesloten dat één of meer exemplaren van die soorten per jaar aanvaringsslachtoffer zullen worden. Van deze soorten hebben 79 van de 88 geen duidelijke binding met het plangebied. Dit betreft soorten die hoofdzakelijk tijdens de seizoenstrek slachtoffer zullen worden. In bijlage 1 bij het rapport van Bureau Waardenburg staat dat gelet op de grote flyway-populaties op voorhand met zekerheid kan worden gesteld dat de voorziene sterfte van deze soorten onder de 1% norm ligt. Voor de soorten die wel binding hebben met het plangebied is berekend wat de 1% norm is. De verwachte sterfte ligt hier ruim onder. Gelet daarop is de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar volgens bijlage 1 van het rapport van Bureau Waardenburg van 16 juni 2014. Ter zitting is toegelicht dat het voldoen aan deze norm niet betekent dat er geen slachtoffers vallen, maar dat als er aanvaringsslachtoffers vallen dit niet leidt tot het afnemen van de populatie, nu de aanvaringsslachtoffers binnen de populatie weer worden aangevuld.
De conclusie van het MER en de Natuurtoets is dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
16.6. In hetgeen Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek van de raad gebreken bevat of op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. De raad heeft zich gelet op de uitkomsten van de Natuurtoets en het MER derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Niet vaststellen exploitatieplan
17. Leefbaar Reeth betoogt dat een exploitatieplan had moeten worden vastgesteld. Dat volgt volgens hen uit de wettekst van artikel 6.12 van de Wro.
17.1. Het beroep van Leefbaar Reeth is wat betreft het verhaal van kosten gericht tegen het niet vaststellen van financiële onderdelen van een exploitatieplan.
17.2. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou Leefbaar Reeth bij de financiële onderdelen van het exploitatieplan niet als belanghebbende worden aangemerkt. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat Leefbaar Reeth eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin is gebleken dat zij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van Leefbaar Reeth die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kan zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van de financiële onderdelen van een exploitatieplan.
17.3. Het beroep van Leefbaar Reeth is in zoverre niet ontvankelijk.
Conclusie
18. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Leefbaar Reeth en [appellant sub 5] tegen de vaststelling van het plan zijn ongegrond.
19. Het beroep van Leefbaar Reeth tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan is niet-ontvankelijk.
Proceskostenveroordeling
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Buurtvereniging Leefbaar Reeth voor zover dat gericht is tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen tegen besluit van de raad van de gemeente Nijmegen van 1 oktober 2014, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg -16 (Windturbines A15)" is vastgesteld, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
725.