Aan deze maatregel was een lange reeks van eerdere kinderbeschermingsmaatregelen voorafgegaan. Men vindt daarvan een overzicht in rov. 3 van de in cassatie bestreden beschikking. Ik voeg nog toe dat een van de desbetreffende beslissingen in cassatie (tevergeefs) werd bestreden, zie HR 8 oktober 2010, RvdW 2010, 1172.
HR, 10-08-2012, nr. 10/04073
ECLI:NL:HR:2012:BW6734
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-08-2012
- Zaaknummer
10/04073
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW6734
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6734, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6734
ECLI:NL:HR:2012:BW6734, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑08‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6734
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHAMS:2015:1908
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑08‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 10/04073
Mr. Huydecoper
Zitting van 25 mei 2012
Conclusie inzake
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
tegen
de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
- 1.
In deze zaak doet zich een complicatie voor, die ik slechts als hoogst ongelukkig kan kwalificeren: de behandeling van de zaak in cassatie is vertraagd in een mate, die helaas als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
Dat is voor een belangrijk deel toe te rekenen aan tekortkomingen aan de kant van (de raadsman van) de verzoekster tot cassatie, [verzoekster]; maar voor een niet-verwaarloosbaar deel aan een minder juiste bejegening van de kant van (de civiele administratie van) de Hoge Raad.
2.
De zaak betreft een beslissing van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 juni 2010. Bij deze beslissing werd [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in een namens haar ingesteld hoger beroep, met als motivering dat zij daarbij belang miste omdat de kinderbeschermingsmaatregel waarop het appel zag, inmiddels door het verstrijken van de daarvoor geldende tijdsduur was geëindigd.
De maatregel in kwestie betrof een verlenging van een besluit tot uithuisplaatsing van de zoon van [verzoekster], [het kind], en wel: tot 19 mei 20101..
[Het kind] is geboren in [geboortedatum] 1996.
3.
Namens [verzoekster] is tijdig2. en regelmatig cassatieberoep tegen de beschikking van 15 juni 2010 ingesteld.
Bij of na de indiening van het rekest werden niet, zoals dat gewoonlijk gebeurt, de processtukken van de eerdere instanties overgelegd. De civiele griffie van de Hoge Raad heeft daarnaar herhaaldelijk telefonisch navraag gedaan bij de raadsman van [verzoekster], maar zonder gevolg. Mede omdat de raadsman te kennen had gegeven dat hij geen telefonisch contact meer wenste, is schriftelijk om toezending van de stukken gevraagd, opnieuw zonder gevolg.
4.
Nadat de raadsman als zodanig was gedefungeerd, zijn de stukken ambtshalve bij de administratie van het hof opgevraagd (en prompt ontvangen).
Met een en ander is een tijdsbeslag van ruim anderhalf jaar gemoeid geweest. Pas daarna, begin mei van dit jaar, is de zaak doorgezonden naar het Parket.
De kort weergegeven gang van zaken heeft, naar zich opdringt, ruimschoots te lang geduurd. Er is verzuimd op een eerder tijdstip te signaleren dat de behandeling van de zaak een aanvaardbare tijdsduur overschreed.
5.
Zoals al even ter sprake kwam, heeft het hof in de in cassatie bestreden beschikking [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, met als motivering dat de te beoordelen maatregel inmiddels door het verstrijken van de tijdsduur waarvoor die was gegeven niet meer gold, en dat daarmee het belang van [verzoekster] bij het hoger beroep was komen te vervallen.
6.
Ten tijde van de beschikking van het hof was de rechtspraak inderdaad gevestigd in de zin, dat met het verstrijken van de geldingsduur van een maatregel van kinderbescherming het belang bij het in rechte bestrijden van die maatregel kwam te vervallen. Na het arrest van het EHRM van 7 juni 2011, NJ 2012, 207 m.nt. Schalken, is de rechtspraak in een andere zin gevestigd. Inmiddels strekt die ertoe, dat in de regel degenen die door een maatregel van kinderbescherming worden getroffen in rechten die onder de bescherming van art. 8 EVRM vallen, belang houden bij het bestrijden van die maatregel, ook nadat de geldingsduur daarvan is verstreken3..
7.
Het namens [verzoekster] voorgestelde middel klaagt op het stramien dat er op ontoereikende, dan wel op rechtens onjuiste gronden is beslist dat zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk was. Beoordeeld aan de hand van de in de vorige alinea aangewezen rechtsleer, is die klacht als gegrond aan te merken4..
8.
Bij de beoordeling in cassatie komt misschien nog enig gewicht toe aan de vraag of de maatregel van uithuisplaatsing die in de beschikking van 15 juni 2010 ter beoordeling stond, destijds is verlengd, en of die inmiddels voortduurt. Ik heb daarnaar daarom ambtshalve navraag laten doen.
9.
Het blijkt, dat de ondertoezichtstelling die het kader vormde voor de in geding zijnde maatregel5., al op 23 juni 2010 haar relevantie verloor, omdat op die datum bij bij voorraad uitvoerbare beschikking van de rechtbank Utrecht, ontheffing uit het ouderlijk gezag van [verzoekster] werd uitgesproken, en de Stichting Bureau Jeugdzorg te Utrecht tot voogdes werd benoemd6..
10.
Het dringt zich enigszins op dat het hof dat na gegrondbevinding van het middel in deze zaak, die zaak opnieuw zou moeten onderzoeken, voor een buitengewoon moeilijke opgaaf staat: beoordeling of naar de omstandigheden eind 2009 - begin 2010, uithuisplaatsing van [het kind] als aangewezen viel aan te merken; ongetwijfeld in de wetenschap dat er daarna nog verschillende maatregelen zijn bevolen die met zich meebrengen dat de relevantie van een beslissing over hoe het geval in een periode die dan zeker drie jaar achter ons zal liggen, had moeten worden beoordeeld, nagenoeg nihil zou kunnen zijn.
11.
Hiervóór heb ik laten blijken dat het feit dat de beoordeling van deze zaak te lang op zich heeft laten wachten, volgens mij mede moet worden toegerekend aan een minder juiste bejegening van dit geval door de civiele administratie van de Hoge Raad.
Uit wat ik overigens heb opgemerkt, zal duidelijk zijn dat mij voor ernstige twijfel vatbaar lijkt of er met verdere beoordeling van deze zaak in een volgende appelfase, nog enig zinnig doel gediend kan zijn. Daarbij zou bovendien een oordeel van het hof worden gevraagd, dat gezien het tijdsverloop en de intussen ingetreden wijzigingen in de omstandigheden, ternauwernood op een als verantwoord aan te merken basis meer kan worden gegeven.
11.
Dat zijn, denk ik, de contouren van het dilemma waarvoor deze zaak de Hoge Raad plaatst: er wordt op op zichzelf genomen juiste gronden geklaagd over een oordeel van het hof, en om mede aan "de Justitie" toe te rekenen oorzaken is het oordeel van de Hoge Raad hierover te lang uitgebleven. Door het inmiddels plaatsgevonden tijdsverloop en de daarin ingetreden nieuwe ontwikkelingen, is echter tevens gegeven dat van het oordeel dat nu nog van het hof verlangd zou kunnen worden, nauwelijks zinvolle praktische uitwerking verwacht mag worden, terwijl de beoordeling die het hof hier zou moeten geven ook niet op werkelijk verantwoorde wijze (meer) kan worden gegeven.
12.
De cassatieinstantie leent zich niet voor de, voor een belangrijk deel als feitelijk aan te merken, afwegingen waarvoor het oordeel dat nu gevraagd zou worden de rechter plaatst. Daarom denk ik dat ervoor gekozen moet worden, de in cassatie bestreden beschikking - waartegen immers op goede gronden geklaagd wordt - te vernietigen, en de zaak te verwijzen. Hoezeer men ook kan vermoeden dat daarmee geen vruchtbare weg naar verdere beoordeling wordt ingeslagen, deze instantie is er niet voor aangewezen om daarop te preluderen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en tot verwijzing van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑08‑2012
Bij cassatierekest dat op 15 september 2010 per fax is ingekomen, en dat één dag later is gevolgd door een 'fysiek' ter griffie ingediend rekest.
Laatstelijk HR 20 april 2012, rechtspraak.nlLJN BV6484; zie voor verdere gegevens bijvoorbeeld de conclusie in zaaknr. 11/05443, alinea 9.
De ironie van het lot wil, dat dat vermoedelijk nog niet zou zijn aangenomen wanneer deze zaak wél tijdig ter beoordeling aan de Hoge Raad was voorgelegd; maar deze ironie kan geen rol spelen als het erom gaat hoe de zaak zoals die nu aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, moet worden beoordeeld.
Die maatregel was intussen, evenals de ondertoezichtstelling, verlengd tot 19 september 2010.
Deze beslissing van de rechtbank werd in appel bekrachtigd. Er hangt een cassatieberoep, ingesteld namens [verzoekster], onder zaaknr. 11/05025. In die zaak zal naar verwachting eerdaags worden geconcludeerd.
Uitspraak 10‑08‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 8 EVRM. (Proces)belang bij toetsing maatregel uithuisplaatsing kind, ook na verstrijken van periode waarvoor maatregel gold.
Partij(en)
10 augustus 2012
Eerste Kamer
10/04073
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 277897 / JE RK 09-2822 van de rechtbank Utrecht van 24 december 2009;
- b.
de beschikking in de zaak 200.060.651 van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juni 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BJZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
[Verzoekster] (hierna ook: de moeder) is de moeder van [het kind], geboren op [geboortedatum] 1996. Zij oefent alleen het gezag uit over [het kind], die sinds 24 november 2003 in een pleeggezin verblijft.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 24 december 2009 is een eerder gegeven machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] verlengd tot 19 mei 2010, zulks met ingang van 1 januari 2010.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het hof heeft haar bij beschikking van 15 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard in dit beroep op de grond dat zij daarbij geen belang meer had omdat de termijn van uithuisplaatsing inmiddels was verstreken.
3.3
Het hiertegen gerichte middel treft doel. In een geval als het onderhavige heeft de moeder, gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort haar mitsdien niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 20 april 2012, LJN BV6484). De beschikking van het hof kan derhalve niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 juni 2010;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.