Resolutie fiscale eenheid, interpretatie overgangsbepaling (BTW-251)
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 22-11-1993
- Bronpublicatie:
22-11-1993, Infobulletin 1994, 7 (uitgifte: 01-01-1994, regelingnummer: VB92/1513)
- Inwerkingtreding
22-11-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-11-1993, Infobulletin 1994, 7 (uitgifte: 01-01-1994, regelingnummer: VB92/1513)
- Vakgebied(en)
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Met ingang van 1 januari 1989 is voor het ontstaan van een fiscale eenheid en de daarbij behorende hoofdelijke aansprakelijkheid, naast de materiële vereisten, een beschikking van de inspecteur vereist. In de overgangsbepaling (art. II, lid 3 van de Wet tot wijziging van de Wet OB 1968 van 21 december 1988, zie BTW 251) is met betrekking tot personen en lichamen die vóór 1 januari 1989 reeds een fiscale eenheid vormden het volgende opgemerkt:
‘Natuurlijke personen en lichamen die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 7, vierde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 als één ondernemer worden aangemerkt behoeven niet door de inspecteur alsnog bij beschikking als zodanig te worden aangemerkt.’
De vraag is of deze overgangsbepaling alleen ziet op fiscale eenheden die voor 1 januari 1989 als zodanig door de Belastingdienst waren opgenomen en dus toepassing mist ten aanzien van fiscale eenheden die niet als zodanig bij de Belastingdienst waren geregistreerd.
Gelet op de letterlijke bewoordingen van de overgangsbepaling ziet deze bepaling naar mijn oordeel, ook op fiscale eenheden die niet als zodanig bij de Belastingdienst bekend waren. De tekst van art. 7, lid 4 van de Wet zoals deze luidde vóór 1 januari 1989 spreekt van ‘Natuurlijke personen en lichamen …, worden als één ondernemer aangemerkt’. Tot 1 januari vloeide het bestaan van een fiscale eenheid uit de feiten voort en was niet afhankelijk van de (h)erkenning en registratie als zodanig door de Belastingdienst.
Hier wordt tegen ingebracht dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de beschikking als voorwaarde voor de fiscale eenheid is geïntroduceerd in verband met de rechtszekerheid voor belastingplichtigen en derden. Een letterlijke interpretatie zoals hierboven voorgestaan gaat daar voor wat betreft het verleden aan voorbij. Naar mijn mening is de tekst van de overgangsbepaling echter zodanig dat daaruit niet anders is te concluderen dat voor de desbetreffende afzonderlijk in de belastingadministratie opgenomen ondernemers die feitelijk een fiscale eenheid vormen geen beschikking is vereist. (NB: De tekst van de overgangsregeling is letterlijk overgenomen uit het amendement van Vreugdenhil en de bewoordingen scheppen geen twijfel met betrekking tot het in te nemen standpunt).