CRvB, 01-04-2004, nr. 03/2049 AOR
ECLI:NL:CRVB:2004:AP4464
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-04-2004
- Zaaknummer
03/2049 AOR
- LJN
AP4464
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AP4464, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 01‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Geen verschoonbare termijnoverschrijding indienen bezwaarschrift.
Partij(en)
03/2049 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], (Australië), appellante,
en
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift van 14 april 2003 uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2003, nummer AWB 01/3401 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 22 mei 2001, ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich nadien nog enkele malen schriftelijk tot de Raad gewend.
Namens gedaagde is door mr. S. Verhage, advocaat te `s-Gravenhage, een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 februari 2004. Aldaar is appellante niet verschenen. Gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Verhage voornoemd.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 4 maart 2001 bij gedaagde een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van het Uitkeringsreglement Stichting Maror-gelden Overheid (Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5).
Gedaagde heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 11 april 2001. Het daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde vervolgens bij besluit van 22 mei 2001 (kennelijk) ongegrond verklaard.
Appellante is tegen dat besluit bij schrijven van 19 juli 2001, dat bij deze Raad op 27 juli 2001 is ontvangen, in beroep gekomen. Het beroepschrift is via gedaagde doorgestuurd naar de in eerste aanleg bevoegde rechterlijke instantie, de rechtbank Amsterdam.
Deze rechtbank heeft het tijdstip van indiening bij de Raad ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalend geacht voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Daarmee rekening houdend is zij niettemin tot de slotsom gekomen dat het beroepschrift, dat vóór 3 juli 2001 had moeten zijn ontvangen dan wel voor deze datum ter post had moeten zijn bezorgd, buiten de beroepstermijn is ingediend.
Van omstandigheden om de verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijding aan te kunnen nemen achtte de rechtbank niet gebleken.
De Raad staat nu ter beoordeling of, gelet op hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, dat oordeel van de rechtbank kan standhouden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Die termijn geldt, tenzij bij wet in formele zin anders is geregeld, ook indien de belanghebbende in het buitenland verblijft. Voor het onderhavige geval is bij wet geen afwijkende termijn geregeld.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft echter op grond van artikel 6:11 niet ontvankelijk-verklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Appellante heeft zich beroepen op de omstandigheid dat door het postverkeer tussen Nederland en Australië vertraging is ontstaan en geeft te kennen dat zij met de formele procedure onbekend is.
Zoals hierboven reeds is overwogen geldt ook voor appellante die in het buitenland verblijft een termijn van zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In dit geval is die termijn aangevangen met ingang van 23 mei 2001 en eindigde zij op 2 juli 2001. Het beroepschrift is gedateerd op 19 juli 2001 en is dus door appellante te laat ter post bezorgd.
De Raad heeft wel moeten vaststellen dat door gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 6:23 van de Awb is nagelaten bij de bekendmaking van haar besluit aan te geven binnen welke termijn beroep kon worden ingesteld. In overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie is de Raad echter tevens van oordeel dat onbekendheid met de wettelijke voorschriften overschrijding van de termijn niet verschoonbaar maakt. In dit verband merkt de Raad op dat van de zijde van gedaagde ter zitting nog is meegedeeld dat appellante naar aanleiding van haar aanvraag naast het aanvraag-formulier een, eveneens in de Engelse taal gesteld, voorlichtingspakket heeft toegestuurd gekregen waarin de te volgen procedure uitvoerig is uiteengezet.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat van omstandigheden om de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan te kunnen nemen niet is gebleken, zodat het tegen gedaagde´s besluit ingediende beroepschrift niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Aangezien de rechtbank echter abusievelijk blijkens het dictum van haar uitspraak het beroep ongegrond heeft verklaard, zal de Raad deze uitspraak vernietigen en doen wat de rechtbank had behoren te doen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak
Verklaart het inleidend beroep alsnog niet ontvankelijk.
Bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 87, 00 door de Stichting Maror-gelden Overheid wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.