Blijkens rov. 3.1 van het arrest van het hof van 21 oktober 2014 bedraagt de totale schuldenlast ten minste € 590.632,-.De advocaat van [verzoeker] in feitelijke instanties, mr. P.R. Mars, heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 13 oktober 2014 met betrekking tot de hoogte van de schuldenlast als volgt verklaard (zie het proces-verbaal van die zitting): “Er is een schuld van 1.5 miljoen en een aanbod van € 0,--. Het is zinloos.”
HR, 13-02-2015, nr. 14/05408
ECLI:NL:HR:2015:309
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2015
- Zaaknummer
14/05408
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:309, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑02‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2900, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2900, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:309, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑02‑2015
Partij(en)
13 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/05408
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/02/285900 / FT RK 14/1311 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2014;
b. het arrest in de zaak HV 200.153.981/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.
Conclusie 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzoek om toelating tot schuldsaneringsregeling. Niet-ontvankelijkheid. Ontbreken van verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, Fw.
Partij(en)
14/05408
Mr. L. Timmerman
Zitting 19 december 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (“[verzoeker]”) heeft op 1 augustus 2014 de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling (WSNP). De rechtbank heeft bij vonnis van 4 augustus 2014 [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
De niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank is gebaseerd op het feit dat voorafgaande aan het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet een minnelijk traject is doorlopen en dat niet voldoende is gemotiveerd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling met de schuldeisers te komen in de zin van art. 285 lid 1 sub f Fw. De enkele opmerking van [verzoeker] dat zijn aflossingsmogelijkheden zeer beperkt zijn en de enkele opmerking van de gemeente Waalwijk dat gelet op de hoogte van de schuldenlast1.een reële mogelijkheid om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen niet mogelijk lijkt, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
1.3
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen.
1.4
Bij arrest van 21 oktober 2014 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
1.5
In de eerste plaats is het hof van oordeel (in rov. 3.5.3) dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, omdat [verzoeker] het minnelijk traject niet heeft doorlopen.
1.6
In de tweede plaats gaat het hof (ook in rov. 3.5.3) in op art. 285 lid 1 sub f Fw. Hierin is bepaald dat in het verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden opgenomen een door de gemeente afgegeven en met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflosmogelijkheden de verzoeker beschikt (de zogenaamde artikel-285-verklaring2.). Het hof merkt op dat [verzoeker] al in eerste aanleg werd bijgestaan door een advocaat en dat voornoemde verklaring ook kan worden afgegeven door een advocaat. Ook van de zijde van de gemeente is (aldus het hof) op deze mogelijkheid gewezen. Op grond van een en ander oordeelt het hof dat het argument van [verzoeker] dat, bij gebrek aan medewerking van de gemeente, hem geen verwijt treft dat hij het minnelijk traject niet heeft doorlopen, juridisch geen hout snijdt.
1.7
In de derde plaats gaat het hof (in rov. 3.5.4) in op de in hoger beroep door de advocaat van [verzoeker] alsnog overgelegde verklaring ex art. 285 lid 1 sub f Fw. Het hof overweegt allereerst dat deze verklaring van na de WSNP-aanvraag dateert. Vervolgens overweegt het hof dat uit deze verklaring niet blijkt dat [verzoeker] voorafgaand aan zijn aanvraag een aanbod aan zijn schuldeisers heeft gedaan, waaruit dat aanbod bestond en hoe de schuldeisers hierop hebben gereageerd. De (blote) veronderstelling van [verzoeker] vooraf dat zijn schuldenlast te groot is om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, is (aldus het hof) niet gelijk te stellen met een reële, daadwerkelijk ondernomen poging om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
1.8
In de vierde plaats, ten slotte, overweegt het hof (in rov. 3.5.4, 3.5.5 en 3.5.6) dat [verzoeker] niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn vermogenspositie is, dat hij heeft nagelaten alle onderliggende bescheiden ter zake van zijn schulden in het geding te brengen en dat niet nader onderbouwd is zijn stelling dat vrienden zijn schulden kunnen betalen, maar daartoe alleen bereid zijn indien hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
1.9
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 28 oktober 2014 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.
1.10
Namens [verzoeker] is aangegeven (op p. 1 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, die op 13 oktober 2014 bij het hof heeft plaatsgevonden, is opgevraagd en dat [verzoeker] zich het recht voorbehoudt nader op dit proces-verbaal te reageren en nadere cassatiemiddelen aan te dragen na ontvangst van dit proces-verbaal.
Bij faxbrief van 18 november 2014 is namens [verzoeker] op het (op 14 november 2014 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen) proces-verbaal gereageerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie bevat vijf middelen, aangeduid als onderdelen 1-5.
2.2
In onderdeel 1 klaagt het middel dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [verzoeker] dat de rechtbank gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid om hem op grond van art. 287 lid 2 Fw een nadere termijn te gunnen om de ontbrekende gegevens te verstrekken dan wel een en ander tijdens een zitting nader toe te lichten.
2.3
Art. 287 lid 2 Fw bepaalt dat indien in het verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling gegevens als bedoeld in art. 285 lid 1 Fw ontbreken, de rechtbank aan de schuldenaar een termijn van ten hoogste een maand kan gunnen om de ontbrekende gegevens te verstrekken. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De rechter is niet verplicht om een nadere termijn voor het verstrekken van ontbrekende gegevens te geven en kan een schuldenaar ook direct niet-ontvankelijk verklaren.3.De stelling van [verzoeker] dat de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik had móeten maken, kan dan ook niet worden aangemerkt als een essentiële stelling, in die zin dat deze stelling – indien juist – aan de beslissing van het hof in de weg staat. Het middel faalt.
2.4
Onderdeel 2 is gericht tegen (de hierboven al aangehaalde) rov. 3.5.3 van het hof. Het middel klaagt dat het hof hiermee de reikwijdte en doelstelling van art. 285 lid 1 sub f Fw heeft miskend. Het middel voert, onder verwijzing naar lagere jurisprudentie, aan dat de artikel-285-verklaring een instrument is om ervoor te zorgen dat eerst een buitenwettelijke oplossing wordt beproefd en dat het een summiere toets betreft om de toegang tot de rechter te reguleren. Als op voorhand volstrekt duidelijk is dat een poging tot een buitenwettelijk akkoord zinloos is, kan (aldus het middel) niet van de schuldenaar gevergd worden dat hij alsnog een poging onderneemt. Het middel beroept zich op de opmerking van de gemeente Waalwijk dat gelet op de hoogte van de schuldenlast een reële mogelijkheid om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen niet haalbaar lijkt.4.Het middel betoogt dat voldaan is aan alle eisen van art. 285 lid 1 sub f Fw en dat hof daarom een te zware verplichting aan [verzoeker] heeft opgelegd.
2.5
Het middel gaat voorbij aan rov. 3.5.4, waarin het hof (zoals hierboven al aangegeven) naar aanleiding van de in hoger beroep door de advocaat van [verzoeker] alsnog overgelegde verklaring ex art. 285 lid 1 sub f Fw overweegt dat uit deze verklaring niet blijkt dat [verzoeker] voorafgaand aan zijn aanvraag een aanbod aan zijn schuldeisers heeft gedaan, waaruit dat aanbod bestond en hoe de schuldeisers hierop hebben gereageerd. De (blote) veronderstelling van [verzoeker] vooraf dat zijn schuldenlast te groot is om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, is (aldus het hof) niet gelijk te stellen met een reële, daadwerkelijk ondernomen poging om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Anders dan het middel betoogt, is dus niet op voorhand volstrekt duidelijk dat een poging tot een buitenwettelijk akkoord zinloos is. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
Het middel gaat met zijn betoog bovendien voorbij aan de opmerking van de gemeente Waalwijk5.dat het [verzoeker] vrij staat om een niet-gemeentelijke mogelijkheid te benutten om te komen tot een minnelijke schuldregeling. Het hof heeft deze opmerking in rov. 3.5.3 ook aangehaald. Ook de gemeente Waalwijk sluit derhalve een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet uit.
2.6
Onderdeel 3 heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 3.5.4 dat de in hoger beroep door de advocaat van [verzoeker] alsnog overgelegde verklaring ex art. 285 lid 1 sub f Fw niet voldoende met redenen omkleed is. Het middel klaagt dat het hof gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om [verzoeker] op grond van art. 287 lid 2 Fw een nadere termijn te gunnen om de ontbrekende gegevens te verstrekken dan wel een en ander tijdens een zitting nader toe te lichten. Door dit na te hebben gelaten, heeft het hof (aldus het middel) aan [verzoeker] een fair trial onthouden.
2.7
Zoals bij de bespreking van onderdeel 1 hierboven al aan de orde was, betreft art. 287 lid 2 Fw een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het hof was niet gehouden om [verzoeker] een nadere termijn te gunnen. Het middel faalt dan ook.
2.8
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.5.5, waarin het hof als volgt overweegt:
“Voorts heeft [verzoeker] nagelaten alle onderliggende bescheiden ter zake van zijn schulden in het geding te brengen, zodat het hof zich met betrekking tot de vraag wanneer deze schulden zijn ontstaan en waarom deze schulden onbetaald zijn gelaten geen zelfstandig oordeel kan vormen. De hierboven weergegeven handelwijze dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [verzoeker] te komen.”
Het middel klaagt dat niet duidelijk is wat het hof hiermee bedoelt en welke gevolgtrekkingen getrokken worden. Deze overweging van het hof laat echter aan duidelijkheid niets te wensen over. Met “de hierboven weergegeven handelwijze” verwijst het hof naar zijn eerdere vaststelling dat [verzoeker] heeft nagelaten bescheiden in het geding te brengen. En het oordeel van het hof dat dit voor rekening en risico van [verzoeker] dient te komen, kan niet anders worden uitgelegd dan dat dit ten nadele van [verzoeker] werkt. Van een motiveringsgebrek is geen sprake, zodat het middel faalt.
2.9
Onderdeel 5 heeft betrekking op rov. 3.5.6, waarin het hof opmerkt dat niet nader onderbouwd is de stelling van [verzoeker] dat vrienden zijn schulden kunnen betalen, maar daartoe alleen bereid zijn indien hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet aangeeft waarom die stelling nader zou moeten worden onderbouwd, waarbij het middel wederom verwijst naar de nadere termijn ex art. 287 lid 2 Fw.
2.10
Niet duidelijk is waar het middel precies over klaagt. Indien dit de door het hof verlangde nadere onderbouwing van de stelling van [verzoeker] betreft, faalt het, omdat stellingen altijd moeten worden onderbouwd. Indien het middel bedoelt te betogen dat [verzoeker] een nadere termijn had moeten worden gegund om zijn stelling nader te onderbouwen, faalt het, omdat het hof hiertoe niet verplicht was.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Ik geef afdoening via art. 81, lid 1 Ro in overweging.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2014
T&C Insolventierecht (Engberts), bijgewerkt tot 1 juli 2014, art. 285 Fw, aant. 1.
T&C Insolventierecht (Engberts), bijgewerkt tot 1 juli 2014, art. 287 Fw, aant. 2.
Het middel lijkt in onderdeel 2 verschillende verklaringen door elkaar te halen. Blijkens het dossier is er een opmerking/verklaring van [betrokkene] van het meldpunt Schuldhulpverlening van de gemeente Waalwijk in een e-mail van 8 juli 2014, een Verklaring ex art. 285 lid 1 sub f Fw van de advocaat van [verzoeker] in feitelijke instanties, mr. P.R. Mars, van 11 augustus 2014 en een Rapportage schuldbemiddelaar eveneens van mr. Mars en eveneens van 11 augustus 2014.
In de e-mail van [betrokkene] van 8 juli 2014.