Hof 's-Hertogenbosch, 18-09-2012, nr. HD 200.079.685
ECLI:NL:GHSHE:2012:4129
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-09-2012
- Zaaknummer
HD 200.079.685
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:4129, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑09‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:147, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Erfdienstbaarheid van weg, uitleg notariële akte.
GERECHTSHOF 's HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Zaaknummer: 200.079.685/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 145394 / HA ZA 09-1374
Arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 18 september 2012
in de zaak van
1.
[appellant 1],
wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellanten] voor zover beiden gezamenlijk worden bedoeld en
overigens: [appellant 1] en [appellant 2] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.M.H.J. Colen,
tegen
[geïntimeerde] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers.
Het verdere geding
In dit geding heeft dit hof bij arrest van 26 april 2011 de door [appellanten] ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 december 2010 van de rechtbank Maastricht afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven aan de zijde van [appellanten] voor voortprocederen.
Daarop heeft [appellanten] onder overlegging van producties bij memorie van grieven twaalf grieven aangevoerd tegen het vonnis van 15 december 2010 en geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord eveneens producties overgelegd, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 15 december 2010 en tot veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding.
Vervolgens heeft [appellanten] een akte ter rolle genomen. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling
1.
In dit geding gaat het om de vraag of [appellanten] op grond van een in 1905 gevestigde erfdienstbaarheid verplicht is aan [geïntimeerde] vrije toegang te verlenen vanaf het perceel aan de [adres 1] , thans genummerd 11140, over de percelen van [appellanten] aan de [adres 2] en [adres 3] naar de openbare weg en terug.
2.
Het hof bespreekt allereerst de grief van [appellanten] die is gericht tegen de door de rechtbank gegeven uitleg van een bepaling in een notariële akte van 10 november 1905 waarbij een gemeenschap van goederen werd verdeeld tussen onder meer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) als echtgenoot van [persoon B] en [persoon B en C] (hierna: [persoon B en C] ). Bij deze akte werd uit de gemeenschap een aantal (gedeelten van) percelen aan [persoon A] toegedeeld en is voorts bepaald: "Bij het lot van [persoon A] behoort ook de mestplaats, deze mestplaats is belast met de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de stallen van [persoon B en C] toebedeeld".
3.
Als uitgangspunt moet dienen dat door de verdeling in 1905 van de tot de gemeenschap behorende percelen tussen drie rechthebbenden de noodzaak tot het vestigen van een erfdienstbaarheid ontstond. Uit de in de akte gebezigde bewoordingen uitgelegd naar objectieve maatstaven volgt dat ten bate van het aan [persoon B en C] toegedeelde perceel, destijds genummerd [perceelnummer] , het recht van erfdienstbaarheid van weg is gevestigd van de op perceel [perceelnummer] gelegen stallen – thans woning van [geïntimeerde] – over de binnenplaats naar en van de openbare weg, de [plaats] , waarbij het hof het ervoor houdt dat de stallen van [persoon B en C] zich destijds op een afstand van meer dan tien meter verwijderd van de poort bevonden en derhalve niet – zoals [appellanten] betoogt – vlak achter die poort, zoals is op te maken uit de door [appellanten] bij de memorie van grieven overgelegde foto met nummer 28A. Van belang is derhalve niet dat, zoals [appellanten] voorts betoogt, niet duidelijk is waar destijds de mestplaats heeft gelegen. Evenmin is van belang dat de huidige woning van [geïntimeerde] tot halverwege de zeventiger jaren slechts gedeeltelijk stal was. De ten behoeve van het dienende erf gevestigde erfdienstbaarheid is daardoor slechts in zoverre gewijzigd dat het recht van weg geen betrekking meer heeft op een vrije doorgang naar de stallen, maar naar de huidige woning van [geïntimeerde] . Waar het gaat om de bedoeling van de partijen bij de akte van 10 november 1905 zoals neergelegd in deze akte, kunnen de door [appellanten] op dit punt in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen niet tot een ander oordeel leiden.
4.
Het vorenstaande brengt mee dat [appellanten] niet kan worden gevolgd in het standpunt dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid praktisch onmogelijk is geworden doordat de mestplaats zonder protest van de zijde van de eigenaar van het heersend erf vele jaren geleden werd opgeheven en [geïntimeerde] ook overigens geen belang heeft bij de door hem gestelde erfdienstbaarheid, daar hij niet als veehouder een bedrijf uitoefent en dus geen mest vanuit een stal naar een mesthoop hoeft te verplaatsen.
5.
Met de grieven 2 en 3 komt [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] , teneinde vanuit de voordeur van zijn woning de openbare weg te kunnen bereiken, over de binnenplaats moet kunnen gaan die ten dele aan [appellant 1] en ten dele aan [appellant 2] toebehoort. [appellanten] stelt zich op het standpunt dat de voordeur niet ligt aan de zijde van de woning die grenst aan de binnenplaats, aangezien zich daar geen huisnummer of een brievenbus bevindt. Volgens [appellanten] is de voordeur van de woning van [geïntimeerde] "sinds jaar en dag" gesitueerd aan de oostzijde van de woning en heeft [geïntimeerde] sinds de aankoop van zijn woning daar een eigen uitweg naar de [plaats] .
6.
Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Noch de aanwezigheid van een deur in de oostzijde, noch het ontbreken van een huisnummer en een brievenbuis aan de westzijde van de woning van [geïntimeerde] kan leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de in geding zijnde erfdienstbaarheid en evenmin dat dit recht is opgeheven. Niet alleen is een daartoe strekkende vordering niet door [appellanten] ingesteld, maar [geïntimeerde] kan bovendien een gegronde reden hebben gehad het huisnummer en de brievenbus te verplaatsen naar de oostzijde nadat sinds 5 april 2007 door toedoen van [appellanten] de doorgang aan de westzijde van de woning van [geïntimeerde] was belemmerd.
7.
Tussen partijen staat immers vast dat [appellanten] op 5 april 2007 ter afscheiding van de percelen van [appellant 1] en [appellant 2] , die tezamen de binnenplaats vormen, en het gedeelte van het perceel van [geïntimeerde] dat aan de binnenplaats grenst, over een lengte van ongeveer 12 meter een muurtje heeft gemetseld dat ter hoogte van de aan deze binnenplaats gelegen zijde van de woning van [geïntimeerde] ongeveer 0,65m hoog is. Bepalend is derhalve evenmin of [geïntimeerde] ook na 2007 over de binnenplaats placht te gaan om vanaf zijn woning naar de [plaats] en terug te kunnen komen.
8.
[appellanten] beroept zich ter zake nog op foto's die in juli 2002 genomen zouden zijn en waaruit volgens [appellanten] blijkt dat de woning van [geïntimeerde] met een naastgelegen strookje grond reeds toen was afgescheiden door planken. Het hof gaat hieraan voorbij. Het gaat hier om foto's van de bouw dan wel verbouwing van de woning van [geïntimeerde] waaruit niet is op te maken dat een grensafscheiding als door [appellanten] bedoeld, vanaf 2002 aanwezig is geweest, laat staan dat hieruit zou blijken dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid sinds 2002 onmogelijk is geworden.
9.
[appellanten] stelt zich voorts op het standpunt dat de erfdienstbaarheid reeds bij akte van 20 juli 1921 is opgeheven dan wel is prijsgegeven, daar in deze akte geen enkele erfdienstbaarheid in samenhang met het perceel van [persoon A] is genoemd en in de daarop volgende akten alleen sprake is van "alle daartoe behorende erfdienstbaarheden" in het algemeen. Het hof volgt [appellanten] hierin niet, reeds omdat een op een perceel rustende erfdienstbaarheid niet wordt opgeheven of beëindigd doordat dit recht in een daarop volgende akte van levering niet expliciet is omschreven.
10.
Uit het vorenstaande volgt dat [appellanten] geen belang heeft bij bespreking van grief 7. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellanten] , nu dit geen betrekking heeft op stellingen die, mits bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. De grieven 2, 3, 5, 6 en
10
tot en met 12 falen. De grieven 1, 4, 8, en 9 kunnen niet tot een vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dit vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 december 2010;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 284,= vast recht en op € 894,= geliquideerd salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, E.M. Hofkes en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 september 2012.
griffier rolraadsheer