HR, 11-04-2014, nr. 13/02456
ECLI:NL:HR:2014:840
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/02456
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:840, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2014; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/18.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1402 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 16 AWR. Navordering niet mogelijk indien van opgevraagde gegevens geen gebruik is gemaakt.
Partij(en)
11 april 2014
nr. 13/02456
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 april 2013, nr. 11/00253, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/2533) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De Inspecteur heeft de informatie waarop de onderhavige navorderingsaanslag berust op 11 juni 2009 ontvangen van de provincie Fryslân (hierna: de provincie). Deze informatie ziet op subsidies die zijn toegekend aan 70 agrarische bedrijven die zijn gedupeerd door de MKZ-uitbraak in [Q]. Tot die bedrijven behoort de onderneming die wordt gedreven door belanghebbende en zijn echtgenote.
3.1.2.
Op 19 mei 2009 heeft de Inspecteur een gesprek gevoerd met medewerkers van de provincie. In dit gesprek heeft de Inspecteur verzocht om de hiervoor in 3.1.1 bedoelde informatie. Op 11 juni 2009 is deze informatie door een behandelend ambtenaar van de Belastingdienst bij de provincie opgehaald.
3.1.3.
Met dagtekening 28 augustus 2009 is de (primitieve) aanslag opgelegd.
3.1.4.
De onderhavige navorderingsaanslag is aangekondigd bij brief van 2 juni 2010 en vervolgens opgelegd met dagtekening 26 juni 2010.
3.2.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit, omdat de van de provincie verkregen informatie ten tijde van de aanslagregeling redelijkerwijs al bekend kon zijn.
3.3.
Het Hof heeft het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel doen steunen op de overweging dat de Inspecteur op eenvoudige wijze, zonder ingrijpend of tijdrovend onderzoek, de door de provincie verstrekte informatie mee had kunnen laten tellen bij het opleggen van de primitieve aanslag. Het middel klaagt, op zichzelf bezien terecht, over de onbegrijpelijkheid van de aan deze overweging ten grondslag liggende vaststelling dat de Inspecteur een termijn van bijna drie maanden had om die informatie te betrekken in de regeling van de primitieve aanslag. Blijkens de stukken van het geding had de Inspecteur voor het Hof onweersproken aangevoerd dat de aanslaggegevens rond 24 juli 2009 zijn vastgesteld en opgestuurd naar het computercentrum van de Belastingdienst en dat vanaf dat moment geen invloed meer kon worden uitgeoefend op die aanslaggegevens. Tegen de achtergrond van deze onweersproken stelling en de omstandigheid dat de Inspecteur de informatie van de provincie op 11 juni 2009 heeft ontvangen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk de vaststelling dat de Inspecteur kon beschikken over een termijn van bijna drie maanden.
3.4.
Het hiervoor in 3.3 overwogene leidt echter niet tot cassatie. De Inspecteur heeft op 19 mei 2009 medewerkers van de provincie verzocht de informatie waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gebaseerd te verstrekken en hij heeft deze informatie op 11 juni 2009 ontvangen. Onder deze omstandigheden had de Inspecteur ofwel (vrijwel) direct de juiste primitieve aanslag kunnen opleggen ofwel, indien dat niet mogelijk was, de regeling van die aanslag moeten aanhouden totdat hij over de daartoe benodigde informatie beschikte. Nu hij het één noch het ander heeft gedaan, is sprake van een ambtelijk verzuim.
3.5.
Het middel faalt ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/02454 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 974, derhalve € 487, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.
Beroepschrift 03‑07‑2013
Den Haag, [- 3 JUL 2013]
Kenmerk: DGB 2013-2867
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/02456) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 2013, nr. 11/00253, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 27 mei 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit, omdat de van de provincie verkregen informatie ten tijde van de primitieve aanslagregeling redelijkerwijs al bekend kon zijn, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
het Hof bij de beoordeling van de redelijke verwerkingstermijn er ten onrechte van uit is gegaan dat de inspecteur daarvoor bijna drie maanden had, terwijl uit de feiten blijkt dat deze termijn slechts ruim één maand bedraagt, voorts gaat het Hof voor de verwerkingstijd ten onrechte uit van ongeveer 70 subsidieontvangers, terwijl sprake is van 140 tot 210 maten/belastingplichtigen;
- b.
het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van de inspecteur dat er geen noodzaak was om zelf de belastingplichtigen op te zoeken, vanwege de toezegging van de belastingadviseur van 95% van de betrokken belastingplichtigen (waaronder belanghebbende) om de namen en daarbij behorende bedragen aan ontvagen subsidie aan te leveren.
Feitelijk kader
- 1.
Op 11 juni 2009 ontving de inspecteur van de provincie Friesland een lijst met betrokken bedrijven, die in het jaar 2007 een subsidie hadden ontvangen in verband met de MKZ-uitbraak in het jaar 2001.
- 2.
Vanaf 19 mei 2009 was de inspecteur in gesprek met de gemachtigde van 95% van de betrokken subsidieontvangers. Bedoeling was om met deze gemachtigde tot overeenstemming te komen over de fiscale verwerking van de ontvangen subsidie en de wijze van verwerking van de correctie. Gemachtigde zou voor de betrokkenen een aanvulling op de aangifte doen dan wel, als de aangifte al geregeld was, een verzoek tot navordering indienen.
- 3.
De inspecteur heeft in het verweerschrift in hoger beroep onweersproken gesteld dat de aanslaggegevens van navorderingsaanslagen vier tot zes weken voor de dagtekening van de navorderingsaanslag zijn vastgesteld en opgestuurd naar het computercentrum. Hij geeft daarbij aan dat de gegevens ‘circa rond 24 juli 2009’ zijn vastgesteld.
- 4.
De navorderingsaanslag heeft een dagtekening van 28 augustus 2009.
Toelichting op het middel
Uit vaste jurisprudentie volgt dat de inspecteur een redelijke termijn moet worden gegund voor de verwerking van ontvangen informatie (HR 27 mei 1992, nr. 27 978, BNB 1992/303). Daarbij is het veelal nodig om de verkregen informatie eerst nog verder te veredelen voordat deze per belastingplichtige kan worden opgeborgen c.q. opgeslagen.
Het Hof is er in casu kennelijk van uit gegaan dat de inspecteur de tijd tussen verkrijging van de gegevens op 11 juni 2009 en de dagtekening van de aanslag d.d. 28 augustus 2009 geheel heeft kunnen gebruiken voor deze verwerking. Daarmee miskent het Hof dat de verwerkingstijd reeds is geëindigd op het moment waarop de inspecteur de navorderingsaanslag heeft vastgesteld. In casu staat onbestreden vast dat de aanslaggegevens reeds ‘circa rond 24 juli 2009’ zijn vastgesteld en opgestuurd naar het computercentrum. De verwerkingstijd van de verkregen informatie bedraagt dus niet de bijna drie maanden waar het Hof van uit is gegaan, doch slechts ruim één maand.
In die periode diende de inspecteur de gegevens van 70 ondernemingen te herleiden naar de bij deze ondernemingen behorende 140 tot 210 maten/belastingplichtigen. Het gaat dus anders dan waar het Hof van uit gaat niet om 70 subsidieontvangers, doch om 140 tot 210 subsidieontvangers. Van al deze belastingplichtigen diende de aangifte 2007 opgezocht te worden en te worden gecontroleerd of de betreffende subsidie in de aangifte was aangegeven.
Gelet op deze twee onjuiste uitgangspunten is het oordeel van het Hof inzake de redelijkheid van de verwerkingstermijn van de verkregen informatie op onjuiste gronden gebaseerd dan wel is het oordeel onbegrijpelijk.
Daar komt nog bij dat het Hof geheel voorbijgaat aan de stelling van de inspecteur (zie bijvoorbeeld de conclusie van dupliek in hoger beroep) dat de noodzaak om de van de provincie Friesland ontvangen lijst meteen te controleren ontbrak omdat de gemachtigde van 95% van de betrokkenen akkoord ging met de correctie en namens zijn cliënten een aanvullende aangifte dan wel een verzoek tot navordering zou doen. In dat kader zou het wellicht zelfs niet passend zijn om zelf eenzijdige stappen te ondernemen. Afspraak was namelijk dat gemachtigde de belastingplichtigen zou informeren. Door aan deze stelling voorbij te gaan heeft het Hof zijn oordeel over de redelijke verwerkingstijd niet naar behoren gemotiveerd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco