Hof Amsterdam, 27-02-2018, nr. 17/00489
ECLI:NL:GHAMS:2018:605
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-02-2018
- Zaaknummer
17/00489
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:605, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑02‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:111
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1271
- Vindplaatsen
NLF 2018/0945 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/100 met annotatie van Doornik, E. van
NTFR 2018/1297 met annotatie van mr. G. van Dam
Uitspraak 27‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Douane; is utb tijdig uitgereikt? mist artikel 221, lid 3, van het CDW of artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU toepassing?; CDW vs. DWU; materiële voorschriften vs. procedurevoorschriften; invloed van nieuwe regelgeving op bestaande situaties, tegen de achtergrond van algemene beginselen van het unierecht; verwijzing naar arrest HvJ Molenbergnatie NV; mogelijkheid van aantasting rechtspositie belanghebbende; datum van publiceren DWU in Publicatieblad
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 17/00489
27 februari 2018
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 22 augustus 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/211 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. C.H. Bouwmeester
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 18 juli 2016 en met aanslagnummer [1] , een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een totaalbedrag aan douanerechten van € 160.127,28.
1.2.
Het tegen voormelde utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De inspecteur heeft de utb verminderd met € 1.029,36 tot € 159.097,92.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de utb verminderd met € 6.834,72 (€ 1.029,36 + € 5.805,36), de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 29 september 2017.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“1. Op 4 juli 2013 deed eiseres, direct vertegenwoordigd door [A] , onder
nummer [2] , aangifte voor het vrije verkeer van een partij goederen van porselein van GS-post 6911, van oorsprong uit Bangladesh. Onder overlegging van een Form A deed eiseres een beroep op toepassing van het preferentiële tarief van 0%.
2. Op 1 juni 2016 informeerde verweerder eiseres dat hij voornemens was een utb op
te leggen omdat naar de mening van verweerder voor de goederen van de onderhavige
aangifte ten onrechte het preferentiële tarief van 0% was toegepast en in plaats daarvan het
normale tarief van 12% had moeten worden toegepast.
3. Het aldus verschuldigde bedrag van € 5.805,36 zou met nog 25 douaneschulden
worden opgenomen in een utb.
4. Op 18 juli 2016 zond verweerder vervolgens de utb toe.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb tijdig is uitgereikt, voor zover daarin een bedrag aan douanerechten van € 5.805,36 is begrepen, welk bedrag is nagevorderd op aangifte NL [2] d.d. 4 juli 2013.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Wettelijk kader
4.1.
Ten tijde van de aanvaarding van de aangifte luidden de artikelen 201, 221 en 233
van het CDW, voor zover relevant, als volgt:
Artikel 201
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, (...)
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.
(...)
Artikel 221, derde lid
De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.
Artikel 233
Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld (...) gaat de
douaneschuld teniet: (...)
4.2.
Met ingang van 1 mei 2016 zijn onder meer de artikelen 22, 29, 103 en 124 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) van toepassing geworden, waarin voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:
Artikel 22
Beschikkingen naar aanleiding van aanvragen
(...)
6. Voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, delen de
douaneautoriteiten hem mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken binnen een specifieke termijn, die aanvangt op de datum waarop hij die mededeling ontvangt of wordt geacht die te hebben ontvangen. Na het verstrijken van deze termijn wordt aan de aanvrager in de passende vorm mededeling gedaan van de beschikking.
(...)
Artikel 29
Beschikkingen zonder voorafgaande aanvraag
Tenzij de douaneautoriteit als gerechtelijke autoriteit optreedt, gelden de leden 4, 5, 6 en 7 van artikel 22 (...) ook voor beschikkingen van de douaneautoriteiten zonder voorafgaande aanvraag van de belanghebbende.
Artikel 103
Verjaringstermijnen van de douaneschuld
1. De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.
(...)
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde perioden worden opgeschort, indien:
a. Overeenkomstig artikel 44 beroep wordt ingesteld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld en loopt voor de duur van de beroepsprocedure; of
b. De douaneautoriteiten de schuldenaar overeenkomstig artikel 22, lid 6, hebben medegedeeld op welke gronden zij voornemens zijn mededeling te doen van de douaneschuld; dergelijke opschorting wordt toegepast vanaf de datum van die mededeling tot het einde van de periode waarbinnen de schuldenaar in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken.
(...)
Artikel 124
Tenietgaan
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a. a) de douaneschuld kan overeenkomstig artikel 103 niet meer aan de schuldenaar worden meegedeeld; (…)
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen en geoordeeld:
“12 In zijn arrest van 23 februari 2006, nr. C-201/04 (Molenbergnatie NV) oordeelde
het Hof van Justitie als volgt over de toepassing van artikel 221, derde lid, van het CDW:
“31 Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak procedureregels in het algemeen
worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in
tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities [zie met name arrest Salumi e.a., reeds aangehaald, punt 9, en arresten van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91. Jurispr. blz. 1-3873, punt 22; 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. 1-5003, punt 13, en 14 november 2002, Ilumitrónica, Jurispr. blz. 1-10433, punt 29].
(...)
34 Derhalve dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de materiële regels en de
procedureregels. Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om op de aan de
douaneschulden ten grondslag liggende feiten van het hoofdgeding die zich vóór de datum
van de inwerkingtreding van het wetboek hebben voorgedaan, enerzijds de materiële
voorschriften van de vóór deze datum geldende regeling en anderzijds de
procedurevoorschriften van het douanewetboek toe te passen (zie in die zin arrest De Haan,
reeds aangehaald, punt 14, en arrest van 13 maart 2003, Nederland/Commissie. C-156/00,
Jurispr. blz. 1-2527, punten 35 en 36).
35 Voorzover de vraag van de verwijzende rechter in hoofdzaak betrekking heeft op
artikel 221 van het douanewetboek, dient thans te worden uitgemaakt of de bepalingen van
dit artikel naar de aard ervan materiële regels of procedureregels zijn.
36 Vaststaat dat de leden 1 en 2 van dit artikel louter procedureregels bevatten.
37 De draagwijdte en dus de aard van de in artikel 221, lid 3, neergelegde regel is het
specifieke onderwerp van de derde vraag van de verwijzende rechter. Deze laatste wenst te
vernemen welke gevolgen zijn verbonden aan een te late mededeling van het bedrag van de
rechten aan de schuldenaar, te weten een mededeling na het verstrijken van de termijn van
drie jaar van deze bepaling, die in wezen de inhoud van artikel 2, lid 1, van verordening nr.
1697/79 heeft overgenomen (zie in die zin arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald,
punt 6).
38 In dit verband betogen de Belgische regering, de expediteur en de Commissie dat de
mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar na het verstrijken van de
termijn van drie jaar, of dit nu onder vigeur van het douanewetboek dan wel onder vigeur
van de daarvóór toepasselijke teksten is geschied, meebrengt dat de schuld niet meer kan
worden ingevorderd. Volgens hen heeft dit evenwel niet tot gevolg dat de schuld tenietgaat.
39 Niet kan worden betwist dat het verstrijken van de termijn van drie jaar waarover de
douaneautoriteiten volgens artikel 221, lid 3, van het douanewetboek beschikken om het
bedrag van de douaneschuld aan de schuldenaar mee te delen, eraan in de weg staat dat deze autoriteiten de betrokken schuld invorderen, behoudens indien de douaneautoriteiten
ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van
de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. Deze bepaling bevat evenwel tegelijkertijd een regel betreffende de douaneschuld zelf, namelijk een regel van verjaring van deze schuld.
40 Bovendien is in artikel 233 van het douanewetboek gepreciseerd dat de sub a tot en
met d in dit artikel opgenomen lijst van de verschillende gronden van tenietgaan van een
douaneschuld, is vastgesteld onverminderd met name de bepalingen inzake de verjaring van
de douaneschuld (zie in die zin arrest van 14 november 2002, SPKR, C-112/01, Jurispr. blz.
1-10655, punten 30 en 31).
41 Bijgevolg moet worden aangenomen dat, voorzover de schuld bij het verstrijken van
de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek gestelde termijn is verjaard en dus is
tenietgegaan, deze bepaling een materiële regel bevat.
42 Gelet op een en ander dienen de eerste en de derde vraag als volgt te worden
beantwoord:
- Alleen de procedureregels van de artikelen 217 tot en met 232 van het douanewetboek zijn van toepassing op de na 1 januari 1994 aangevatte invordering van een douaneschuld die véér deze datum is ontstaan.
- Bij het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek gestelde termijn verjaart de actie tot invordering van de douaneschuld, onverminderd de in dit artikel
vastgestelde uitzondering, hetgeen gelijkstaat met de verjaring en dus met het tenietgaan van de schuld zelf. Gelet op deze aldus geformuleerde regel dient artikel 221, lid 3, anders dan de leden 1 en 2 van dit artikel, als een materiële bepaling te worden aangemerkt, en kan het derhalve niet worden toegepast op de invordering van een douaneschuld die véér 1 januari 1994 is ontstaan. Wanneer de douaneschuld vóór 1 januari 1994 is ontstaan, kan zij alleen onder de op dat tijdstip geldende verjaringsregels vallen, ook al is de procedure tot
invordering van de schuld na 1 januari 1994 aangevat.”
13. De rechtbank acht het standpunt van partijen juist dat op de onderhavige
douaneschuld de navorderingstermijn van artikel 221, derde lid, van het CDW van
toepassing is. Bij het verstrijken van die termijn verjaart de actie tot invordering van de
douaneschuld, hetgeen gelijkstaat met de verjaring en dus met het tenietgaan van de schuld
zelf (vgl. arrest Molenbergnatie, r.o. 42).
14. Of de termijn van artikel 221, derde lid, van het CDW kan worden opgeschort door
toepassing van artikel 103, derde lid, aanhef en onder b, van het DWU, hangt af van
beantwoording van de vraag of artikel 103, derde lid, aanhef en onder b, van het DWU een
procedureregel is of een materiële regel.
15. De rechtbank is van oordeel dat een regel van de opschorting van de verjaring een
verjaringsregel is en daarmee een regel is over de douaneschuld zelf. Hieruit volgt dat een
regel van de opschorting van de verjaring als materiële regel moet worden aangemerkt.
16. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie gelden materiële regels met het
oog op de inachtneming van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel ten aanzien
van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities slechts voor zover dit blijkt uit
de bewoording, de doelstellingen of de opzet van die regels (Hof van Justitie, 14 februari
2012, C-17/10 (Toshiba e.a.), r.o. 51). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de
bewoording, het doel en de opzet van art. 103, derde lid, van het DWU, niet worden afgeleid
dat deze bepaling met terugwerkende kracht moet worden toegepast.
17. Dit betekent dat de verjaringstermijn van de onderhavige douaneschuld niet kan
worden opgeschort met toepassing van art. 103, derde lid, aanhef en onder b, van het DWU.
Verweerder heeft de utb voor wat betreft de onderhavige douaneschuld aan eiseres
verzonden na afloop van de daarvoor op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW
geldende termijn, waardoor deze in zoverre niet in stand kan blijven.
18. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb met dagtekening 18 juli 2016 tijdig is uitgereikt voor zover daarin een bedrag aan douanerechten van € 5.805,36 is begrepen, welk bedrag is nagevorderd op aangifte [2] d.d. 4 juli 2013. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat genoemde douaneschuld teniet is gegaan op grond van het bepaalde in artikel 221, lid 3 van het CDW. De inspecteur betoogt dat artikel 221, lid 3, van het CDW toepassing mist en dat de douaneschuld, gelet op het bepaalde in het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU), tijdig aan belanghebbende is meegedeeld en daarom niet door verjaring teniet is gegaan.
6.2.
Het Hof stelt voorop dat het in hoger beroep ingenomen standpunt van de inspecteur, dat uit artikel 288 van het DWU volgt dat alle bepalingen van het DWU onmiddellijke werking hebben, dient te worden verworpen. In genoemd artikel is enkel de datum bepaald waarop het DWU van toepassing wordt; hierin valt geen regel van overgangsrecht te lezen.
6.3.
De rechtbank heeft met juistheid als uitgangspunt genomen dat op situaties (waaronder belastbare feiten) die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing zijn, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn (vgl. HvJ 23 februari 2006, nr. C-201/04, Molenbergnatie NV, (hierna: arrest Molenbergnatie), punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
6.4.
Het tenietgaan van een de douaneschuld door verjaring is met ingang van 1 mei 2016 wettelijk geregeld in artikel 124, lid 1, aanhef en onder a, van het DWU:
“1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a) de douaneschuld kan overeenkomstig artikel 103 niet meer aan de schuldenaar worden meegedeeld;
(...)”
6.5.
Uit punt 41 van het arrest Molenbergnatie blijkt dat een bepaling inzake het tenietgaan van de douaneschuld een materieel voorschrift is. Hieruit volgt dat artikel 124, lid 1, aanhef en onder a, van het DWU in beginsel geen toepassing kan vinden op de onderwerpelijke douaneschuld, nu deze is ontstaan vóór het van toepassing worden van artikel 124 van het DWU.
6.6.
In specifieke gevallen kan een regel van materieel recht ook worden toegepast op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties. Dit is slechts mogelijk voorzover er blijkens de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet ervan zulke gevolgen aan de desbetreffende bepaling dienen te worden toegekend (vgl. HvJ 9 maart 2006, C-293/04, Beemsterboer Coldstore Services BV, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna ook: arrest Beemsterboer). In artikel 124, lid 1, aanhef en onder a wordt, voor het tenietgaan van een douaneschuld door verjaring, aansluiting gezocht bij de in artikel 103 van het DWU vervatte procedurele voorschriften inzake de mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar. Door deze opzet wordt bewerkstelligd dat een douaneschuld tenietgaat op hetzelfde moment waarop deze douaneschuld niet meer met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 103 DWU (d.w.z. binnen drie jaar, eventueel rekening houdend met een schorsing van 30 dagen) aan de schuldenaar kan worden meegedeeld. Uit genoemde opzet volgt dat artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU, ook dient te worden toegepast op douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW, omdat zich anders situaties kunnen voordoen waarin de douaneschuld nog tijdig kan worden meegedeeld op de voet van artikel 103 DWU, maar diezelfde douaneschuld reeds is tenietgegaan op grond van artikel 221, lid 3 CDW. Daarbij heeft evenwel te gelden dat de aldus aan artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU toegekende werking geen afbreuk mag doen aan de eerbiediging van algemene beginselen van het unierecht, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, die eisen dat de uniewetgeving voor justitiabelen duidelijk en voorzienbaar is (vgl. arrest Beemsterboer, punt 24). Ter zake heeft het volgende te gelden.
6.7.
De onderwerpelijke douaneschuld is ontstaan op 4 juli 2013. De douaneschuld is destijds niet geboekt, noch aan belanghebbende meegedeeld. De inspecteur beschikte – naar tussen partijen niet in geschil is – op genoemde datum over een termijn van drie jaar om de douaneschuld (alsnog) aan belanghebbende mee te delen. Enerzijds zou kunnen worden verdedigd dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg staan dat met ingang van 1 mei 2016 ten aanzien van voormelde douaneschuld de nieuwe bepaling omtrent het tenietgaan door verjaring (artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU) van toepassing is, inclusief de daarin begrepen schorsing van de mededelingstermijn voor een periode van 30 dagen indien de voorprocedure van artikel 22, lid 6, DWU wordt gevolgd. Hiervoor pleit dat de lopende verjaringstermijn bij het van toepassing worden van het DWU (1 mei 2016) nog niet was verstreken zodat verdedigd kan worden dat geen sprake is van een met het rechtszekerheidsbeginsel strijdig geval dat reeds verjaarde schulden met terugwerkende kracht alsnog invorderbaar worden. Anderzijds kan worden betoogd dat de in artikel 221, lid 3, CDW voorziene termijn voor het tenietgaan van de douaneschuld (drie jaar, zonder mogelijkheid van schorsing voor een periode van 30 dagen) onderdeel uitmaakt van de op 4 juli 2013 door belanghebbende – als gevolg van haar aangifte – verworven rechtspositie en dat de toepassing van artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU een aantasting van deze rechtspositie met zich zou brengen. Naar ’s Hofs oordeel is de laatstgenoemde opvatting juist. Bij toepassing van artikel 124, lid 1, aanhef en onder a DWU kan belanghebbende – zoals in het onderwerpelijke geval – worden geconfronteerd met een daadwerkelijke verjaringstermijn van drie jaar en 30 dagen, in plaats van de oorspronkelijke verjaringstermijn van drie jaar. Het DWU is gepubliceerd in het Publicatieblad L 269 van 10 oktober 2013. Op het moment van het ontstaan van de douaneschuld (4 juli 2013) was derhalve voor belanghebbende niet duidelijk en voorzienbaar dat zij geconfronteerd kon worden met een opschorting van de verjaringstermijn met een periode van 30 dagen. Artikel 124, lid 1, aanhef en onder a, van het DWU kan daarom geen toepassing vinden op de onderwerpelijke douaneschuld.
6.8.
Gelet op het vorenoverwogene is de in geschil zijnde douaneschuld door verjaring teniet gegaan.
Slotsom
6.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift en verschijnen ter zitting) x € 501 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.503.
8. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.503; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 501.
Aldus gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en A. Bijlsma, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 27 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.